| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der poëzie
Het moeilijke levensprobleem in de poëzie van Albe
door Albert Westerlinck
‘Van den Rike der Ghelieven’ (gedichten). Uitg. De Brug, Antwerpen.
Er zijn zowat 15 jaar verlopen sinds Albe als dichter betekenis verwierf door de publicatie van zijn ‘Paradijsvogel’. Sindsdien heeft hij, in enkele verdienstelijke bundels, zijn dichterlijk talent op verheugende wijze gehandhaafd. Weinige dichters te onzent zijn zo volkomen zich zelf gebleven als hij, wars van veelvuldige mode-verschijnselen en epigonische beïnvloedingen.
Albe is er het best in geslaagd zijn dichterlijke persoonlijkheid te doen gelden op het gebied van de religieuze poëzie. Men noemt hem derhalve terecht - met een rijke variëteit van omschrijvende kenmerken - een religieuze natuur of een mysticus of een strever naar het transcendente of een verlangende naar God, etc. Zulke karakteristieken zijn ongetwijfeld juist, maar zijn ze wel veel meer dan gemeenplaatsen? Het lezen van poëzie wordt toch maar boeiend wanneer men er, naast het genot van de aesthetische ervaring, het spannende en waardevolle levensrhythme in ontdekt van een oorspronkelijk-levende persoonlijkheid. Het komt er dus ook op aan de eigengeaardheid van Albe's religieuze beleving, gesitueerd in het gehele complex van zijn innerlijk levensrhythme, te ontdekken en te bepalen. Het is ons in deze korte kroniek (de plaatsruimte is beperkt!) slechts gegund een paar elementen van zijn dichterlijke levensoorspronkelijkheid vast te stellen.
Wie Albe's ‘Paradijsvogel’ openslaat, kan op de eerste bladzijde volgend gedicht lezen: ‘Op vleugelvooize / steeg ter zon / 'n vogel / die niet zingen kon. / En liet z'n schaduw / die verzwond / 'n violier / in donkre grond. / Toen was het lied / dat hij begon: / zichzelf te dragen / naar de zon. / Z'n vlucht doorboorde / opalen wolkenwanden / om schaduwloos / in 't licht te landen. / En op verkrachte vlerken / van 't vermetel zwerven / vond de vogel / 't hoogste sterven.’ Een dubbele spanning kenmerkt hier het bewegingsrhythme van de vogelvlucht (die symbool is van de opstijging der ziel naar God): ten 1e wordt het opwaartse dynamisme als overspannen en uiteindelijk-gebroken aangevoeld (verkrachte vlerken - vermetel zwerven - streven), ten 2e wordt het vluchtrhythme bestendig aangevuurd door een onverzoenbare afweer-hou- | |
| |
ding tegenover de aarde (schaduw verzwond - donkre grond - schaduwloos landen). De kern-beleving van deze dichter is de angst: angst in de beklemdoverspannen opvlucht der ziel naar het transcendente, angst in haar gefolterde afweer-en-verzet-verhouding tot deze wereld. Vandaar dat hij zich eenzaam voelt en zoals iedere eenzame-in-angst, is hij naakt, ontredderd, opgejaagd, beklemd.
De bi-polaire angstverhouding, die Albe's dichterlijke situatie beheerst, hier vluchtig onderzoekend, moeten wij vooreerst zijn relatie tot de eerste, metaphysisch-religieuze, pool: God, onder ogen nemen. De relatie van deze dichter tot God heeft niet het rustige spanningsevenwicht van een harmonische ik-gij verhouding, die de genoten vrucht is van liefde of vriendschap; ze wordt integendeel gekenmerkt door een beklemmende distantie, die hem tot wanhoop en vertwijfeling noopt en zijn Godsverlangen dwingt tot een verre, vermetele sprong. Zo verklaart men in Albe's religieuze lyriek het motief van de beklemmende af-stand én het motief van de hybris, die beide met talloze varianten terugkomen in vele van zijn gedichten (afstand: ravijn - klove - berg - rots, etc; hybris: trots - roekeloosheid - vermetelheid, etc.) Ik laat een gedicht uit ‘Paradijsvogel’ volgen, dat de psychose van de religieuze angst-mens duidelijk typeert:
Nu is de ruimte 'n ravijn
m'n denken, ach! te diep,
en nog hoor ik de echo niet
met gans de zwaarte van m'n hart.
m'n ziel over afgronden heen
haar gemzesprongen heeft gewaagd.
En hoe 'k met roekeloze durf
me buigend over kloven heen
met gans de zwaarte van m'n hart.
De ruimte ligt verwonnen aan m'n voet,
en heeft het stijgen wat aan mij geschonden:
'k ontgord ontroerd het leidtouw
dat God, de Gids, zichzelf heeft aangebonden.
