| |
| |
| |
† Felix Timmermans
Adriaan Brouwer
(vervolg)
9
Enkele dagen nadien, op een avond, als ik wist dat bakker Joos van Craes-Beeck voor 't een en 't ander naar een dorp in den omtrek was, en met die plotse, hevige sneeuwvlaag, die maar niet ophield, in de eerste uren niet t' huis kon komen, pin ik mij op en werp mijtn luit over mijn schouder om naar Anneken een nieuw liedje te gaan zingen. Want ik kan niet meer zonder haar, en zij niet zonder mij.
Een roekelooze liefde, langs één kant, donker als een kelder, zwaar van passie, en langs een anderen kant, luchtig, buigzaam en trillend als een riet. Nu die liefde eenmaal opengeknopt was, was het vlam en vuur en geen tegenhouden meer aan. Ik doe mijn mantel om, als ineens mijn deur wordt opengesmeten, en staan er daar drie Spaansche hellebaardpieken op mijn borst gericht, lijk naar een ongetemde leeuw.
De meest vergulde Spanjaard liet zijn piek zakken, en ging recht naar den muur, waar de kaart van Breda haast niet meer te zien was. Hij veegde er het dik stof met zijn vijf vingeren af.
't Is ze! riep hij, en trok ze onbeleefd van den muur. Hij belichtte met de kaars mijn paneeltjes, die tegen den grond stonden om te zien of dat ook geen kaarten van Breda waren. Ge zaagt, hij verachtte ze danig, die schilderijtjes.
Triomfeerend lei hij de kaart van Breda op tafel voor zooveel er plaats op was, want ik heb geen meid. Hij klopte er met zijn vuist op, en hoe! Arm Breda!
- Is dat de kaart van Breda? vroeg hij op zijn leeuwsch.
- Gij hebt het gezegd! Ik deed lijk O.L. Heer, en dacht lijk Hij; als ge in de handen van uw vijanden zit, is er toch niets anders te doen, dan, als ze de waarheid zien, de waarheid te zeggen. Maar O.L. Heer lachte niet, en ik wel. Trouwens O.L. Heer heeft nooit gelachen.
Voor belooning van mijn vriendschap kreeg ik een lababbel in mijn gezicht. O, Heer! geef mij nu tanden van een meter lang, dat ik die mannen knauw en als mest gebruik voor een savooienveld!
- Pas op! riep ik, want met den tweeden slag bega ik lijkschennis!
Doch ik kreeg geen kans den eersten slag te geven. De Spaansche lansen
| |
| |
schoten naar mij toe, tot op pinklidlengte van mijn duurbare borst. Eens niezen en ik was bij bleeken Henri.
- Volg ons!
Ik volgde hen. Och, wat kan een mensch toch een kalf zijn, een bistmeutte! In plaats van me daar dood te vechten, me in vodden en lodders vaneen te laten scheuren. Neen, altijd er maar op uit om te kunnen blijven leven. Is dat dan toch zoo plezant? Men zou het gaan zeggen. 'k Was beschaamd in mijn eigen oogen. De trappen af! 't Scheen mij of er wel duizend waren, de herberg door, voorbij de kliënten, en vader en zoon, die mij allen met stommen, gapenden mond bezagen. Wat een verzonken volk! Dat ligt allemaal aan dien Rubens, die meedoet met die pokken! Ineens was ik blij en triestig. Carolus, mijnen hond! Die moet gelukkiglijk in de keuken geweest zijn voor de beetjes en de kluiven. Anders waren er dooden geweest! Een hond kent zijn devooren. Ach spijtig, dat ik hem niet meer kon zien, die echte vriendschap. Buiten sneeuwde het met geweld, dikke brokken. Van alteratie had ik mijn luit nog omhangen, en van alteratie hadden zij de kaart van Breda laten liggen, 't Ging naar 't Zuiderkasteel, 't beruchte gevang, waar men wel weet wanneer het begint, maar niet wanneer het gedaan is. Voor hoeveel jaren? 't Kan er zoowel vijftig als tien zijn. Kwestie om van dien rebel Adriaan Brouwer af te zijn.
Daar werd ik in een donkere cel geduwd, de deur achter mij toegeslagen met veel lawaai als de kreet van een drenkeling. Ah! Wat men zooal denkt in een gevangenis. Rap en dwaas. Elke eerste minuut is een week. 't Eerste wat ik zag waren de tralies van een klein venster, zwart tegen het licht, dat ergens op de binnenkoer brandde, en de sneeuw, die voorbij die tralies dwarrelde.
