| |
| |
| |
† Felix Timmermans
Adriaan Brouwer
(vervolg)
6.
Josine! Josine! Waar zijt gij nu gebleven? Het is zoo leeg rond mij. Doch 't moest alzoo gebeuren. Wij hebben het samen zoo gewild. Gij wilde mij heelemaal hebben, en ik kon mij niet heelemaal geven, want er was iets in mij, dat niet als tweedehands kon doorgegeven worden. Mijn kunst. Dat is mijn leven; zonder dat ben ik een verslenste bloem.
Ja, waarom zijt gij niet bij mij gebleven, en er toch van door gegaan met het morsige gezelschap? Om dezelfde reden! Omdat het tooneel úwe passie en úwe bedwelming was, zooals het schilderen de mijne. Of gij dat nu heel goed doet of half goed, daar komt het niet op aan. Men mòet het doen. Afgeloopen. We denken dat wij zoo het gelukkigst zullen zijn. 't Gelukkigst niet, maar 't waarachtigste. 't Is de roep van ons bloed, en al lijden en kraken wij er onder, wij volgen hem nog, al moesten wij er achter kruipen. Iedereen heeft zoo zijn ziekte: iets te doen, en slaaf van den vogel zijner ziel te zijn. Wees gerust Josine, ge zult er onder lijden, maar uw spankracht zal er door verharden, en uw kunst zal er dieper en rijker door worden. En zoo zult ge verslijten. Ge zult oud en dik worden lijk Constantine, de vrouw van den Maëstro, en er zal een tijd komen, dat ge niet meer Blanchefloer kunt spelen, maar de rol van moeder of koningin met een blikken kroon op zult moeten overnemen, en dat gij ook over de versleten franjes van uw kleed zult struikelen. 't Is te wenschen dat uw man uw twee schoone oogen zal laten behouden. Want gij zult eens trouwen, als de bloem er af is, en dan zult gij veel klop krijgen, en gij zult het verdienen, want ik ken u, met uw Judassenstreken, om een mensch tegen den muur doen op te loopen. Doch dat is voor later. Ondertusschen staat gij recht als een roode pioen, gij zuigt het leven op en geurt en kleurt van liefde. Gij zijt razend schoon, niemand kan u weerstaan, en met de glinstering van uw oogen, kunt gij de vroomste pater doen vallen of doen gaan loopen. Ge kunt u niet tegenhouden van geerne te zien, ik heb er de ondervinding van, en nu zijt gij misschien het lief van de een of de andere tooneelploert, of eindelijk uit wanhoop het lief van de Maëstro. 't Is
| |
| |
u van uit de verte vergeven, al bijt ik op mijn tanden van naijver, en wensch ik dien smachtkop te klieven...
Ja, het is zoo ledig zonder u, Josine. En daarom rek ik mijn verlangens naar een andere, naar die arme Izabel. Gij en ik, Josine, wij hebben ons samen in liefde bedwelmd. Die Izabel heb ik maar ééns gezien en ik heb er niets van gehad, nog geen kus, nog geen hand. Is het daarom dat ik zoo hardnekkig naar haar blijf verlangen? Ik ook ben haar nog zooveel jaren liefde schuldig!...
Nu ik weer in 't land ben, ga ik, kost wat kost, die Izabel eens opzoeken. Maar eerst sparen voor goede kleeren, dat zij daaraan kan zien, dat ik haar oprecht vereer. En dan zal ik eindelijk ons moeder wederzien!
Zoo van alles in dien aard herkauwde ik, terwijl ik in mijn logies, ‘De Stad Genua’, op een kamerke zat te schilderen, alsof het om de dood van een schoonmoeder ging. Het was er goed om werken. Kaal maar goed. Ik zag over de daken een groot stuk van den hemel. Ik houd van wolken. In den haard speelden de vlammen. Carolus bezag mij al eens als wou hij zeggen: W' hebben het hier goed. En aan den muur niets dan een teekening uit den kop van de Audenaardsche heuvelen, en de kaart van Breda. Verder verf op tafel. Dat was àl. Maar meer had ik niet noodig. Ik was zinnens mij met niets te bemoeien, en eenzaam en afgezonderd, zonder vrienden, zonder kletskoekerij en zonder lief, lijk een kluizenaar, heel de winter, met lijf en ziel in de kunst op te gaan. Het lukte. Ik was gelukkig en had meeval. 't Zelfde voor den tweeden keer! Zie, de baas uit ‘Genua’ had ook een spruit, die in de edele schilderconste een licht wou worden. Pak vast Adriaan. Laat een ander uw kalfsnieren met ajuintjes maar stoven! En weer zou de baas zorgen dat ik verkocht. Hij had er ook wat winst op, en verkocht. Altijd op iemands kap geleefd, maar zij ook op de mijne. Ja, hij verkocht.