De laatste strofe toont met welk bevrijdingsgevoel deze angst-mens tenslotte de geborgenheid in God verwerft. Het verwerven der Liefde is voor zulk dichter een enorme verovering, en dan een heerlijke ont-spanning van zijn levensrhythme tot rust; maar met welke pijnlijke spanningen wordt ze betaald!
| |
| |
Tegenover de ondoorgrondbaarheid Gods staat de dichter als de zwakke met zijn folterende, klauterende ‘vrees vermetel te betrouwen’. Hij laat dan ook den ‘paradijsvogel’ uit het overbekende gedicht aan den horizon ‘verloren’ vliegen, met ‘gebroken’ vleugelslag; steeds dezelfde overspanning van het angstige levensrhythme, dat tenslotte weer afgebroken wordt: hij doemt er immers den vogel toe ‘dood te vallen’ óp den horizon!
Ook met de aarde, tweede pool van zijn angstverhouding, kan de dichter geen vrede vinden. Aardsheid is hem een ‘schaduw’ (geliefkoosd thema!), een lomende zwaarte, een ‘zwarte vlek’, die hem met norsen wrevel en vrezende afkeer vervult. Het menselijk bestaan, de menselijke natuur in 't bijzonder, is voor deze dichter een kwaal, waartegen hij zich niet verweren kan. De grondslag van deze wereld-afkeer en natuur-vrees is bij Albe voorzeker, voor 'n belangrijk deel, religieus. Albe kan in de goedheid van Gods schepping niet geloven, hij kan zich niet verzoenen met de betrekkelijke maar reële waarden onzer natuur, hij kan deze wereld niet aanvaarden als een symbool en schenking Gods. Voortdurend voelt hij zich aangespoord tot felle en nijdige ontwaarding zijner menselijke natuur, tot galachtige wereld-verwerping. Hoe diep wreet in hem een schuldbesef, dat nooit tot rust kan komen in het vertrouwen; hoe vunst en schroeit in hem het vuur van verwijt en angst en berouw! André Demedts heeft, zéér scherpziende, op Albe's verwantschap met Karel Van den Oever gewezen. Beiden hebben ze een grondtrek gemeen, die men haast calvinistisch zou kunnen noemen: een fanatische en kwelzuchtige onverzoenbaarheid met hun menselijke natuur, een gefolterde vrees voor de fundamentele slechtheid van de aardse wereld. De mens is voor de dichter Albe een vat vol ‘diepst verborgen verdorvenheid’, (zo voelt hij dichterlijk ook zich zelf aan), de angel van drift en bederf zuigt aan elke bloem, de rotheid broeit en gist in elke vrucht. Het zou interessant zijn in Albe's concrete verhouding tot woord en beeld deze overspannen en troebele verhouding tot het natuurlijke leven na te speuren: slijm - slijk - schim - schijn - somber - morbied - asse - gruis - troebel - dor - schraal - schimmel - beklijvende smet - valsheid - rotheid, ziedaar enkele karakteristieken die hij in zijn dichterlijke visie alom aan zijn menselijk-aardse
natuur en aan het leven dezer wereld toeschrijft. Er is in deze verhouding niet enkel een grondeloos pessimisme, maar ook een gespannen en zéér bijzondere complexiteit, die het kenmerk der vertwijfeling draagt. Al is duidelijk dat zij voor een zeker deel geïnspireerd wordt door een religieuze overtuiging, (die het pessimisme van het reeds zó zwartgallige Thomas Hamerken nog ver achter zich laat!) toch wordt zij in laatste instantie door zijn psychologische situatie bepaald. Tegenover het aardse leven der natuur staat deze dichter met de onmacht van de angst, die hem met gistende en broeiende onrust, met wrokkige spijt en folterend zelfverwijt vervult. In zijn werk is alom, ten overstaan van het natuurlijke leven, dit element van norsheid en wrevelige geprikkeldheid onmiskenbaar:
| |
| |
Ontlast mij van een zelfverwijt
Af en toe slaat deze schurende pijn om in een trots verzet. Dit alles hangt samen met zijn angstig onmachtsgevoel, met het onverzoende besef van het ‘ontkracht zijn’, dat hem zówel in zijn aardse als zijn religieuze verhouding tempteert.
