| |
| |
| |
† Felix Timmermans
Adriaan Brouwer
(Vervolg)
7.
Carolus ging mee. Te voet, om alles lang en veel te bezien. Tijd genoeg. Ik had een degen bij; ge weet nooit voor onderwegen, voor 't een of 't ander spook; en van papier en potlood had ik mij ook flink voorzien.
Ik stapte door de landschappen zalig lijk een heilige.
Zonder verleden, zonder toekomst, door niets gebonden, vrij en eenzaam en zonder haast. Elk oogenblik was een schoone eeuwigheid. Dat is leven! Ik hing lijk een pluim op den zachten zomerwind. Ik bleef zitten waar ik gaarne zat en staan waar ik wou. Het was het echte slenteren, het weelderig dolen, met omwegen en binnendoors. Dan kunt ge genieten.
Ah! wat is de natuur schoon zoo gezien. Maar er niet op peinzen! Alles is door liefde geschapen, maar alles vreet elkander op. Ik versta er niets van, en wil er niets van verstaan. Ik schilder. Ik schilder wat ik zie, en toch schildert men wat men voelt. Is 't daarom dat wij op de helderste landschappen ergens een donkere wolk zetten? Of is dat enkel voor het lichteffect? Zand er over. Een ding weet ik, de ziel schildert mee. Ik zie de natuur het liefst tegen den avond. Als er goud in de lucht komt en de schouwpijpen beginnen te smoren. Dan komt er zoo'n serene stemming, en zuiverheid en vrede uit alle dingen. Dan wordt men den onderkant, het wreede niet meer gewaar, of beter men ziet er als doorheen. Achter alle leed glinstert er iets dat u van schoonheid zuchten doet. Onderweg werd er geteekend dat de stukken er af vlogen, man en boom, beek en hoeve. 't Logeeren kon mij niet schelen, in een proper bed, met den kop op de tafel, in een hooimijt of in het koren. Oogen toe en afgeloopen. Men slaat geen enkel herberg over, om het bier, dat bijna van dorp tot dorp verschilt van naam en van smaak, en ook om de lieve smoeltjes der door God gezegende zonnekloppers. Met hen mee gedobbeld en gekaart. Kaarten is mijn klop! Soms tot vier uur in den morgen. Daar spartelt uw bloed bij op. Kaarten is een kunde, daar zit geest en vernuft in. Dobbelen is een stomme luk. Goed voor kinderen en stumperds. Ik ben altijd beschaamd als ik met het dobbelen win. Een mensch moet kunnen veroveren en niet krijgen. Ik zou mij klein en verlegen voelen als ik van af
| |
| |
morgen ineens zoo goed kon teekenen lijk Dürer. Maar ik gaf er een jaar van mijn leven voor, als ik het door mij zelf kon veroveren.
God geeft elk mensch zijn bakzakske mee, maar ieder moet zijn broodje zelf bakken anders smaakt het niet.
Van kaarten gesproken, 'k heb daar ergens met een pater tot 's morgens negen uur zitten schuppen-dammen. Nooit ontmoet zulk een hardnekkig kaartspeler! Ik verloor het vierde van mijn geld. ‘Ik schei er niet uit met verlies!’ was mijn roep. ‘En ik schei er niet uit met winst!’ was de zijne. ‘En toch moet het een einde nemen,’ riep hij, ‘want ik moet rap naar mijn klooster. Ik houd mij aan de leer van onzen H. Vader Franciscus. Gij zult geen geld op reis meenemen! Van bier heeft hij niet gesproken. Baas, doe daarom de kruiken nog eens vol. Het moet op tot den laatsten penning!’ En dat is zoo gebeurd, tot we allebei niet meer wisten waar het noorden was. Toen ging hij, gaan is 't woord niet, rap naar zijn klooster.
Hier en daar vond ik een rookershol, waar men nog belladona kon rooken. Het was zelden dat men er nog een aantrof, zoo was dat uitgestorven, en men geraakte er moeilijk binnen, uit wantrouwen.
Om u dan tot twee keer per dag met een paar wanhopige toebackzuigers te laten bedwelmen was geen aardigheid. Doch ik moest op mijn kunst letten. Daarom geen derde keer! Ik moet den Hemel in mijn kunst vinden! Waarom kan de Hemel zoo niet in ons hart vallen, en moet men er eerst brandewijn voor drinken of belladona voor smoren?