Er was een zekere bakker, de bakker van 't Spaansche garnizoen op het Zuiderkasteel dat ook als gevangenis dienst deed. Die bakker kocht van mij persoonlijk twee schilderijtjes, en hij wou mij blij maken, dat ik in zijn oogen de grootste kunstschilder was, en dat hij van zijn zoontje, twee jaar oud, een schilder wou maken als ik. Hij zou er heel zijn fortuin in steken als hij het had. Hij zou mij zoo gaarne zien schilderen! Niemand boven op mijn kot!
Heel curieus, buiten mijn weet was ik, tijdens mijn afwezigheid, in Antwerpen beroemd en berucht geworden. Zeven jaar was ik in Holland blijven hangen, zoodat ik nu naar de zesentwintig ging, had eerst wat voor me zelf, dan voor Frans Hals, daarna weer voor mezelf geschilderd, van gemeente tot gemeente tooneel gespeeld, was toen bijna vergeten dat ik schilder was, en als ik hier terug binnen kom, aanziet men mij voor een van de beste kaliebers.
- Zelfs Rubens heeft enkele van uwe paneeltjes in zijn verzameling, wist de baas te vertellen.
- Hoe zijn die van uit Holland in ons land geraakt.
- Breek er uw kop niet mee, ze zijn er.
Ja, beroemd en berucht. Doch kruip maar in uw schelp, sluit u op, werk als een bie, met zoo'n baas, die het achter zijn biertong niet kan houden, dat
| |
| |
een van de grootste schilders bij hem inwoont, les geeft aan zijn zoontje. En dan Antwerpen, zoo'n klapkot!
En op een zekere keer komt er een Menheer Van den Bosch naar een zekere Adriaan Brouwer vragen, die zoo van die kleine paneeltjes maakt, met van die curieuze mannekens op.
- Present!
- Ge moogt er voor mij maken zooveel ge wilt. Hier is al geld op voorhand, en teeken dit briefje.
Nu wijn en oesters, zalm en reebok, die ge door een pijp kon zuigen!
David Teniers kwam mij bezoeken, met sneeuw op zijnen hoed. Een heelen dag zaten wij bij 't vuur, als twee typen van ons eigen schilderijkens te praten en te drinken. Een goede, fijne kerel, die David Teniers, een beetje te gulzig naar eer en roem, en te gaarne rijk. Het schilderen gaat bij hem lijk een fluitje van een duitje; wat maakt hij sierlijke dingen! Ge moet zijn potten en kruiken maar eens bezien, interessant als menschen. Zijn landschappen, zijn achtergronden in de herbergen! Daar is goud in, dat is daar lijk opgeasemd. Maar hij kruipt niet genoeg in zijn onderwerpen. Hij laat ze zien, meer voor een ander dan voor zich zelf, en hij veegt niet genoeg zijn voeten aan de meening van de anderen. Hij denkt te veel aan zijn koopers. Op een anderen dag komt de waard met afgesneden asem naar binnen gebotterd.
- Van Dijck is daar! Antoon Van Dijck! Van Dijck wil u zien, wil u spreken! Van Dijck! Van Dijck! De schilder van den Koning van Engeland, van prinsen en baronnen en heel den hoogen adel. Wat een eer! Wat een eer voor mijn herberg en voor u! Hij zit beneden te wachten, kleed u op!
- Laat hem boven komen!
- Zoo?
- Hoe anders?
In blauwe zijde, 't blonde haar in de versche krul, blauw van oog, en fijn en edel van gezicht. Iets teer en vrouwelijk, maar daarbinnen een groote kracht. Ik schat zijn werk hooger dan dat van Rubens, zoo lawaaierig niet. Engelenwerk, los van de aarde en stil, als bloemen. Bij zijn werk sta ik bijna meer te luisteren dan te zien, te luisteren naar ik weet niet wat.
- Ik kom u bewonderen!