En een stilte! Stiller dan de dood. En daarin de klop van mijn hart. Ik was als een verzonken toren in 't diepste van de zee. 't Was het wakker worden uit een schoonen droom. Men zaagt en vijlt en kankert op het leven, maar als er zoo'n koude hand aan uw billen komt, zoo'n rot gevang, ach, wat is het leven daarbuiten dan weer schoon en heerlijk, al moet ge in een spelonk wonen!
En in dien droom was er juist een schoone, krachtige vrouw tot mij gekomen. Een druiventrossel, die u dronken en stralend maakt.
En de sneeuw valt voorbij de tralies in 't licht van een onzichtbaren lantaarn. Ik ben lijk een sneeuwvlok, die van uit den hemel in de goot valt.
Ah! Zoo'n stom gevang! Voor wat dient het? Wil men hier de begeerte stil leggen, de wil tot leven uitpompen! U ledigen van zonden en drift, en van u een vod maken, een dorren twijg, een uitgezogen citroen! Of dient het om u door eenzaamheid en eentoonigheid te pijnigen, door u te laten teren op uwe herinneringen? Want wie van zijn herinneringen leeft, verlangt terug naar 't volle leven, om er nieuwe op te doen. Dat is de foltering.
Doch als die pokmenschen nu peinzen, dat ik mijn pees ga afdraaien met heelder dagen aan dat vensterken te zitten koekeloeren, om terug in den droom van het leven te komen, dan hebben ze hun peekens verkeerd gezaaid. Geef mij een Thomas à Kempis, en ik ga in dat boeksken zitten lezen en mediteeren, en als het dan toch moet, hier in deze cel mijnen hemel verdienen. Later zal
| |
| |
men dan wellicht lezen: Hier stierf de Heilige Adriaan Brouwer, mislukte schilder van beroep. B.V.O.
Of ze denken mij te folteren? Kom hier mijn luit, zei Homeros, en pink ponk, alvorens mij neer te leggen voor den slaap der rechtvaardigen speel en zing ik:
Gedenk mijn ziel uw schepper krachtig.
Die al wat is, eerst schiep uit niet,
en door zijn woord als nog gebiedt.
Troost u in Hem. Hij zal waarachtig
En toen begon ik van wanhoop te vloeken omdat ik nu nooit meer schilderen kon! Ik hang mij op aan mijn aaneengebonden kousen!
's Anderdaags kwam men mij halen. Ik moest bij den kapitein komen, een lang gezicht, smal als mijn hand.
- Gij zijt in 't bezit gevonden van de vestingkaart van Breda?
- Waaraan ik zie dat uwe jongens niet gelogen hebben.
- Dat mag niet.
- Wat mag wel?
- Weet gij dat wij Breda veroverd hebben en dat het dus in Spaansche handen is?
- Dat is oud vuil. Wie spreekt daar nog over?
- En weet ge dat de Hollanders het terug willen veroveren?
- Natuurlijk.
- Hoe natuurlijk?
- Omdat het van hen is. Hoe zoudt gij zelf zijn?
Toen sloeg hij met zijn vlakke hand op tafel.
- Wat hing die kaart bij u te doen?
- Niets dan hangen, en als herinnering aan mijn Tante begijntje, die er gewoond heeft.
Hij bezag mij met spleetoogen.
- Waarom zijt gij uit Holland naar hier gekomen.
- Voor 't licht, de kleuren en de typen.
- Gij zijt schilder?
- Goddank!
- Waarom zijt gij naar Holland gegaan?
- Voor 't licht, de kleuren en ons Tante begijntje.
- Zijt gij ginder bij de rebellen geweest?
- Wie is er daar geen rebel?
- Men beweert dat gij met de wapens de troepen van zijne Katholieke Majesteit hebt bevochten?
- Die dat kan bewijzen klief ik den kop!
| |
| |
- Men beweert dat gij nog steeds met geuzen verkeert, en gij mee oproer stookt.
- Wat zou het gekort zijn?
- Wij zullen het onderzoeken. Zoolang kunt gij hier de minuten aftellen.
- Beter dan de uren.
Terug in mijn cel. Nog altijd Breugelsche sneeuw. Ik bracht mijn tijd door met mij te verwarmen lijk een beer in zijn kot, door altijd maar rond te wandelen, met mijn armen te slaan en mijn koude vingertoppen in mijn mond te steken. Ja, ja, dat ga ik hier veel winters doen, want met dat onderzoek, daar zullen ze mee spelen lijk de kat met de muis.