Voor zulk een dichter is de liefde een quaestie van zijn of niet zijn. De voltooiing en berusting in de liefde is de genezing van zijn onmacht en zijn angst, ze is de redding van zijn voortdurend-bedreigde levenszin zelf. Wie het liefdeprobleem in Albe's lyriek onderzoekt kan dan ook vaststellen dat weinigen onzer dichters zó vertwijfeld en dorstig van uit een gefolterde eenzaamheid naar de vervulling der liefde haken als hij, maar ook dat het voor weinige dichters zó moeilijk is in liefde te kunnen berusten, omdat de overgave door het innerlijke wan-trouwen van de beklemmende angst voortdurend wordt aangetast en omdat de overgevoeligheid, waarmede hij van uit zijn binnenste ontbering de liefde-nood ervaart, de deemoed missend, zó vlug omslaat in het norse verzet van de trots. Indien men deze problematiek van de eenzame dichter heeft begrepen, baart het geen verwondering dat men in zijn werk een sterk spiritueel narcisme aantreft: het motief van de zelf-spiegeling (emotief of cerebraal) komt bij hem in vele varianten (het weerbeeld, de weergalm, echo, etc.) terug.
Hiermede is in enkele hoofdlijnen de zeer gecompliceerde figuur van Albe geschetst, zoals ze in zijn verzen naar voren treedt.
De poëzie van Albe is sterk voluntaristisch. Het steeds bewogen en bewegende wilselement overheerst. De beeldentaal is zeer drastisch; het rhythme steekt vol harde accenten, is gesnoeid, soms haast gesnauwd. Dit alles is ook door zijn dichterlijke situatie te begrijpen: Albe is niet de dichter van de hymnische jubel (slechts hoogst zelden - en dan ten koste van welke spanning! - bereikt hij de victorieuze verlossing der liefde!), hij is evenmin de dichter der elegie, die de verlorenheid belijdt; tussen deze twee uitersten van verlossing en nederlaag beleeft hij zich zelf als voortdurend ingezet in zijn onopgeloste spanning, die hij beklemd ondergaat. Daarom is zijn poëzie doorgaans zo hard en moeizaam energetisch.
De poëzie van Albe heeft ook een sterk-intellectualistische inslag. Er is in zijn figuur een frappant overzicht van de reflexie op het zinnelijk vermogen. De reflexieve neiging stuwt hem er toe - wij laten de vraag van het waarom hier in het midden - zijn ervaringsleven van het concrete plan der onmiddellijke beleving te transponeren op het algemene plan der speculatieve beschouwing. De dubbele spanning van zijn concrete levensangst transformeert hij aldus tot een algemeen-menselijke tegenstelling tussen de absolute souvereiniteit Gods en de verdorvenheid der natuur. De liefde-genade van God is de enige macht, die de mens uit deze onverzoenbare situatie door een volstrekte optilling redden kan. De gedachtelijk-beschouwende neiging van
| |
| |
Albe's dichterschap heeft nauw verband met vele elementen van zijn vormgeving: de primauteit van de bewuste constructie in zijn gedichten zowel als de conceptie zijner bundels, zijn beeldentaal die geen subjectief-impressionistisch maar een objectief symbolisme zoekt, ten slotte de bezonnen en enigszins stroeve beheersing zijner rhythmiek.
Het dubbele gevaar dat hem dan ook als lyrisch dichter bedreigt is een verdorring van de belevingsinhoud tot cerebrale didactiek en de verstarring van beeld en rhythme. Hij zou zich voor deze twee gevaren moeten hoeden.
Deze beschouwingen over Albe's poëzie, welke zijn poëtisch werk in zijn geheelheid bondig willen karakteriseren, bedoelen ook een inleiding te zijn tot beter begrip van zijn jongste bundeltje ‘Vanden Rike der Ghelieven’. De gespannen polariteit van zijn dichterlijke beleving komt hier weer eens acuut tot uiting en, meteen, intenser dan ooit, de drang om zich uit dit conflict te verlossen in de liefde Gods.
Nergens heeft Albe zó wrang zijn weerzin voor het natuurlijke leven uitgesproken als hier. Nergens ook was zijn toon minder-zingend - eigenlijk ‘zingen’ deed hij nooit! - en zo'n hard nors gemor als in de eerste afdeling van deze kleine bundel. Het moet iedere aandachtige lezer onthutsen te zien met welke fanatische kwelzucht de dichter voortdurend in het probleem van zijn onverzoenbaarheid met het aardse leven zit te woelen, hoe hij woorden en beelden mobiliseert voor zijn nijdig-wrevelig verzet tegen het verwordingsgevoel. Men kan niet met zulk hard en bijtend verdriet, met zulke knersende en zore woorden schrijven over de nutteloze dorheid van het aards bestaan, over het grijze en rottende vanitas vanitatum zonder door het leven diep en onverzoenbaar te zijn ontgoocheld. Hoeveel bitterder, wranger nog dan vroeger is hier de mondplooi van deze dichter geworden! En naast deze onverzoenbaarheid met zichzelf, naast deze wrokkige en hitsig onverbiddelijke pijnlust treft ons weer de angstige klautering van de dichter naar Boven, naar God. Hij klimt van uit de afgrond van zijn beangstigde onmacht, hij valt, stijgt, grijpt, hijgt om zich te redden langs ‘'t scherpe bergpad, steil en schraal’. De profundis roept hij:
Mijn God die ook de grauwe mus behoedt
wier bange noodkreet niet uw oor ontgaat,
verleen dit ras uw duldend mild beraad
aleer gij 't loutrend raakt in merg en bloed,
en steun den tengren schouder van het kind,
dat onder de aardse vermaledijding wankt
wijl 't buiten U noch stut, noch schutse vindt.