Dat roert mij. Hij komt mijn werk bewonderen. Ik, die zuipers en pissers schilder! Ge moet al een groot schilder zijn, om over het onderwerp heen, het schilderwerk van een ander te kunnen hoogschatten.
- Pak een stoel Van Dijck, ik zal wel recht staan.
Geen van de twee wou zitten.
Veel over 't werk en over kunst gesproken, en tusschen door zei hij dikwijls: ‘Gij hebt een interessante kop’. En 't draaide uit op ‘Geef mij doek, ik wil u schilderen.’
Doek was er niet voorhanden, de paneeltjes waren te klein, dan maar op een blad papier. Hij vertelde terwijl over Engeland en over de verf. Van achter de deur hoorde ik den asem van den baas door het sleutelgat komen.
| |
| |
Na een uur stond ik er op. Subliem geschilderd, met een zwier en een losheid, fijn en voornaam van licht en tonen, en gemakkelijk en raak gedaan, als iemand die een brief schrijft.
Maar voor zoo 'n verf ben ik niet geschapen. Hij had van mij een soort prins gemaakt. Zoon amoureuze hofjonker, die naar muscus en lavendel riekt, charmant en galant, maar die op hazen- en fazantenjacht liefst de herderinnekens rond zijn duim draait. Zoo een die nooit op strooi geslapen heeft, alleen.
Heb ik toen gelachen. 't Was leelijk van mij, maar ik kon mij niet tegen houden.
- Dat is een masker, Antoon Van Dijck. Een prachtig geschilderd masker. Doe dat met een ander, niet met mij. Met Teniers. Zoo zoudt gij mij willen zien, ons moeder en de meisjes. Maar, God dank!, zoo ben ik niet! Ik ben de havelooze, de ruige zwerver, de wallebak, de geus, de man die menschen schildert, die hun miserie met toebak en bier willen verjagen. Ik schilder ze niet om er mee te lachen.
Hij werd rood tot in zijn gouden haar.
- Kunst is schoonheid, beet hij van zich af.
- Natuurlijk, maar anders, anders.
- Ik zal het verscheuren.
- Afblijven! 't Is 't schoonste wat ge ooit gemaakt hebt, 't is alleen te schoon gedroomd. Dat is juist uw innerlijke kracht!
Weer kletskoekerij over 't moet zus en 't moet zoo. En al gingen we beneden eenige fluiten Rosalia drinken waar de baas geen knop voor wou, om de eer, toch voelde ik goed dat ik Antoon in zijn dunk had gekrenkt.
En wie ik al lang had verwacht en verlangd, en toch wenschte dat hij weg bleef, (hij was gelukkig ziek geweest) kwam al zingend van ‘Bergen-op-zoom, houd u vroom’ de trap op. Meteen wist ik, dat mijn kluizenaarsleven naar de vaantjes was. Ik vloog naar de deur en hield ze gesloten.
- Wat belooft ge?
- Een souper van gekookte mosselen, en nog iets dat ik bij heb en ge niet kunt zien!
- Wat is dat?
- Meester in de St. Lucas-Gilde! Laat mij binnen of ik stamp de deur in!
We vielen in elkanders armen. En dan Jacob maar aan 't vertellen, heel zijn wedervaren en ik het mijne. Hij had met manke Jef in 't gevang gezeten voor 't verspreiden van kettersche geschriften. Manke Jef was er gestorven. Hij liep nog altijd met Rubens op zijnen neus, en had nu heelemaal kazak gekeerd in de onderwerpen van zijn kunst. ‘Gedaan met al die heiligen, die naar de Poolster zien!’ Tusschen haakjes, men bestelde toch geen altaarstukken bij dien ketter.
- Het volk! Ons volk! riep hij. Dáár ligt het, kerel, dáár! Bij onze boeren, aan de haven, hun zeden, hun gebruiken, hunne spreekwoorden. 't Volk in zijn zwier en zijn doen! 't Volk en de naakte vrouw! Dat is de kunst! Ge moet
| |
| |
mijn Koning Drinkt eens komen zien, daar kan Menheerken Rubens een ferm punt aan zuigen; en malsch dat het geschilderd is! En zoo van alles. Ik had het voelen aankomen, maar ik had mijn spreuk gereed, als ik hem de trap hoorde opstijgen.
- Ge moet maar eens komen zien.
- Maar de Bijbel gesloten houden! Het leven is al Bijbel genoeg!