Ja, nu zie ik in, het was toch beter geweest me in mijn kamer te laten vaneen scheuren. Nu ga ik hier lijk een droge pruim verrimpelen. Een leven zonder uitzicht en zonder morgen. O! Anneken! Anneken! en gij die wacht naar mijn lied en naar mijn liefde. Op een schoonen morgen zullen ze u komen zeggen: ‘Hier zie, een scherf van zijnen schedel. Hij heeft zijn kop tegen den muur geslagen, lijk een flesch waar de stop niet af ging.’
In elk geval zoo houd ik dat geen drie weken vol. Ik ben wat meer waard dan een rat. En weer komt de avond. De onzichtbare lantaarn wordt aangestoken, de sneeuw valt lui voorbij het venstergat. Aan het verleden wil ik niet denken, een toekomst heb ik niet meer. Maar wanhopig krijgen ze mij niet. Ik heb nog altijd roggenbrood, water en een ziel. We zullen nog eenige dagen afwachten, en zien hoe we dat lappen om bij O.L. Heer te komen. Liever bij Hem, dan hier. Ik ben er nu zeker van dat Hij mij met open armen zal ontvangen, en wellicht slechts zeggen: - Jongen, ge zijt alleen wat haastig geweest.
In zoo'n uren voelt ge eerst hoe goed God voor iemand kan zijn. En dat maakt mij zoo een beetje kinderblij, dat ik op mijn teenen ga staan, en mijn hand door de tralies steek, om met de sneeuwvlokken te spelen.
Nu en dan valt er een op mijn vingertoppen of in den palm van mijn hand. 't Amusement duurt niet lang, ik krioel van schoone verbeeldingen over Anneken, die nu ook als in een gevang zit, in 't eeuwigdurend bijzijn van haren zweeter, dien vochtigen bedajuin, zoo iemand van d'onderste laag, die haar vernederd heeft. Die verzilverde Judas, die zich voor geld verkocht heeft. O! Wat moet het een deugd zijn met zoo'n man in tweegevecht te gaan, niet met het rapier, maar met den houten hamer. En dat staat vast! Kom ik ooit hier uit los, ge kunt nooit weten, dan zet ik haar te paard op mijn schouders en loop er mee over de Pyreneeën. Dan kan hij zich van woede met zijn brood mee in den oven schieten!
Sleutels in 't slot, de deur piept schalks open, ah, als ge van den duivel spreekt ziet ge zijnen steert. Door de kier van de deur glom het kerstekindergat! De cipier liet de deur open en ging weg. Joos liep op mij toe:
- Adriaan! Meester Adriaan! Wat heb ik daarjuist vernomen in de kantien? Gij hier! Gij hier! 'k Meende juist naar huis te gaan. God, wat zal mijn vrouw verschieten! Gij in 't gevang! Gij, de beste schilder... Meester! Meester! En voor wat? Voor wat? Ze zeggen dat ge kettersche geschriften tegen de H.
| |
| |
Roomsche Kerk hebt laten drukken, ze zeggen, maar ze zeggen zooveel! Voor wat is 't?
Ik vertelde wat de kapitein mij gezegd had. Toen juichte hij: - Dus als politieke gevangene! Ik ken dat! Zoo zijn er hier nog, hier zijn er van alle soort, ge zult ze Zondag in de mis zien, wel in de zeventig.
Slechts politieke gevangenen! Wel, Meester, dan is uw koek geboterd! Wat geluk, wat geluk! Dan zijt ge om zoo te zeggen van de familie. Dan moogt ge de kantien bezoeken, bezoeken ontvangen, want de kantien is vrij voor iedereen van buiten. En z' hebben hier 't beste bier en wijn van nam-nam! En ge kunt hier vrij rondwandelen, en ge kunt...
- En mag ik hier ook schilderen?
- Dat meende ik u juist te zeggen, ziet ge. Hier moogt ge schilderen zooveel ge wilt. Morgen haal ik uw boeltje.
Toen heb ik dien rooden pronkappel gekust en riep: - Kunnen schilderen! Laat het dan maar in Keulen donderen! Kunnen schilderen! Laat ze mij dan maar opsluiten op water en brood. En in de kantien is er bier! De landschappen schilderen, die ik gezien heb, geschetst, gedroomd en verlangd! En de duizenden typen in de kroegen, den overschot van het menschdom, de menschen van mijn hart, waarin de vlam nog kronkelt! Ik kraak uiteen van geluk. Laat ze mij hier houden, tien jaar, honderd jaar! Dan leef ik tot in het merg van mijn leven!
