| |
| |
| |
Urbain van de Voorde
Het kerkhof bij de zee
(vertaling van Paul Valéry's ‘Le Cimetière Marin’)
Dit vreedzaam dak, waarop er duiven vlerken,
Tussen de pijnen popelt, tussen zerken.
Gerechte noen er met zijn vuren sust
De zee, de zee, die steeds vernieuwt haar krachten.
O heerlijk loon na 't werk ener gedachte:
Die lange blik op aller goden rust.
Welk puur gewrocht van blanke bliksemstralen
Van het onmerkbaar schuim verteert de opalen
En welk een vreê schijnt hier volstrekt en vroom!
Wanneer op de' afgrond rusten komt de zonne,
Zuivere daân van oorzaak, onbegonnen,
Glinstert de Tijd, wijl wéten is de Droom.
Vast Rijk, en tempel die Pallas vertrouwd is,
Blijvende schat, kalmte die duizendvoud is,
Rimplig water, Oog dat houdt zich strak
Van zoveel slaap bij nooit-in-slaap-gesust-zijn,
O gij mijn zwijgen!... Bouwwerk in 't bewustzijn,
Maar nok van goud met duizend schaliën, Dak!
Tempel des Tijds, waaruit één zucht bevrijdt me,
Tot dit puur punt ik stijg en ik bereid me
Van de' uitkijk op de zee geheel omwaaid.
En als den goôn mijn uiterste offerande,
Zó de serene flonkering dier branden
Over de diepte een trots misprijzen zaait.
| |
| |
Zoals de vrucht zich oplost in genieting,
Zoals in lust zij wijzigt haar vervlieting
Mild in een mond waarin haar vorm versmelt,
Ruik ik den rook hier waarin 'k eens vervluchtig
Wijl der verteerde ziel de hemel luchtig
't Verandren zingt der oevers in geweld.
O hemel, schoon en waar, zie hoe 'k verander!
Na zoveel trots en luiheid bij elkander,
IJdel en vreemd, maar vol verholen kracht,
Geef aan 't heelal, het heerlijke, 'k mij over.
Langsheen de graven gaat mijn schaduw, pover,
En onderwerpt mij aan haar broze macht.
De ziel ontbloot aan 't vuur der zonnewende,
Weerkaats ik u, hoog recht dat geen kan schenden,
Gerecht van 't licht, meedogenloos in 't blauw!
Ik doe u puur uw eerste plaats toestreven.
Aanschouw u-zelf!... Maar 't grondloos licht weergeven
Veronderstelt een doffe helft van schaûw.
O slechts voor mij, tot mij, diep in mij-zelven,
Bij de' oorsprong van 't poëem, vóór dees gewelven
Tussen de leegte en 't naakte, pure feit,
Wacht, bittre en sombere en sonore bronne,
't Hart vol van steeds toekomstge scheppingswonne,
Ik de echo van de inwendge majesteit.
Weet gij, gevangne-in-schijn der lovermaliën,
Golf die steeds vreet aan deze treurge traliën,
Op de ogen, toe, geschitter vol secreet,
Welk lijf mij sleept naar de eindlijke gemeente,
Welk voorhoofd naar dien bodem van gebeente?
Een vonk er vaag van mijn afweezgen weet.
Omheind en heilig, vol van stofloos branden,
Fragment der aard, gestrekt in 't licht dier stranden,
Is 't oord mij lief, van donkre toortse' omringd,
Gevormd uit goud, uit steen en sombre bomen,
Waar zoveel marmer beeft op zoveel dromen.
De trouwe zee er op mijn graven zingt!
| |
| |
Pracht'ge wolvin, deze afgoôn, drijf ze verder!
Als, eenzaat met den glimlach van den herder,
Ik lang en lang als vreemde schapen weid
De blanke kudde mijner kalme zerken,
Verwijder er de omzichtge duif der kerken,
Den ijdlen waan, der englen zeldzaam pleit.
De toekomst, hier, is luiheid slechts en slapen;
'k Hoor 't scherp insect de harde droogte schrapen.
Verbrand is 't al, ontdaan, in 't sferenfeest
Tot ik weet niet welk streng princiep geslonken.
't Leven is leeg en woest, van afzijn dronken.
