Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 92
(1947)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
W. Everaet
| |
[pagina 535]
| |
natuurwetenschap, maar vooral in dit belangloze spel van de homo ludens, die zich vermeit in de mooie vormen van bouw-, schilder- of beeldhouwkunst, in de eurhythmie van zang- of spreekkunst, overal straalt de geestesrijpheid uit van dat begenadigd volk. Heeft iemand mooier dan Ch. Péguy over hen getuigd: ‘Rien n'était aussi pur que la cité antique, et le foyer antique, et je dirai rien n'était aussi pieux et je dirai rien n'était aussi sacré...’ Die volle aardsheid, die overtuigde en bewuste levenssterkte met geest doorgloeid, die rijke ervaring in oorlog en vrede, die fijngevoeligheid, welke keurigheid gaf aan alles wat hun handen raakte, treffen we reeds in de Homerische heldenwereld aan. Maar zij zullen ons met volle kracht toespreken uit de mond van Socrates en Pericles, ons diep beroeren in de werken van hun dichters en denkers, en ons ook in hun volle glans verschijnen in het Griekse bouw- en beeldhouwwerk. We vinden daar overal hetzelfde ideaal van de ‘Kaloskagathos’, de natuurlijk-schone en goede mens. Dat ideaal is Griekenland. De Grieken hebben beproefd het mensenleven te boetseren tot een kunstwerk van schoonheid en wijsheid, door een krachtige beheersing van de uitwendige stof, maar ook door een sterke intoming van de opbruisende driften. Hun kracht was een gebreidelde kracht, die orde en maat, evenwicht en harmonie kon scheppen in hun innerlijke wezen, en gans de menselijke aanleg kon opvoeren tot een natuurlijke levenseurhythmie. Deze mensen hebben zich weliswaar uitsluitend naar de natuurlijke mogelijkheden gewend. De bloeiende aarde, de wiegende zee, het blauwe uitspansel zowel als hun eigen rede en wil was hun ganse arbeidsterrein. Zij hebben het bovenaardse verzaakt dat te onbereikbaar was voor hun mensenkracht. Zij waren evenwel slechts atheïst uit noodzaak en hun atheïsme is nooit ontaard tot een strijdend antitheïsme. Het werd eerder geboren uit hun berusting, als een gevolg van het intuïtieve inzicht hunner onmacht om met louter menselijke middelen het transcendent-goddelijke te bereiken. Zij hebben nederig hun begrenzing erkend en zich tevreden gesteld met dit aardse leven. Daarom hebben zij zich ook met alle kracht naar de tellurische levenswaarden toegewend. Leek hun de Prometheustrots geen waanzin? Deze hemeltergende daad schrikte hen af. Met al hun natuurlijke overmoed hadden zij toch deemoed genoeg tegenover het bovennatuurlijke. Deze deemoed vinden we zelfs bij hun grootste heldenfiguren terug, bij Achilleus en Odusseus, bij Oidipous en Antigone, zowel als in de sereen-kalme uitdrukking hunner marmerbeelden. Nooit spreekt daaruit trots of opstandigheid. De diepe peilingen van hun verstand, noch de overgeleverde mythologische fabels konden hun hart bevredigen. Hun geest had trouwens die laatste sinds lang verworpen. Hun ongodsdienstigheid is eerder te wijten aan de loochening dezer mythologische fabels dan aan afkerige hoogmoed tegenover een hogere werkelijkheid. De begrenzing waarin ze zich stelden is dus niet willekeurig, uit misprijzen of trots geboren. Ze hebben rechtzinnig gezocht en zich ingespannen om hun aardse conditie te overstijgen. Maar hoe konden zij daarin slagen, daar de Christus nog | |
[pagina 536]
| |
niet gekomen was om hun de weg en de middelen te tonen, zoals Charles Moeller in een zijner studies aanstipt: ‘L'antiquité n' est pas cantonnée à l'humain, en vertu d'une décision arbitraire, volontaire de limitation. C'est malgré elle que cette sagesse se modère: c'est parce qu'elle voit clairement qu'il n' y a pas de chemin, pour l'homme laissé à ses seules forces, vers un absolu divin. Et cela, pour un motif profond, c'est que le Christ n' était pas encore venu. Les Anciens n'ont pas voulu chercher les fausses routes de l'absolu: ils ont eu le courage de voir en face toute la misère humaine et d'accepter le fait qu'il n'y avait pas de remède définitif à celle-ci’Ga naar