Boekbesprekingen
Paul Lebeau: ‘De Zondenbok’. Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. 1947 - 320 blz. Gen. 80 fr. Geb. 110 fr.
De vooruitgang die Lebeau sedert zijn eerste roman ‘Het Experiment’ en zelfs sedert zijn voorlaatste ‘Mijn Vriend Max’ heeft gemaakt is reusachtig, zowel wat de compositie en de stijl, als de psychologische inhoud betreft. Met ‘De Zondenbok’ heeft hij naast de beste Vlaamse romanciers van zijn generatie een plaats veroverd. Dit verhaal grijpt onmiddellijk in de concrete realiteit van onze tijd en ons volk in; daaraan dankt het zijn brandende actualiteit, zijn waarachtigheid en aangrijpend accent. De hoofdpersoon vertelt in de ik-vorm hoe hij op het college de roeping die hij tot het priesterschap voelde verloor, door de schuld van een dwaas opvoedingssysteem. (Niet zo bevreemdend, maar wel verontrustend dat dit motief in onze hedendaagse literatuur regelmatig terugkeert...) Toch blijft hij een idealist, bereid tot al het goede dat Vlaanderen en Christus ten nutte kan komen. Die begrippen vormen een eenheid voor hem, zoals dat trouwens bij al de oude kampers uit de katholieke Vlaamse studentenbeweging is geweest. Op de universiteit komt dan de grote beproeving. De studenten worden aangemaand een verklaring te ondertekenen, waarbij ze beloven zich van iedere extremistische actie te onthouden; onze held, door zijn ouders ertoe overgehaald, doet wat van hem wordt gevergd. Maar van nu voort is in hem een scheuring ontstaan. Door het ene ideaal te moeten verloochenen is ook het andere verduisterd. Zijn leven wordt ledig en klein; hij laat zich een vrouw opdringen, die te laat ontdekt, dat zij bij elkander niet passen. Een echtscheiding is het gevolg. Dan leeft hij verder als een ongelukkige genieter en zinkt steeds dieper in het moeras van oppervlakkige zinnelijkheid, tot hij op zekere dag een vrouw, die beweert een kind van hem te verwachten, geld verschiet, om op dit ongeboren leven een moord te begaan. Dit brengt het keerpunt en het ontwaken van een wroeging die hem ondraaglijk wordt, zodat hij terugkeert naar God
‘onze rust, onze uitkomst, onze verzadiging’. Het geeft niet dat hij achteraf verneemt dat de vrouw hem bedrogen heeft en hij feitelijk niet aan moord medeplichtig is; hij weet dat hij met zijn geest wel in het kwaad heeft toegestemd en volhardt in de boete die hij zich heeft opgelegd.
Een gedurfd en een christelijk boek; evenwel niet voor kinderen en niet voor enghartigen; een boek dat doet nadenken, dromen en treuren, omdat het tot een gewetensonderzoek met bittere vaststellingen verplicht; een boek eindelijk dat velen onzer schrijvers een wegwijzer kan zijn om uit het geliteratuur, waaraan zij zo gaarne liefhebberen, eens en voorgoed te ontsnappen. Lebeau heeft door zijn inleidend hoofdstuk nog wat toegegeven aan de wansmaak, die eens zulke ‘vondsten’ als bewijzen van oorspronkelijkheid heeft geprezen; hier en daar heeft hij zijn stijl niet genoeg besnoeid en doorwerkt en bij de uitbeelding van sommige karakters, (zij staan er nochtans zeer scherp en aannemelijk) zich meer dan wenselijk door zijn minachting laten leiden; maar dat alles zijn fouten die een volgende maal gemakkelijk kunnen vermeden worden en die hij ook verbeteren zal, indien hij deze roman niet als iets definitiefs beschouwt, doch slechts als een mijlpaal waaraan hij thans reeds voorbijgeschreden is. Dan zal het leven zich in zijn eindeloze verscheidenheid aan hem openbaren; gekneusd en bloedend, toch glimlachend en vertrouwvol, zal hij rijp als iemand die