De Liefde zal hem een redding zijn. In de eerste Afdeling voelt en verlangt hij ze als een moeilijk en hijgend-bestreefd mysterie van overgave, waardoor hij de betrekkelijkheid én vooral de besmetting van zijn natuur zal transcenderen in een pure tijdeloosheid van de geest, een eeuwig-zuiver duren van
| |
| |
geluk. De tweede Afdeling, getiteld ‘de Zeven Klachten van den Bruidegom’ is een antwoord van de Minnaar God, als 'n echo op het angstig verlangen van de ziel. Zoals de dichter in de eerste Afdeling zijn verlossingsdrang naar God aanvoelt van uit een smachtende hulpeloosheid, zó is de liefde-drang van God in de tweede Afdeling een uiting van Zijn verlangen om de ziel op te tillen uit haar inaniteit. Van beide zijden uit beschouwd - het uitzichtspunt van God én dat van den mens - is de liefde een overbrugging van de afgrond tussen het contingente (bedorvene) en het Absolute (eeuwig-zuivere). Men ziet hoe God óók als Minnaar voor Albe de Verre, de Majestatische blijft. Het vertrouwelijke vader-begrip van het Evangelie, dat in een humaan-begrijpende sfeer van mild erbarmen baadt, blijft hem vreemd. Ook de Minnende Godheid is voor hem veeleer de oud-testamentische Geweldige. De dichter springt niet in Zijn afgrond of klimt niet naar Hem zonder beklemming. Men leze, ter duidelijkste staving, het gedicht ‘Noem mij niet God’ (blz. 20). Het is dus wel zeer kenmerkend voor de specifieke geaardheid van Albe's religieuze lyriek dat de dichter in de religieuze bruidsmystiek van deze tweede Afdeling de liefde-eisende, majestatische mannelijkheid van God opstelt tegenover een vrouwelijk geaarde ziel. Maar de Liefde Gods schenkt haar toch soms, naast de spanning van de angst, de genade der rust en der zekerheid. Klagend en eisend vordert de Minne zelf de dichter op tot een vollediger vertrouwen.
Het is duidelijk - en ik wou het in elk geval de lezer duidelijk maken - dat ook deze bundel kenmerkend is voor de eigen-geaarde, menselijke én religieuze, beleving die de dichter Albe in het woord vertolkt. In aesthetisch opzicht beschouwd, bevat dit bundeltje enkele mooie gedichten. Voorzeker brengt het de gebreken van Albe's vormgeving af en toe duidelijk aan het licht: onjuiste beeldspraak, vulsel-regels als gevolg van zijn construerende neiging, af en toe stroeve rhetorica en gevaar voor begrippenspel. Soms doet hij ook onze Nederlandse taal geweld aan. Maar afgezien van deze fouten, bereikt hij hier en daar als dichter een zuivere en indrukwekkende hoogte. Men bewondere in zijn vers de liefde tot het schoon-verstatigde, maagdelijk-klinkende woord, die hoofs-voorname allure, dit plechtstatige rhythme en die verheven klank, mengsel van preciositeit en adel, van ietwat ijdelheid en ethische ernst. Voorzeker, men mag zeggen dat de poëzie van Albe óók naar de vorm beschouwd, een eigen geluid geeft. Dit geluid vermag ons meer dan eens te ontroeren en tot bewondering te voeren.
De volgende bundels zullen uitwijzen of Albe het voor hem moeilijke levensprobleem zal oplossen in de rust der voltooiing en verzoening. In de zelf-ontheffing ener transcendent-religieuze mystiek? In de vrede met zich zelf en deze wereld? Of in een rijpe spanningsharmonie van het hemelse én aardse leven? De laatste oplossing ware de rijkste, de volledigste, naar onze persoonlijke mening. Zij zal de ziel van de dichter de kalme vrede der openheid schenken, verlost van haar zelf-folterende, innerlijk zo geniepig obsederende, conflicten. Wat er ook van zij, onze lezers zullen ongetwijfeld de verdere ontwikkeling van deze verdienstelijke dichter met belangstellingvolgen.
|
|