voetnoot(1). Neen de drang naar het absolute was ook de Griek niet vreemd. In de Olympische sereniteit en de Apollinische rust is niet het ganse Griekenland vervat. Winckelmann en Goethe hebben zich hierin deerlijk vergist. Ook de Dionysische onrust van Hellas is een werkelijkheid en daarin heeft Nietzsche zich niet vergist. Die Dionysische drang vinden we terug in de diepere lagen van het volksbewustzijn dat zich langs de mysteriën en de tragedie uiten kon; we vinden hem ook in de koele uitdrukking der gezichten en achter de rimpelloze voorhoofden der marmerbeelden. Spreekt hij reeds tot ons niet in die eindeloze tocht van de zwerver Odusseus, die altijd weer wordt teruggestoten van de begeerde kust van het Beloofde Land? Spreekt hij niet uit de eeuwige zucht der Hellenen naar de roem der kunst of de roem van de wapenen, die hun een weg scheen om deze aardse vergankelijkheid te overleven? En was de kunst- en schoonheidsdrift zelf voor hen geen poging om hun tellurische begrenzing te overstijgen? Ze hebben ook beproefd langs een andere weg dan de rationele, langs de Orphische, Dionysische en Eleusische mysteriën, het onbereikbare maar eeuwig lokkende Paradijs te heroveren. En openbaart de machtige inspanning van Platoon ons niet dezelfde bekommernis? Eeuwige onvoldaanheid der ziel, in een deemoedige onmacht voor het mysterie van de dood, ze straalt ons tegen uit de marmergroepen der graftomben, zoals uit het heimweeïge gelaat van de Hermes van Praxiteles. Kent gij die dromende onvoldaanheid uit hun wonderschone mythen? Kent gij die edele droefenis uit dat kleine marmer der Treurende Athena die leunt op haar staf; zij, de daadkrachtige godin, in diepe moedeloosheid gehuld om zoveel schoonheid rondom haar, die eens verbrijzeld en verpuind zal worden, zij, de godin der wijsheid, gebogen in weemoed, om de krankheid, broosheid en uitkomstloosheid van het leven, waaraan zij geen onvergankelijkheid schenken kan door een hogere eeuwige zin. Ook zij moet als een symbool van Griekenland tot ons spreken, want zo stond de Griekse natuurmens, met al zijn pracht en adel, onbeholpen en besluitloos voor het allesbeheersende levensprobleem.
Naast de Griek heeft ook de Romein in niet geringe mate tot dat natuurlijk beschavingswerk der mensheid bijgedragen. Hij heeft niet zozeer uitgemunt door de verfijning van geest en hart of door kunstenaarsgaven als wel door de | |
[pagina 537]
| |
wilssterkte die hij ontplooide bij de ordening van vele volkerengroepen tot één gemeenschap, waarin orde en vrede heersten door eerbied voor de wet. De Romein was machtsmens, veldheer, veroveraar met de ‘virtus’ gewapend. Niet minder was hij organisator en administrator, de civis romanus. Maar voor alles was hij ordeschepper door het recht. Hij immers heeft het sinds eeuwen vervaagde en verwaasde natuurrecht weer ontdekt, de natuurlijke zedelijke orde heeft hij in ere hersteld. In zijn gekend vers uit de Aeneis (I, 280.) heeft Vergilius de Romeinen geroemd als beheersers der wereld door het wapengeweld, maar ze ook als ordescheppers voor de rechtsidee geprezen: ‘Romanos, rerum dominos gentemque togatam’. En heeft Cicero ons niet geleerd dat alle geweld moest buigen voor het recht: ‘Cedant arma togae’? Ligt juist in die eerbied, in die religie voor het recht en in die onkreukbare trouw aan het gegeven woord - die aan de Romeinse virtus ten grondslag lagen - niet het geheim van de onweerstaanbare kracht waarmee de Romeinen de wereld veroverden? Wie kan de geschiedenis van de maagd Clelia, de handelwijze van Regulus, van Furius Camilius en van de consul Postumius vergeten? Het was de providentiële zending van Rome, orde en tucht in de wereld te doen heersen, de chaos te overwinnen en de heterogene volkeren, die immer in twist en oorlog gewikkeld waren, tot een leefbare gemeenschap in een wereldimperium te verenigen, allen in de geest verbonden door de eerbied voor het recht, bron van de brede pax romana. ‘Tu regere populos imperio, Romane, memento.’
‘Pacatumque reget patriis virtutibus orbem.’Ga naar voetnoot(1).