Ik ben gaan zien. Een horen van overvloed. Een herfst vol sappig fruit. Het heidensch paradijs in Vlaanderen!
En dan vier dagen op trallaliere. Niet onder ons getweetjes. Zelfs Teniers was er bij, de oude Rijchaerdt, een heel klad penseelridders en graveurs, gekend en ongekend, natuurlijk met de noodige afzuipers. 't Doet er niet toe. Van harte gegund. Kunst baart dorst en armoe zoekt list.
Tusschen dien zwerm artisten was ook die bakker van 't Spaansch Zuiderkasteel geraakt, die van mij nog die twee paneeltjes had gekocht, Joos Van Craesbeeck. Een kunstvloeiende ziel, noemde hij zich. Hij zoop voor zeven en zong lijk een trommel, en wou altijd maar trakteeren om in onze gratie te komen. Hij had een gezicht lijk een kerstenkindergat, dat te lang op een dorpel had gezeten, en had zwart geitenhaar. En oogen lijk spiegeleieren. Hij was niet van mijn lijf te slaan en zeeverde weer, dat hij zijn loopbaan misloopen had; in plaats van brood in den oven te schuiven, had hij 't penseel moeten hanteeren, het koninklijk penseel, en schilderen lijk ik. Hij weende citroentranen als hij er in kwam.
- Wat kan ik voor u doen, meester Brouwer, o zon van alle tijden, wat kan ik voor u doen? Was ik rijk, ik liet u op mijn kosten leven. Voor u mijn leven en mijn dood! Morgen bak ik voor u zoo'n eierenbrood met korenten!
Vier dagen deed hij mee, tot hij plots zei: ‘'k Ga eens zien of de soep al gereed is.’
Maar er was van eierenbrood geen kruimel te zien, ik zou er anders gaarne in gebeten hebben, want het schoon gespaard geld, om als 't goed weer was naar Isabel en naar ons moeder te gaan, was naar de maan, en ik kreeg daarbij nog een rekening om zoveel kapot geslagen te hebben aan kannen, kruiken en ruiten.
Van den Bosch! Van den Bosch! Kom, hulp! Kom, hulp!
‘Hoeveel?’ Hij trok er met nieuwe schuldbrieven en paneeltjes van onder. Dan van her aan 't werk, om mijn schâ in te halen en een nieuwe spaarpot bijeen te krijgen. Van den Bosch deed zijn vingeren kraken, en de waard likte aan zijn lippen; die had er ook zijn profijt aan.
Zoo gaat het, als ik aan 't werk ben kan ik er niet uitscheiden, en neem ik nog den tijd niet om mij te wasschen; maar eens er uit, zijn er soms paarden noodig om er mij weer in te trekken; tot ineens de vlam weer opzoeft, en dan hangt heel de wereld aan mijn hielen.
Ik werkte de winter door, 'k was lijk een oven. En zoo kwam Lichtmis en 't lengen van de dagen. Ik had goed werk. Ik was beroemd. Ja, zoo beroemd dat er op zekeren morgen, een notaris bij mij kwam aankloppen ‘gezonden
| |
| |
door Prins Rubens, dat ik zoo goed zou willen zijn, om op een door mij te bepalen dag voor meester Notaris te willen verschijnen om aldaar in Rubens' bijzijn schriftelijk te willen verklaren dat de schilderijtjes voorstellende dit en dat, die hij in zijn bezit had, echt van mijn hand waren, en dat ik ze geen tweede maal had gemaakt, daar er zooveel namaak van mijn werk was, en hij zich er erg om bekommerde, daar hij ze voor echt had gekocht, want hij hield zooveel van mijn werk, en of ik hem dat plezier eens zou willen doen.’
Op zoo'n pierenzin krijgt men dorst, terwille van zijn lengte en zijn schoonen inhoud! Rubens kwam naar mij!
's Anderdaags, zoo iets laat men niet koud worden, was ik met Rubens bij den notaris, en teekende het geval. De koning der schilders! Rubens! Ge moogt nog zoo bot en baars zijn, zoo iets gaat in het hart. Ik was er voor gekleed, de pluim recht omhoog, en de kanten kraag moest niet onderdoen voor hagel.
Nu weet ik dat ik kan schilderen! Dat is niet goed voor mij. Genoeg om geen borstel meer vast te nemen. Ik kan het immers toch. Ik hou er van, iets te doen wat ik niet kan. Altijd maar trachten, altijd maar begeeren!