De bitterheid is zoet en klaar de geest.
De onzichtbre doden hebben 't goed in de aarde,
Die warm en droog met hun geheim zich paarde.
De Noen, daar hóóg, de roereloze Noen
Bedenkt zichzelf, zichzelf voldoende en vredig...
Volkomen hoofd en diadeem volledig,
Ben ik in u 't heimzinnig andersdoen.
Gij hebt slechts mij, te ontwringen me aan uw vrezen!
Dwang en geweld, mijn twijfels, mijn leedwezen
Zijn het defect van uw groot diamant!...
Maar in hun nacht, van marmer zwaar en dromen,
Schaarde een vaag volk ten wortels van de bomen
Zich alreê stom en langzaam aan uw kant.
Ze zijn in 't dof afwezig-zijn versmolten.
Van 't blank geslacht vulde 't rood leem de holten.
De levensgave in bloeme' is opgegaan!
Waar zijn de woorden die den doôn ontvielen,
Hun kunst, hun kracht, hun zonderlinge zielen?
De larve spint waar vormde zich de traan.
Het scherp gegil der kittelacht'ge deernen,
De tanden, 't oog, de tranen die er peerlen,
De blanke borst die graag ontvlamt en snel,
Gereikte lippen, blinkend of ze bloedden,
De uiterste gaven, handen die ze hoeden,
't Gaat al in de aarde en keert terug in 't spel.
| |
| |
En, grote ziel, gij, hoopt gij nog op dromen
waaraan die kleur van leugen is ontnomen
waar 't waatr en 't goud hier 't vleeslijk oog mee vult?
Zult gij nog zingen als ge een damp zult wezen?
Kom! Alles vloeit! Poreus is dit, mijn wezen,
En sterven zal ook 't heilig ongeduld!
Magere onsterflijkheid, verguld en donker,
Gij troosteres gelauwerd met wat flonker,
Die van den dood een moederschoot maakt, ach!
De lieve leugens en de vrome listen,
Wie kent ze niet en weert ze niet, die kisten
Met lege schedels en dien eeuwgen lach!
O vage vaadren, onbewoonde hoofden,
Die 't vele stof dat op u weegt, verdoofde,
Die de aarde zijt en onzen stap verwart,
Het waar geknaag, de worm die steeds blijft werken,
Is niet voor u die slaapt onder uw zerken.
Hij leeft van leven, wil niet uit mijn hart!
Liefde misschien, of, voor mijzelf, is 't haten?
Zo wis zal mij zijn duistre tand niet laten
Dat er geen naam is die voor hem niet past!
Welaan! Hij ziet, hij wil, hij droomt, hij raakt me,
Hij lust mijn vlees, wen 'k slaap zelfs niet verzaakt me,
Ik leef van 't horen aan dien sombren gast!
O Zeno, gij, wreedste der Eleaten!
Die pijl, die vliegt, schoon hem geen vlucht kan baten,
Hebt gij dien pijl, die trilt, mij niet bespaard?
De klank mij baart, wijl mij de schicht doet sneven!
- De Zon!... Wat schildpadschaduw is voor 't leven
Der Ziel Achilleus, roerloos in zijn vaart!
Neen, neen!... Vooruit! In de eeuwen, die niet rusten,
Verniel, mijn lijf, dien vorrem, den bewusten,
En drink, mijn borst, het worden van den wind!
Een frisse bries die pas de baren brachten,
Geeft mij mijn ziel terug... O zilte machten!
'k Loop naar de zee dat levend 'k me er hervind!
| |
| |
Ja, grote zee, die driften nog vergroten,
Gij panterpels, antiek chlamys, doorschoten
Van duizend duizend beelden van de zon,
Hydra volstrekt, van uw blauw vlees als dronken,
Die bijt u weer in de' eigen staart vol vonken,
In een tumult dat nooit uw stilt verwon.
De wind steekt op!... 'k Wil mij te leven nopen.
Mijn boek in de ijle lucht waait toe en open
Wijl 't stuivend nat welhaast de rots verzwikt!
Vliegt heen, doorluchte blaân, bij 't klare klaatren!
Breekt, baren! Breekt met wild verblijde waatren
Dit vreedzaam dak van fokken pas beprikt.
|
|