Deze zending heeft Rome op schitterende wijze vervuld. Het was dan ook meer het levensideaal der Romeinen de dadenmens te vormen, in plaats van de bespiegelende geest of de kunstenaar de wilskrachtige mensenleider en wereldveroveraar, de ordeschepper door het recht en de wet. Zo treden ook de grote figuren van dat volk op ons toe. Daadkrachtige politieke leiders en veldheren als Cato, Scipio, Cicero, Caesar en Augustus. We vinden diezelfde practische geestesrichting terug in hun geniaalste scheppingen, zowel in de nationale held Aeneas, die de stichter was van dat wereldimperium door de nationale dichter Vergilius later zo roemrijk bezongen, als in de Romeinse bouw- en beeldhouwwerken. Alhoewel dieper godsdienstig van natuur dan de reeds vroeg tot vrijzinnigheid geneigde Griek, was ook de Romein in de grond een atheïst. Daaraan doet de ‘pius Aeneas’ niets af. Nooit hebben de goden daadwerkelijk ingegrepen in het leven van de Romeinse mens, om hem innerlijk te verfijnen of te veredelen en zijn natuurlijke gezondheid volstond voor de verwezenlijking | |
[pagina 538]
| |
van zijn natuurlijke aanleg. Maar zomin als bij de Grieken ontaardde de ongodsdienstigheid bij de Romeinen in antitheïsme. Ook zij bleven voor een hogere orde ontvankelijk. De besten onder hen hebben zelfs een fijn voorgevoel gehad van een betere zedelijke orde en ze hebben ze ook bewust verlangd zonder ze te kennen. Heeft Vergilius ons niet zijn heimwee daarheen uitgezongen in de figuur van de ‘pius Aeneas’, een gans nieuwe mens, georiënteerd naar een nieuw zedelijk ideaal? Zo is Vergilius, zonder te weten dat het Christendom in aantocht was, er de adventsprofeet van geworden (Buc., IV, 5, 7.): ‘Magnus ab integro saeculorum nascitur ordo.
Jam nova progenies coelo dimittitur alto’.
‘Het was Gods wil dat Rome gesticht werd’ heeft de grootste aller Romeinen, de heilige Augustinus geschreven. ‘Het heeft Hem behaagd dat deze stad de ganse wereld veroverde, om er de oorlogen uit te weren en alle volkeren te verenigen onder één wet, tot één politieke en vredelievende mensengemeenschap’Ga naar voetnoot(1). Grieken en Romeinen hebben de eerste opdracht van het menselijk schepsel op deze aarde schitterend volbracht. Indien we het evenbeeld van de Schepper willen terugvinden in zijn natuurlijke gaafheid, dan moeten we het ongetwijfeld bij deze voorbegenadigde volkeren gaan zoeken. Zij hebben de edele orde der natuur, die eeuwige scheppings- en liefdewet van God, zoals St Augustinus ze noemt, tot haar hoogste natuurlijke volmaaktheid gevoerd en aldus het goddelijk scheppingsplan ten uitvoer gebracht. Zij hebben langs dit natuurlijk pad ook de ware weg naar God teruggevonden. Want, is de kennis en de ordening van het natuurlijk heelal de schoonste lofbetuiging dat het schepsel aan God brengen kan, dit is ook de normale weg langswaar de Schepper zich aan de mens openbaart, die Hem met een rein inzicht wil zoeken. Zij hadden hoge waardering voor de natuur. Maar heeft zij naast de Bovennatuur ook niet haar eeuwige rechten? Beide zijn immers scheppingen Gods. En door de ontwikkeling en beschaving der natuur worden de mogelijkheden der Genade verdubbeld. Zij beoefenden de menselijke wijsheid. Maar blijft zij naast de Openbaring niet de schoonste menselijke kracht die de mens de weg toont naar zijn eeuwig einddoel? Zij hebben vooral de intellectuele en aesthetische waarden in het licht gesteld en de zinnelijke schoonheid nagestreefd. Maar behouden deze niet hun rechten, naast de ethische orde en de hogere zedelijke schoonheid? Zij hebben hun handelen gericht naar de natuurwet. Maar is ook deze natuurwet niet een goddelijke wet? Zij dient onverminderd geëerbiedigd te worden door hem, die het geluk heeft de hogere zedelijke wet der Openbaring te kennen. Orde leidt steeds naar God, ook de orde der natuur! | |
[pagina 539]
| |
