die zingen in het lied. Want het lied is de kreet van een ziel die, ver van alle verscheurdheid, hoopt op een eigen woon en, zonder te zwelgen in het heden of het bereikte, door het uitblijven van het verwachte niet gefolterd wordt. Heden en toekomst zijn hier geen tegengestelde begrippen, zij worden één in het onberedeneerde enthousiasme van het ‘Liedhafte.’
Sinds de mens nog onverdeeld en kinderlijk in het lied kon opgaan, heeft hij veel tijd tot nadenken gehad. Het is eigenaardig hoe de ontdekkingen van de geest achteraf als iets pijnlijks worden beleefd. De strijd, die men reeds herhaalde malen tegen het individualisme inzette en die waarschijnlijk nog even dikwijls herhaald wordt, is de tragiek van de mens die door de gevolgen van eigen ontdekkingen wordt ontzenuwd en ze niet ongedaan kan maken. Nogmaals, men kan niet terug, ook niet langs experimenten en zijpaden om, die vroegere ontdekkingen willen negeren.
***
Met heimwee naar het lied, de overweldigende roes, zien wij in de moderne dichter de aandachtige, niet zozeer de verrukte. Hij wordt door wezens en dingen als door zoveel vraagtekens aangegrepen. En aangezien hij zelf de vragen in het leven riep is hij gehouden er een antwoord op te vinden. De verenkeling, ja de ontdubbeling van wat in de geest geregistreerd kan worden, begrip, hartstocht, gewaarwording, verplicht hem zijn aandacht te verscherpen en naar verschillende richtingen tegelijk op te zetten. Aldus maakt de aandachtige om te beginnen een scherp onderscheid tussen het subject en het voorwerp der aandacht. Hij houdt zich voldoende op afstand om zijn objecten critisch te doorschouwen en te waarderen. Ook zichzelf neemt hij tot object van zijn schouwing. De ontsluiering van het eigen bestaan is eerste doel en drijfveer van alle zoeken: ons eigen wezen uit de dagelijkse chaos isoleren om het te begrijpen. Langs dit begrepen en gesitueerde ik om, kan men dan verder al het andere duiden in zijn afzonderlijke wezenheid en in zijn verhouding tot het ik.
Wie echter zo ver in de geheimen doordrong, leeft en uit zich op een speciale manier. De afstand van waar men de objecten doorschouwt, verhindert de onmiddellijke overgave en verlamt de gevoelsdrift, waaruit het lied zou ontstaan, maar laat ons integendeel alles naar zijn waarde zien, in de oprechtheid van een subjectieve schatting. De waarde, daar gaat het om. In tijden van cultuurbloei en vastheid wordt de mens veel gemakkelijker verrukt door de glans der dingen die hij bezit of achteloos verlangen mag. Wanneer alles minder hecht wordt, gaat hij angstvallig vasthouden aan zin en waarde van wat hem omringt, omdat het verlies ervan een onmiddellijke mogelijkheid geworden is.
De waarde ontstaat uit de verhouding van de aandachtige tot het object zijner aandacht, zij wordt bepaald door de graad van de zekerheid en van de ontroering, die hij aan het object schuldig is. Het gaat hier tussen die twee