Neen, die reis vergeet ik niet, hoe simpel en kort ze ook was. Ze was voor mij een der plechtige momenten van mijn leven. Daarom onthoudt men er alles van, en wil men er alles van vertellen. Hoe de klaver en de haver stond, de visschers aan de rivieren, de kleuren van de avondzon, en 't luiden van de morgenklok.
Nu eens was ik weer alleen, dan trok ik voort met leurders, Jan Potagiers, boeren, bedelaars en rabouwen. Toen ik nabij Zotteghem kwam, waar de heuvelen beginnen, was de helft van mijn geld naar de maan. De heuvelen! In vele jaren er geen meer gezien! Men riekt de stal! Nu wil men ineens haastig worden. Maar neen, ik wil tegen den avond niet in Audenaerde aankomen. Morgen bij vollen, helderen dag, met de volle zon. Mijn intrede moest klinken lijk een klok. Daarom zocht ik logies in een boerenherberg.
De heuvelen, eerst goed de heuvelen met de oogen opeten. De verre blauwe heuvelen, met een dorpstoren daartusschen in de plooien en een windmolen er boven op! Het is of men zelf een breede poort is, die opengaat op het geluk. Schoon! In deze streek blijf ik wonen! Rubens en Jordaens, ze mogen in de stinkstraatjes van Antwerpen hunnen nestel afdraaien. Ik blijf hier in dit open schoon en zuiver land, met Isabel! Een eenvoudig kalm leven, met een melkgoede vrouw bij mij, en dan maar schilderen. Dat is 't kolfken naar mijn hand. Het leven kan nog schoon worden, en laat dan de wereld maar draaien of niet. Ik trek er mij geen sijs van aan.
Ik smaak eindelijk weer dat zalig Audenaerds bier, van dat echt, jaren
| |
| |
op kannen en kruiken, vol stijl en kruim, stijf van 't liggen, fonteinen van geluk.
Er zitten daar kaarters, echte tuischers, niet om 't plezier van de kaart, maar om de piasters. Ik teken er rappe schetsen van. Maar bij 't geroep van: klaverdam, hertenaas! troef! gespekt met vloeken en verwijten, houd u dan maar tegen!
- Mag ik mee een kaartje trekken?
Ik won die schreeuwers hun schilden af, in 't begin, maar stilaan, en met de schoonste kaarten in de hand, begon ik slag op slag te verliezen. Hoe is 't Gods mogelijk! En 't geld ging zienderoogen weg.
Maar met het laten vallen van een kaart, die ik wil oprapen, zie ik, dat er een van die rabouwen achter mij met een spiegeltje staat.
Daarmee geef ik die vent een vlaai op zijn kikvorschensnuit dat er zijn kousen van afzakken; giet er mij een van de spelers een volle pint bier in 't gezicht, zonde voor 't bier, ik sla hem met mijn pint een slijkoog, en 't zat er bovenarms op. Ton on potten omver, en van zeven windstreken tegelijk, sloegen ze op mijn nobel figuur, dat ik er klein van werd. Ze trokken hun mes. Een tegen zeven! Of beter twee tegen zeven, want Carolus, mijn vriend, gaf van zijn tanden dat de broeklodders flapperden. Dan vlug achteruit gewipt, en ik trok den degen. 't Wijf draaide van haren sus, de waard liep naar de deur en riep naar 't onschuldig koren: ‘Hulp! hulp, moord! moord!’ Wat zoo'n puntje aan een lange ijzeren stok kan doen! Ik drong de bandieten in een hoek, ze werden groen, er lieten er hun mes vallen, doch, was er nu een bijgekomen, of was 't de waard zelf? In elk geval, er wierp iemand van achter een houten schutsel, met een tinnen kruik op mijn schedel, dat ik er van tegen den muur tuimelde. En z' hadden mij zeker als een onnoozel lam afgemaakt, indien ik Carolus niet aan mijn zij had gehad. Die beet met een hartstocht naar hun kuiten, naar hun handen, naar hun keel, met een beestachtige, hondsche razernij, als voor de grap, dat ze er in een Sint-Rochus van veranderden, en als voor den duivel op den loop gingen.
Daar stond ik met een bebloeden kop, een gezwollen neus, een oog toe, schrammen in mijn gezicht, twee tanden los, een stijve hand, zonder daarbij te spreken van de stampen en de stompen, die lijk kasseien van pijn, mij scheeve snuiten deden trekken.