God zelf heeft de inspanningen de hoge verwezenlijkingen van deze beide volkeren op natuurlijk gebied gewaardeerd. In hún beschavingswereld heeft Hij immers de goddelijke Genade gebracht. En heeft Hij niet providentieel gewild dat de Griekse ‘logos’ en het Romeinse ‘jus’ ingeschakeld werden in het goddelijk verlossingsplan, als een noodzakelijke steun en een hulp der natuur aan het heilzame werk der Genade? Edoch, tegenover de tweede opdracht van het menselijk schepsel, namelijk de ordening van gans de natuur naar God toe, zijn deze volkeren machteloos gebleven. Daar ligt dan ook de grond van hun eenzijdigheid en onvolkomenheid, zelfs in de momenten van hun schitterende prestaties. Zij zijn er nooit in geslaagd ideaal en realiteit tot innige synthese te verzoenen. Niet dat ze zich daartegen weerbarstig toonden in afkerigen hoogmoed! Integendeel, zij stonden open en ontvankelijk voor een hoger ideaal en vol heimwee en verlangen hebben de besten naar die hogere volmaking uitgekeken. Zij hebben evenwel de Openbaring van die verhevener orde niet mogen beleven. Zij bezaten natuurlijke adel, natuurlijke gezondheid naar geest en hart; zij waren beter dan hun goden, die de traditionele ondeugden van vroegere eeuwen na zich sleepten. Daarom konden zij ook in hen niet meer geloven. Zij verdienden beter! Zij stonden open met geest en hart voor een hogere Openbaring. En zij hebben deemoedig hun onmacht en hun begrenzing erkend. Hun natuurlijke overmoed, hun ‘hubris’ heeft zich nooit gekant tegen een bovennatuurlijke, hogere macht. In de grond bogen zij vol deemoed voor het mysterie van dood en hiernamaals en voor de machten die zij wel wisten boven het mensenleven te staan. Neen de Nietzscheaanse Prometheustrots vinden we bij hen enkel in de legende, hij was geen bestanddeel van hun leven. Terecht heeft Ch. Péguy over die schone bereidzaamheid geschreven: ‘Il y a eu sur l'antiquité une grâce secrète, une grâce antérieure. D'une âme païenne on peut faire une âme chretienne, c'est souvent d'une âme païenne que l'on fait la meilleure âme chrétienne’. Dat is ook de reden waarom wij Christenen de Oudheid nooit zullen verloochenen maar ze steeds zullen liefhebben. Want wij beseffen diep dat die wereld oneindig dichter bij ons staat dan de wereld van het moderne heidendom die zich in dwaze trots, moedwillig heeft afgesloten van de Openbaring van het eeuwig-transcendente.
***
Over die moderne natuurmens heeft dezelfde Péguy geschreven: ‘les modernes manquent d'âme, mais ils sont les premiers qui manquent d'âme. Le monde antique ne manquait point d'âme’. Hij bedoelde met die moderne natuurmens evenmin als wij de vlakke materialist, de ideaalloze genieter, die gulzig bijt in de sappige vrucht van het aardse goed, alleen de aardse geneugten waarderend en al het hogere met misprijzen verwerpend. Zulke mens is immers geen specifiek verschijnsel van de moderne tijd, hij behoort tot alle eeuwen. We bedoelen hier veeleer de mens die, steunend op rationele motie- | |
[pagina 540]
| |
ven, het mensenbestaan in zijn totaliteit op deze aarde tracht te verwezenlijken, die zichzelf een louter tellurische lotsbestemming erkent en alleen beroep doet op zijn immanente en louter-natuurlijke aanleg, terwijl hij elke transcendente krachtbron weert en elke transcendente waarde misprijst. Deze volstrekt nieuwe en naar wezen totaal onchristelijke levenshouding is voor het eerst tot rijpheid gekomen in de Herfsttijd der Middeleeuwen, bij de eerste heidense Humanisten van het Italiaanse Quattrocento, en een eeuw later, in het Westers autonome Humanisme. J. Huizinga heeft er op gewezen dat de Italiaanse Humanist, vertegenwoordigend de geleidelijke uitgroei der Italiaanse volksbeschaving, meteen het eerste type is van de moderne mensGa naar voetnoot(1). Een nieuw levensideaal rijst plots op. Men erkent de waarde van de mens als mens, los van de band der gemeenschap. Het wordt een triomf van het leven, een nieuwe religie. Een nieuw ras is geboren, een ras van helden van het rauwe, felle leven, die niet meer zeggen met Descartes: ik denk dus ik ben, maar wel, ik leef dus ik besta. Deze mensen schijnen dubbel zoveel zuurstof in te ademen als hun voorgangers heeft Ph. Monnier eens opgemerkt. Ze werpen armen en benen uit in een losbandige uitspatting van kracht. Ze ‘leven’! Ze leven met geest en hart, met spier en zenuw. Een nieuwe levensfelheid, de roes van het bestaan wordt door dit geslacht uitgejubeld in teugelloze drift. Die nieuwe mens, waarin het oude nog voortleeft en het moderne geboren wordt, is een eigenaardig mengsel van verfijning en ruwheid, met scherpe contrasten van overmoedige uitgelatenheid en stille