Ik moest maar gedurig naar zijn oogschelen zien, en naar zijn handen. Die groote oogschelen, die om zoo te zeggen heel die triomfantelijke wereld van kleurige visioenen beschermden, en naar zijn handen zeg ik, die zijn droomen zoo machtig en heerlijk wisten uit te beelden. Ik voelde zoo iets alsof ik voor Gods plaatsvervanger stond, indien God een schilder moest zijn. Daarbij, daar straalde iets wijs, innigs en goed uit dien man, iets verheven, echt iets prinselijk. Nonde! Spijtig dat hij zoo Spaanschgezind is. Maar och kom, was hij anders geweest, dan hadden de Jezuïeten hem in den steek gelaten, en hadden we misschien minder schoone dingen van hem gezien. Want kunst hangt niet alleen af van wat we kunnen, maar ook van wat we zijn. Zoo is God in alles te prijzen, want alles komt van Hem. O, Heer. Gij steekt het toch altijd zoo in elkaar, dat het bobijntje zóó afloopt dat de twee uiteinden van den draad altijd in Uwe handen terecht komen. En dan zei Rubens: ‘En 't zal mij plezier doen, en een groote eer zijn, u eens bij mij te mogen ontvangen.’
Bij hem 't huis? Bij hem?
Ziet ge dat er daar een radijsroze kardinaal zit van zijn spek te geven op die leelijke geuzen, of d' eene of d' andere edele dame met een pruimenmond over haar hondekens zit te stoefen? Neen, dat mag ik Rubens die groote ziel, niet aandoen. Ik mag hem niet in verlegenheid brengen. Ik zou er wat kunnen uitflappen, dat die Monseigneur, los over tafel zou doen springen, en de dame zou doen ineenvouwen van ontsteltenis.
- Als 't zoo eens pas geeft, zei ik.
... ... ... ... ... ... ...
De Lente is weergekomen, de botten komen op de takken. Het bloed springt op. Houd u maar tegen! Een kruik op de zon, een kruik op d'eerste madelief! Kom drinkt mee, Mompert, Teniers en allemaal! Komt mee naar den goeden, ouden ‘Klaveren Zot’ voor gebakken pladijs, de meid was er weg; komt mee naar den ‘Armen Duivel’ voor gekookte worst met Rijnschen Bleeker!
| |
| |
Ik kreeg zin in een herbergprinses, zij kreeg kransen, sloefkens en een kanten zakdoek. Te schoon weder om nu op paneeltjes te zitten pieren. Van den Bosch zit achter mijn hielen, dokt niet meer af, of ik moet eerst met een armvol tafereeltjes voor de pinnen komen. Bloedzuiger! Vampier!
't Is tijd om naar ons moeder te gaan en naar Isabel. Ik wil er flink uitzien, een schoonen doek voor ons moeder koopen, een armband voor Isabel. Ik wil de gouden carolussen in mijn holle handen tegen ons moeder haar ooren laten rinkelen. Werk dan eerst een week of acht. Neen! De snak naar ginder is te groot. Mijn penseelen zijn koppig. Ik daver van verlangen. En daar is bijna geen zaad meer in het baksken.
- Baas! Laat dat bakkersverken van 't Zuiderkasteel eens boven water komen!
Met de tranen in de oogen kwam hij aangeloopen.
- Wat blijdschap u van dienst te kunnen zijn!
- Ik moet voor een paar dagen naar Audenaerde naar ons moeder, en om daar de landschappen te schilderen, de schoonste der wereld. Ik heb geld noodig. Ge bewijst de kunst een grooten dienst als gij...
Dezelfde avond bracht hij een dikke som, en riep:
- Verdomd, dat ik dat wijf toch heb getrouwd, of ik trok mee, mee met u... Oh! dat ik het moest uitleggen, hoe men mij beet genomen heeft... Maar 't is niet goed over familiezaken te spreken. Wie zijnen neus schendt, schendt zijn aangezicht.
's Nachts is hij er lodderzat vandoor gewaggeld, maar eerst wou hij mij omhelzen, alsof ik naar Amerika trok. Arme vrouw, die met zoo'n remedie tegen de liefde zit opgeschept.
En nu naar Audenaerde, naar de Schelde, naar ons moeder en naar Isabel!
(vervolgt.)
|
|