Hoe er een mensch niet onder dood blijft terwijl er anderen hunnen kaas laten met over een mosselschelp te vallen. Ge verstaat er u niet aan. Maar met zoo'n frutkop kan ik morgen niet bij ons moeder komen en zeker niet bij Isabel. De eerste zou weenen, de andere zou mij uitlachen. Eerst mijn gezicht bij den barbier-chirurgijn laten herstellen, en mijn gescheurde kleeren bij een kleermaker laten nazien en persen.
Natuurlijk dat ik dat roovershol: ‘In 't lang Plezier’, nog met mijn rug bezag, en naar het naaste dorp trok. De barbier beplaasterde mijn puin-aangezicht als met een beeldekenswinkel, en terwijl de kleermaker voor de flarden zorgde, zat ik in mijn hemd op mijn slaapkamer naar de verten te zien en te
| |
| |
peinzen over mijn tegenslag. Twee, drie uur van hier was Audenaerde mijn schoone stad, en ik moest wachten tot ik weer effen en gaaf genezen was, om er in te komen. En hoeveel dagen zou dat nog kunnen duren? Om de muren op te loopen, om u zoo uit den eersten den besten boom te laten vallen!
En dan de volgende dagen rondgedoold, langs de dorpen, de heuvelen en den buiten rond Audenaerde. Ginder zag ik de stad aan de Schelde liggen. Een perel in het dal. Lijk een Jerusalem aan de Jordaan. En dan verder die heuvelen en de verre, verre meerschen, en ginder heel ver den onweerstaanbaren Kluizenberg! Naar dat land en die stad had ik jaren getracht, gespitst en geneusd gestaan. Daar lag het nu, mijn Belofteland, vlak bij mij, en ik kon er niet binnen, terwille van mijn vastenavondgezicht. Maar ik doolde door geen woestijn. Er waren herbergen! Waar ik ook binnentrapte en ze met de kaarten aan 't spelen waren zei ik, naar mijn gezicht wijzend: ‘Zie mannen dat heb ik er voor over, voor wie valsch speelt! Wie het waagt, rijg ik aan mijn naald!’ En 't ging juist.
Oh! die schemeravonden kon ik op de heuvels zitten, en zitten zien hoe de donkerte viel, verlangend naar Isabel. Soms kwamen er boerenmeiskens voorbij en die begonnen het uit te gieren, als ze mijn gezicht zagen, de neus in een doekske gewonden, een zwarte lap voor het gekwetste oog, hier en daar een kruisplaaster. 'k Was elke keer maar bang dat Isabel bij zoon groepje was. Dan had ik moeten blijven zitten, lijk de zouten vrouw van Loth, terwijl mijn hart één vlam was om Isabel te verslinden. Neen, neen, ik moest eerst goed genezen zijn vóór ze mij mag zien.
Ginder woonde Isabel. Wat is er van haar geworden? Want men stelt zich altijd iemand voor, zooals men ze de laatste maal gezien heeft. Zij zal nu zeker een pronte vrouw geworden zijn, in de volle bloem. Er is maar één schrik om mijn hart, dat ze zou kunnen getrouwd zijn! Wat dan? Met die man ruzie maken, en hem met mijn degen... Kalm Adriaan! Waarom zou ze getrouwd zijn? Ik ben wel niet getrouwd. Om van mijn wonden rap te genezen, ging ik mij, op raad van een varkensslachter, laten belezen bij een oud wijfken aan een boschkant:
Zoo Jezus' wonden niet gezworen hebben
Zullen deze wonden ook niet zweren.
Binnen de negen dagen, moest ik er uitzien als een die versch geboren was! Nog negen dagen! Negen dagen dolen. Aan koopmannen en leurders vroeg ik zoo langs mijn neus weg, of ze in Audenaerde in 't Boterstraatje daar geen Weduwe Brouwer kenden. Ze wisten van niets. Natuurlijk zal moeder verhuisd zijn.
Op een keer, misschien de zevende dag na 't belezen, dat verdorie een goede uitwerking had, zat ik aan een beek, een herder met zijn hond en zijn schapen af te teekenen, als er een pater voorbij kwam, of beter van op den Zandweg, naar mij toekwam. Dus iemand die in de konst een goesting had. Hij bleef staan, zweeg en zag. En ik gaf ook geen klank.