ingetogenheid, van wilde wreedheid en innige vertedering. Men kan hem in vlees en bloed zien leven in die menigvuldige kleine tyrannen der Italiaanse steden, in de Sforza's de Visconti's de Malatesta's, in hun hovelingen en vertrouwensmannen. Hij staat ook vereeuwigd in het marmer van de St Joris van Donatello: breed geschoord, gewelfde borst, gespierde hals, recht in de houding, zegezeker. Dat is een overweldiger, doorgutst met hevig bloed en doorzinderd van leven, de trots op het voorhoofd en de uitdaging in de blik. Hij zal en moet vechten, uit louter plezier voor de strijd, omdat hij er vreugde aan beleeft zijn kracht te gebruiken en ook ze te verspillen. Zo was voorzeker St Joris niet, maar zo zag het Quattrocento zijn held. Die nieuwe mens leeft ook in het beeld van de heerser dat Nicolo Machiavelli in zijn ‘Il principe’ heeft getekend. Men vindt hem ook terug in de ‘Cortigiano’ van Baldassare Castiglione. Dát is de volwassen hoofse hoveling, uit de middeleeuwse ‘courtoisie’ gerijpt. En die Italiaanse ‘Cortigiano’ is de broer naar het bloed van dat Franse natuurkind der Middeleeuwen, waarvan Jean de Meung ons de geboorte had aangekondigd in de XIIIe eeuwse ‘Roman de la Rose’. Dezelfde wellustige levensfelheid gepaard met geestelijke verfijning, dezelfde aanprijzing van aardse geneugten vermengd met zaligheidsvoorstellingen. Tot in de XIIIe eeuw vinden we hun gemeenschappelijke stamboom en hun maagschap terug. | |
[pagina 541]
| |
Die mens is het, die J. Burckhardt met vreugde weer heeft ontdekt en met vertedering beschreven. Door zijn beeld werd ook Nietzsche begeesterd. Men kent de boom aan zijn vruchten. Neen we willen niet het discrediet werpen op gans deze eeuw. Niet alles was er verkeerd. Het nieuw geloof in de mens was immers een gerechtvaardigd geloof. Maar alleen zij die in dit geloof maat wisten te houden, die zich door het leven niet lieten overrompelen, maar ook de andere levenswaarden eerbiedigden, zijn uitgestegen tot edele persoonlijkheden. Zij waren eerder zeldzaam. Zij heten da Vinci, Lorenzo de Medici, Pico de la Mirandola en enkele anderen. Wie het einde van het Quattrocento kent weet dat in enkele jaren tijds die levensfelheid zich in tuchtloze uitspatting totaal had uitgeput. En het einde was een mensenbeschamend zedelijk verval, een roemloze ondergang in dierlijkheid, het einde was Savonarola en een brandstapel, waarover een ooggetuige verklaarde dat het bloed en ingewanden regende; het einde was het begin van een eeuwenlange slavernij. Zo kwam ook het Quattrocento ons de onmacht bewijzen van het nieuwe autonome humanisme, zoals Ph. Monnier zijn boek over dit tijdperk besluit: ‘Il montra aussi - et c'est là la leçon qu'il nous laisse - que l'homme laissé à ses propres forces, arraché de l'ensemble, n'appuyant que sur lui-même et ne vivant que pour lui seul, ne peut pas tout’Ga naar voetnoot(1). Buiten Italië is het moderne type van natuurmens eerst een eeuw later volwassen geworden, na de Westerse scheuring en het Bijbels humanisme van Erasmus. Ook hier is het gegroeid uit de middeleeuwse volksbeschaving. We kunnen zijn prototype terugvinden bij Jean de Meung in de XIIIe eeuw. Die nieuwe mens leeft reeds krachtig aan de Franse en Bourgondische hoven der XVe eeuw, waarvan Huizinga ons het beeld heeft nagelaten. Maar vooraleer de nieuwe levensvorm hier volledig kon doorbreken moest Luther het geloof ten prooi werpen aan de individuele rede en door het vrij onderzoek de vrije teugel laten aan het subjectivisme. Daardoor zouden de twee steunpijlers van de middeleeuwse levensvorm: de objectieve geloofswaarheid en het Kerkelijk gezag, als vanzelf ineenstorten. En pas daarna zou de Oudheid, met haar heidense levensinhoud de geesten en harten in bezit nemen. Dááruit zou dan ook hier het moderne levenstype tot rijping komen. Het Humanisme heeft nochtans, langs deze kant der Alpen nooit de uitspattingen gekend waaraan het zich in Italië bezoedeld had. Waar het niet opgeslorpt werd door de christelijke gezindheid van een Erasmus, een Budé, een Thomas Morus en een Nicolaas van Cusa, bleef het toch steeds de weldoende invloed ondergaan van een sterk nawerkende christelijke stroming. Twee persoonlijkheden waarop het Humanisme een diepgaande invloed heeft uitgeoefend zijn Rabelais en Montaigne. Maar vergeleken bij hun Italiaanse geestesbroeders als Valla en Poggio zijn zij nochtans binnen de grenzen van het welvoeglijke gebleven en past op hen geenszins de naam van libertijn. De vaste fond van de middeleeuwse, christelijke waarden bleef in hen leven en behoedde hen voor libertinisme. | |