- En dan kunt ge mij voort les blijven geven, Meester. We gaan hier plezante uren beleven. Werken dat de stukken er af vliegen en tusschendoor ledigen wij de noodige potten bier! We gaan lachen! Maar het is waar ook, ziet ge...
Hij zweeg plots als een toeë deur, om dan onnoozel te vragen: - Hebt gij geld?
- Het groeit tegenwoordig op mijn rug. Ge moogt het er allemaal afsnijden.
Hij vertelde mij, dat de politieke gevangenen zelf hun mondkost moesten betalen, en dan kwam er nog bij de onmisbare drank in de kantien, de verf, de kleeren... Hij stond aan zijn gedachten te frutselen.
- Ik zou zeggen, zei hij, ik zal u wat geld leenen, maar ge weet het zijn slechte tijden, en dan zijn er zekere familiezaken...
We zaten beiden te dubben en te duizeneeren. Ineens vond ik het: - Van den Bosch! Van den Bosch! Zeg dat hij morgen komt. Ik ga heel mijn leven voor hem schilderen. Ik ga hem rijk maken van uit het gevang!
We omhelsden elkander.
- Ik breng u morgen schoon korentenbrood, en mijn vrouw moet voor u een dikke eierenkoek met spek bakken. Dat zal ze gaarne doen voor u.
- Ja, Joost, dat zal ze doen voor mij. Zij heeft een medelijdend hart. Ge moet haar veel, veel groeten doen, en zeg dat ik voor haar een schoon schilderijken ga maken. Zij zal ook wel verschieten, dat ik hier te drogen zit.
- Of ze zal verschieten! Want ze hoort u zoo gaarne vertellen. Gisteren
| |
| |
toen ik heel laat 't huis kwam, met die sneeuw, hebben wij het nog lang over u gehad.
En hij vertelde, dat hij en zijn vrouw en kind gewoonlijk eiken zondag tante Beth kwamen bezoeken: - Dan kunnen wij samen in de kantien zitten, en ge moet het haar eens allemaal vertellen. En 'k zal ook naar Teniers, Jordaens en de anderen gaan, dat ze u komen bezoeken.
- Doe geen moeite, van de vrienden liever geen bezoek, van niemand dan van uwe familie, en onder ons getwee aan 't werk!
Toen riep Joos, blij om al de eer die ik over zijn geitenhaar uitgoot:
- En eer het een week verder is, sta ik bij Rubens. Die moet u hieruit halen!
Of Rubens zich om mij, met zoo'n purper lendenstuk van dien Joos gaat bezig houden! Daarvoor is Rubens te Spaanschgezind. Die zal in zijn eigen denken: 't zal hem een goede les zijn, zoo zijn tong te roeren. Wie zijn gat verbrandt moet op de blaren zitten. In elk geval als die bakker met zijn korentenbrood en andere gelukjes, mij geen blauwe bloemekens op de mouw speet, dan wordt het hier schoon. Kunnen schilderen, en Anneken zien! Er zijn geen muren meer! O.L. Heer, verontschuldig mij, dat ik nog niet kom, ik zal de haastigsten maar laten voor gaan. 'k Ben nog zoo jong en si en la... De beloften begonnen zich 's anderdaags reeds te vervullen. Korentenbrood, en een dikke eierenkoek met spek, die zachter dan hare lippen was. Hoe heb ik die opgegeten! En 'k mocht schilderen. Naar de kantien gaan drinken en smoren. Teniers kwam toch, zoon Dandoy wou mijn lessen niet missen, en zou voor mijn hond zorgen. Jordaens liet zeggen: 't doet me spijt maar in zoo'n Spaansch kot zet ik nooit een voet over den drempel, dan onder dwang.
Van den Bosch bracht de noodige peeschijven. Daarop gedronken! 's Zondags in de mis zag ik mijn collega's-gevangenen allemaal, en ik had meer compassie met hen dan met mij. Wij menschen laten ons allemaal lijk vogeltjes aan een draad binden, en verder dan onze draad lang is mogen wij niet vliegen; wie in den draad pikt om hem stuk te bijten, of het maar probeert, steken z' in de kevie. Later op den dag zag ik Anneken, en kon haar mijn wedervaren in de kantien vertellen. Natuurlijk Joos zat er bij en anderen, men moet op zijn woorden letten. Maar één blik is genoeg, ja één blik en ge staat voor de zee. Ge ziet in elkander de diepten die u aanzuigen, en ge kunt er een week mee voort, met dit donker geluk.