- Van waar is de heer? vroeg hij eindelijk.
| |
| |
- Van Antwerpen.
- Kent gij daar dan Adriaan Brouwer niet?
- Een titske, al van gehoord toch.
- Zoo, die is van onze streek, daar ginder van uit Audenaerde.
- Zoo, curieus.
- Ja, en dat is een heel groote kunstschilder, een die allemaal plezante mannekens maakt op klein paneeltjes, zeer beroemd. Toen hij pas zestien jaar was is Frans Hals hem zelf uit Holland komen halen. Hij woont nu te Antwerpen, is de beste vriend van Rubens, en ze zeggen dat hij kan drinken lijk zeven tempeliers...
- Zoo dat wist ik niet...
- Ik wel...
- Dan kent ge ook zijn ouders?
- Die zijn allebei dood. De vader van over veel jaren, de moeder pas van over anderhalf jaar.
- Is ons moeder dood?
- Zijt gij dan zelf?...
En toen vernam ik dat zij in de grootste armoede gestorven was, en de kinderen her en der getrouwd waren.
Toen wist ik ineens wat een moeder was. 't Schoonste dat God geschapen heeft is een hond en een moeder. Beiden blijven trouw door alles heen, tot in den dood.
Een moeder, ze werpt u uit, ge zijt vol van haar vleesch en haar bloed, ge leeft van haar melk, ge leeft van haar hart en haar gebed; een vader is er voor zoo weinig tusschen, een moment plezier maar zij heeft de dracht, de smart en de pijnen. Zij weeft rond u haar droom en hare fierheid en haar geluk. Zij wil gelukkig zijn door u. Maar gij geeft er haar niets van terug, gij houdt uw geluk voor u zelf of geeft het aan anderen, aan vreemden. Zij is met u en rond u, en telkens verbreekt ge keer op keer haar liefde als de draden van een spinneweb dat u hindert. Want gij staat los van haar, maar zij niet van u. Zij wil u zijn, en dat lost ze nooit spijts alles. Gij zijt eens van haar geweest, en dat wil ze bestendigen. Daarom doet ge nooit kwaad in haar oogen. En dat is haar groote strijd en haar smart, dat ze u noch naar lichaam, noch naar de ziel kan behouden. Men kan maar een ding doen, er goed voor zijn. Helaas ik ben er niets voor geweest, effenaf niets. Z'is dood, ik voel mij schuldig. Onbewust heb ik meegeholpen, dat haar offer voor niets is geweest. Nu, te laat, komt de dank voor wat ze mij gaf, en 't verdriet omdat ze mij niets meer geven kan. Want al heb ik ze in jaren niet gezien en geschreven, het gedacht alleen, dat z'er nog was, nog bestond, was toch een toevlucht. Hoe dikwijls heb ik naar u niet geroepen, als 't mij slecht ging? En ik heb toch altijd gedacht bij u eens weer te komen als in triomf? En ik heb hier toch bij mij die schoone, zijden halsdoek?
Zoo probeerde ik mij wit te wasschen. Maar diep hier binnen, voelde ik dat ik veel van haar leven heb vergald en haar had helpen dooden. Bier en
| |
| |
belladona om dien bol te verdrinken! Nu kon ik in Audenaerde niets meer gaan doen. Om daar de zon uit te hangen, was mijn gemoed niet geschikt, en ik trok als een schaduw door de stad, de overscheldsche heuvelen op, naar Isabel! Mijn gezicht was nu niet meer om mee te lachen. Isabel, ik ben daar! Armen open! Ja, ginder was het, dat zij zonder die kus, waar ik nog naar snak, van mij wegliep.
't Was een klein hoeveke. Zoo een Breugelsche boer met zeven dagen stoppelbaard, kwam op mijnen ‘Hela!’ uit den stal te voorschijn. Of hier geen Isabel woont? De vent wist noch van toeten of blazen.
Hei ja, maar het draaide dan toch uit, dat er bij den vroegeren boer een huishouden woonde met een soort van nichtje of zoo iets, maar of die Adolphine of Izabel of Trullentut heette, wat wist hij daarvan! Hij wist alleen dat er ruzie was geweest, en d'een waren dieper de Vlaanders ingetrokken, en d'ander die met dat soort nichtje, waren ergens de Walen ingetrokken.
(vervolgt).
|
|