[pagina 542]
| |
In zover het Humanisme verder niet opgeslorpt werd door de daarop volgende Barok, ging het teloor in de bloedige godsdiensttwisten der XVIe eeuw. Maar toch loopt een grondstroming ongemerkt verder onder het statige Barokgebouw door. Het Humanisme werd wel ingedamd en ingedijkt maar niet vernietigd. Het classicisme, dat P. Hazard bepaalt als ‘un paradoxal équilibre qui se réalise entre des éléments opposés; une conciliation qui s'opère entre des forces ennemies; une réussite littéralement prodigieuse’Ga naar voetnoot(1) was er immers in geslaagd de verschillende, tegen mekaar aanstuwende krachten tot rust te brengen; het had een harmonie gevonden die toeliet de christelijke waarheid te beleven zonder de antieke wijsheid over boord te gooien. Toen rond het einde der XVIIe eeuw dat evenwicht stukbrak werkte de humanistische onderstroming zich weer boven. In de XVIIIe eeuw zou ze door de dijken breken en haar nieuwe levensvorm, haar nieuw levensbeeld scheppen. Dezelfde krachten die we in het Quattrocento aan het werk zagen ontmoeten we daar weer: dezelfde wilde levensroes, hetzelfde blind vertrouwen in de rede en in de menselijke aanleg, dezelfde onwil om nog langer te buigen voor het transcendente en het menselijke zijn te onderwerpen aan het goddelijke, dezelfde critische geest, dezelfde drang naar wetenschap en positieve kennis, hetzelfde geloof in een beloftenrijke toekomst. De innige verwantschap tussen de XVe en de XVIIIe eeuw is op dat punt niet te ontkennen. Eerst in de XVIIIe eeuw heeft het Humanisme aan deze kant der Alpen de moderne mens gevormd. Van af het Humanisme loopt er een dubbele naturalistische stroming door tot aan de huidige tijd: de eerste is een rationalistische; ze loopt van Abélard over Montaigne, Descartes, de Philosophen, Voltaire en Taine en graaft aldaar haar bedding naar het moderne rationalisme en scientisme; de tweede is een gevoelsstroming, een openbaring van levensfelheid, een bewustwording van vitale krachten; de tweede kunnen we volgen van af de ‘Roman de la Rose’, over Rabelais, Fénelon en Rousseau tot aan het Romantisme en verder langs Stendhal, Bergson en Nietzsche. Zo loopt dan de evolutie van het heidens humanisme; zo heeft het natuurkind zich langzaam ontwikkeld tot de huidige natuurmens, die alleen nog leeft van losgescheurde eenzijdigheid. Aan het einde der XVIIIe eeuw brokkelen de steunpijlers van het gebouw der ‘honnêteté’ weg en het mooie beeld van de ‘honnête homme’ stort tot puin. Een nieuw levensideaal lokt en beurtelings zullen verschillende typen van natuurmens Europa betoveren. Eerst komt ‘El Heroe’ van de Spaanse Jezuïet Gracian aan de beurt, maar het duurt niet lang, want die held was nog niet genoeg gelaïciseerd. Dan komt uit Engeland de ‘bourgeois’ overgezeild, ‘le type de bourgeois, schrijft Paul Hazard, passe de l'aristocratie à la bourgeoisie, de l'extérieur à l'intérieur, du plaisir social à l'utilité sociale, de l'art à la moralité’Ga naar voetnoot(2). Maar ook hij voldeed niet lang. Dan volgde de Philosoof, want Descartes had de ‘homo rationalis’ verwekt, de mens die groeit volgens | |
[pagina 543]
| |
eigen verstand. In Voltaire heeft hij de rijpe mannelijkheid bereikt en is hij de waanwijze alweter, de dorre verstandsmens geworden, die slechts één wet, de wet van de rede erkent. Deze libertijn van de geest verwerpt elke transcendentie en beoefent enkel een natuurlijke godsdienst, een natuurlijk recht, een natuurlijke goedheid. Hij gelooft alleen in de mens. Voltaire is er de zuiverste incarnatie van; hij heeft Europa een halve eeuw lang begeesterd. Maar de Philosoof ging ten onder in de stormen der Revolutie. De balans sloeg om: Rousseau wierp de rede ten prooi aan het natuurinstinct. Levensdrift tot roes opgejaagd neemt haar weerwraak. Ze had een nieuw toverbeeld ontdekt: de zachtmoedige wilde, het simpele natuurkind, de beschavingsloze natuurmens uit het oerwoud, een