Nevens de bakkerij had Joos rap een schildersgelegenheid gevonden. 's Morgens zat ik daar op mijn eentje te schilderen. Na den middag kwam Joos er ook een paar uur werken, zoo had hij zijn werk geregeld, en ik leerde hem dan hoe en wat hij moest doen. Ik deed het lijk Frans Hals, ik stak er geen pink aan uit, maar wees hem, redeneerde, gaf uitleg. Zijn bloedbelopen oogen zagen mij verbaasd aan. Maar waarachtig, die vent was er vatbaar voor. Het was een wonder, hoe dit zoogdier met kleeren aan, van dag tot dag vooruitging in het schilderen. Alles zette hij er op, alles, hij vergat alles, en alles moest er voor opzij. Er was een drift, een bruisende hartstocht in die pens, bijna om
| |
| |
bang van te zijn. Geestdriftig als een heilige, onschuldig geloovend als een kind, vertrouwend, sterk en volhardend als een beer, ging hij op zijn doel af, en twijfelde geen minuut aan den goeden uitslag. Dat was het geloof, dat bergen verzet! God wat zijt Gij wonderbaar in uwen doen! Dat Gij bloemen uit zoo'n vleesch-bol kunt laten bloeien! Ja, de Geest waait waar hij wil.
Na 't werk pijpen en pinten in de kantien, tusschen de drinkende en dobbelende soldeniers met wie ik zoo weinig mogelijk kom-af maakte. Daar werd soms zoo menige pint verzet dat ik gerold of gedragen moest worden. Och! Van den Bosch betaalt het gelach. Hij krijgt waar voor zijn geld! Want in dien tijd, heb ik veel van mijn schoonste paneeltjes gemaakt. Zoo gingen de weken voorbij, met den Zondag als een blinkende toren, als zij kwam, en we malkander eens in d'oogen konden zien.
Op een Zondag, kwam ik haar tegen in een tusschengangske. Met de gauwte een kus, en wat nat van haar oogen op mijn kaak. Dat is zooveel als een waterval voor een gevangene. De hoop kraakt in uw hart, lijk het dakgebinte bij een storm, de liefde schudt een hemel van sterren over u uit. Ge kunt voort, ge kunt er maanden mee voort.
Terwijl gij hier gevangen zit, afgezonderd tusschen uw vijanden, verdiept en gelukkig in uw werk, is er daarbuiten iemand, die u in den geest het hoofd streelt, die u zoent, u in de armen neemt!
Ja 'k was blij, ik leefde daar lijk een pater, en mijn werk was mijn gebed. Ook de bezoekers ontbraken niet. Bijzonder Teniers kwam om de week eens, maar 'k voelde, om te pikken. Ik liet hem doen, iemand die pikt lapt er zich-zelf toch in. Op een keer zei Joos: - 't Is vreemd meester, mijn vrouw, die anders boebelegaatjes maakte, omdat ik zoolang weg bleef, zwijgt er nu over lijk visch. Vroeger was ze tegen het schilderen, nu zegt ze dat ik vooruitgang doe, en maant mij aan van goed te leeren. Ik kende daar den deugdelijken ondergrond van. En zonder dat hij het gewaar werd, liet ik hem over zijn vrouw vertellen, niet te veel en toch genoeg, dat ik haar bezigheden kon nagaan, alsof ik bij haar was, haar zag, hoorde en rook. Tusschendoor hoorde ik ook wat zij samen t'huis over mij vertelden.
Zoo ging de Zomer voorbij.
En op een anderen keer zei hij: - Ik heb er met mijn vrouw over gesproken, als gij hier vrij zijt, komt ge bij ons inwonen. Want het is niet te doen om altijd van d' eene kroeg in d' andere te wonen.
- En zal uw vrouw dat wel willen? vroeg ik snuug.
- Ik zeg het toch! Wat ik wil moet zij ook willen!
Ach, daar wist ik ook den deugdelijken ondergrond van!
Van toen af wou ik uit dat gevang. Geen rust of duur meer. Men riep mij! En wie riep?!
Ik had het gedragen, zoo goed en zoo kwaad het ook ging. Maar nu zag ik met mijn oogen door de vestingmuren heen. Mijn hart werd genepen, mijn trots krimpte, en 'k vroeg zelf aan Teniers, aan Dandoy, aan Joos van mij hier uit te krijgen. Iedereen moest helpen, Jordaens, Van Dijck en heel den han- | |
| |
nekensnest! En 't was weer Rubens, die het gedaan kon krijgen, dat ik in September het donker Zuiderkasteel aan mijn hielen kon lappen.
(vervolgt.)
|
|