droom uit het verre land Utopia. Paul et Virginie van Bernardin de Saint-Pierre, Atala en René van Chateaubriand, Emile van Rousseau, Werther van Goethe spiegelden het nieuwe levensmodel voor. Daaruit wordt de romantische held geboren, de gevoelsmens die door de stroom der natuurdriften gedreven wordt, sentimenteel-godsdienstig maar behept met ‘le mal du siècle’, die een neurasthenische grootheidswaanzin was. Opgejaagd in ‘Sturm und Drang’ door de Prometheïsche hoogmoed en eigenwaan hebben Byron, Heine, Hugo en Stendhal in hun heldenfiguren aan dit ideaal een vorm gegeven. Julien Sorel, de held uit ‘Le Rouge et le Noir’ draagt in zich het zaad van de latere Uebermensch. Maar de tijd staat niet stil. Hij rukt tienmaal sneller vooruit dan weleer. Elke generatie schept en verbruikt zelf haar eigen levensideaal. Uit elk geslacht borrelt een nieuw levens- en krachtbewustzijn op. Nu is het de wetenschap. Een nieuw geslacht eist zakelijkheid en positieve waarden. Gedaan met de sentimentele confidenties en de schreeuwerige uitstortingen van levensdrift. Het proefondervindelijk onderzoek werpt zich op de materie; het zal een nieuw levens- en wereldbeeld scheppen door de techniek. Het uur van de natuurvorser, de erudiet, de ingenieur, de technicus is geslagen. Renan heeft het levensgevoel ten prooi gegooid aan de materie, de toekomst hoort aan de positieve kennis: ‘l'avenir appartient à la science!’. Biologie, physiologie, scheikunde, philologie, sociologie nemen hun vlucht. Pasteur, Berthelot, Darwin, Renan, Comte zijn namen als vlaggen. De scientist is geboren, de slaaf van de stof, de moderne materialist, door zijn begeerten vastgekluisterd aan de materie. Hij is de nieuwe barbaar, want niet een dienende, wel een verknechtende rol heeft de wetenschap vervuld; niet tot zijn verlossing, wel tot de verslaving van de mens heeft zij bijgedragen. Het is opvallend hoe de moderne mens kortzichtig in een afgrond gegleden is, die de Oudheid scherpzinnig wist te ontwijken, want de techniek, die de hoogmoed van de moderne mens - in feite een der oorzaken van zijn geestelijk verval - is geworden, hebben de Ouden angstvallig geschuwd en geweerd. Waarschuwde hen de gezonde natuurlijke rede niet voor hare gevaren en behoedde zij hen niet voor de vermaterialisering van de geest door de stof? Daarom beroemde Socrates er zich op, dat hij zich nooit met toegepaste wetenschap had ingelaten en gaf Archimedes verbod zijn wetenschappelijke ontdekkingen op te tekenen. Hij | |
[pagina 544]
| |
vermoedde de misbruiken die men er kon van maken. Daarom geeft ook Plinius hen die de wetenschap misbruiken voor stoffelijk nut aan zijn verachting prijs en verzetten de keizers Vespasianus en Tiberius zich tegen het gebruik van machines bij de uitvoering van publieke werken, waardoor de edele mensenarbeid werd ontwaard. Daarom ook ontstond dat senaatsbesluit van Marcus Pomponius, waardoor de toegang tot Rome aan vreemde technici werd ontzegd. Het welzijn van de mens wordt niet gewonnen door een aanwinst van rijkdom en genotsmiddelen, maar wel door een verhoging van levenswijsheid, zo motiveert de wettekst dit besluit. Was het ook daarom niet dat da Vinci verwaarloosde zijn talrijke uitvindingen in de practijk te doen omzetten, zodat ze zelfs verloren zijn gegaan? Angstvallig waakte de Oudheid over de menselijke waarden, roekeloos heeft onze tijd ze vergooid! Nochtans de evolutie van Europa heeft niet stilgestaan. Het gekrenkte, verwaarloosde leven wilde zich wreken. Daarom terug naar de mens! Nietzsche heeft zijn grondig misprijzen voor de scientist scherp uitgesproken. Uit naam van de levensdrift verzaakt hij de belangstelling voor de stof. Alleen wat dienstbaar is aan het leven mag tellen. De heilige zelfzucht, het gevaarlijke leven, de zin voor het aardse, de machtswil, de vitale krachten, het immanente levensinstinct, ziedaar de nieuwe waarden. En in zijn drang om de mens zichzelf te doen overstijgen wijst hij uit naar de Uebermensch. ‘Ik leer u de Uebermensch. De Uebermensch is de zin der aarde. Ik bezweer u, mijn broeders, blijft de aarde trouw en gelooft niet degenen die u spreken van bovenaardse verwachtingen. De mens moet overwonnen worden. De mens is een koord gespannen tussen de aap en de Uebermensch; alle goden zijn dood: nu willen wij dat de Uebermensch leve’. Zo sprak Zarathoestra-Nietzsche, wiens doel het was: ‘over de aarde een bergketen te spannen van Uebermenschen’. We hebben inderdaad zijn natuurmensen leren kennen, de moderne waaghals en oorlogsheld, de sportheros, de gezwollene van hoogmoed en zelfwaan. Ziedaar de held van deze XXe eeuw, de nieuwe natuurgod, het nieuw levensideaal. De verbindingen en verwantschappen hieruit naar het vitalisme en het existentialisme zijn onloochenbaar. En ook dit einde is tragisch geworden. In ondermenselijkheid, in onmenselijke oorlog en barbaarse vernielingszucht is dat laatste beeld van de natuurheld in puin gestort. Hoeveel mooie levensdromen van moderne natuurmensen zagen we reeds van hun voetstuk tuimelen: ‘Neen’ zegt ieder tot zichzelve met Ph. Monnier, ‘neen, de mens die aan zichzelf is overgeleverd, die mens is niet almachtig’. Nog leven wij voort in deze XXe eeuw, tussen de schimmen van al deze moderne natuurhelden. Wie herkent ze niet, de rationalist, de bourgeois, de scientist, de Uebermensch? Maar ook, hoe grondig verschilt hun wezen van het ons zo bekende gelaat der Oudheid! Naast het helder serene gelaat dat de heidense wereld der Oudheid ons toont, kwellen ons die pijnlijk-verwrongen, gezwollen, trotse of lusteloos-wanhopige trekken van de moderne natuurmensen. Wie kan er zich in vergissen? Daartussen gaapt een afgrond. Het | |
[pagina 545]
| |
gegrinnik van Voltaire, het hoongelach van Nietzsche, de spotlach van Renan, het geblaseerde lachje van Anatole France zijn vreemd en onbekend aan het wezen der Oudheid. Zo gans anders was de schimp van Aristophanes en de fijne ironie van Socrates. Zij werden gedragen door een geloof, zij konden nog opbouwen, terwijl de andere daar cynisch en doelloos staan en afbreken tot in de diepste grondvesten. De reden daarvan is hun moedwillige afgeslotenheid van het hogere Wezen door een strijdend antitheïsme. Zij hebben zich bewust opgesloten in de aardse gevangenis. Ook de Oudheid heeft die enge begrenzing gekend, maar zij heeft rechtzinnig doch vruchteloos naar de weg gezocht om er aan te ontkomen. De moderne natuurmens heeft koelbloedig de poort dichtgegrendeld en de sleutel over de muur gegooid. Te zeer ingenomen door zichzelf, door zijn aardse lotsbestemming, vergeet hij de tweede taak die hij hier beneden te vervullen kreeg en geeft niet aan zijn denken en doen die hogere gerichtheid, waardoor heel zijn aardse bestaan geordend wordt en eenheid verwerft in het licht van een hogere bestemming. Door deze eenzijdigheid wordt de moderne natuurmens geschonden, want door zijn moedwillige geslotenheid voor een religieuze levensbestemming wordt zelfs de natuurharmonie van zijn wezen gebroken. ‘Après le Christ’, schrijft Ch. Moeller ‘cette limitation à l'humain sera facilement arbitraire, volontaire, préméditée; elle sera parfois aussi le résultat d'un refus du surnaturel révélé, accessible dans le Christ’Ga naar voetnoot(1). Daar ligt de oorzaak van het grondig verschil tussen de antieke en de moderne held. Zoals vele anderen heeft Fr. Charmot er in zijn beschouwingen over het HumanismeGa naar voetnoot(2) op gewezen: er is een gesloten Humanisme dat de banden met het goddelijke verbreekt, een open Humanisme dat ontvankelijk is voor elke menselijke waarde en een Christelijk-Humanisme dat gans de schepping in verband ziet met God. Het eerste is verwerpelijk omdat deze geslotenheid tot afgodendienst voeren moet; het tweede kan de mens een hulp zijn en hem nader brengen bij de christelijke waarheid; het derde is het integrale Christendom. Het Christendom heeft tot taak gans de natuurlijke schepping te doordringen met de zuurdesem der goddelijke waarheid en der heiligende Genade. En elke Christen heeft tot plicht te ijveren en zich in te spannen voor de omvorming van deze stoffelijke wereld en van al zijn natuurlijke krachten, voor de vergeestelijking der materie in al haar vormen en gedaanten door diezelfde goddelijke Genade. Maar alleen de mens die stof en geest, leven en godsdienst, natuur en Genade, cultuur en Christendom op harmonieuze wijze in zichzelf tot verzoening brengt, zal dit verheven ideaal beneden kunnen vervullen. Ziedaar het welbegrepen Christelijk-Humanisme. |
|