onzer Dietse letteren is er een kunstenaar geweest die zo algemeen aanvaard en erkend werd als gij; gans uw leven zijt ge gevierd en bejubeld geweest, en dit niet uitsluitend wegens uw boeken, want al wie u kende kwam onder de charme van uw wezen, dat hartelijkheid, vriendschap en goedheid was. Zelfs in de middens van uw litteraire collega's was de adel en de goedheid van uw hart spreekwoordelijk, en nooit heeft iemand met een normaal hart en gemoed ook maar getracht u te kleineren in uw werk of in uw persoonlijkheid, hoe zelden men iets dergelijks ook in dit kleine land mocht beleven. En wanneer een enkele maal broodnijd of jalousie de métier een poging in die zin deed, heb ik u daarom nooit een bitter woord horen spreken. Eigenlijk zijt ge gans uw leven een gelukskind geweest. Uw leven was dit van een prins. Ge waart door iedereen bejubeld, gevierd en vereerd, en toch zijt ge altijd een allereenvoudigst man gebleven, zodat uw buren niet eens vermoedden dat in een eenvoudige middenstandswoning van hun straat een der meest beroemde kunstenaars van Europa woonde. Daarom is de vereenzaming waarin gij het laatste jaar van uw leven doorgebracht hebt, u des te zwaarder gevallen, en naast enkele vertrouwde vrienden weet God alleen hoe zwaar die eenzaamheid en deze verlatenheid op u woog. Hoe ledig en eenzaam het rondom u was toen we enkele maanden terug uw zestigste verjaardag vierden, waarvan geen enkel blad of radiozender iets bleek af te weten, terwijl ge u herinnerde hoe ge bij uw vijftigste jaardag destijds, hier en elders, gehuldigd werd met een stortvloed van artikels, reportages en filmactualiteiten. Deze eenzaamheid waaraan op een bepaald ogenblik geen enkel kunstenaar ontsnapt, heeft echter uw innerlijk wezen verdiept en gerijpt. Wie de gedichten las welke ge binst deze maanden geschreven hebt, weet in welke mate dit verlaten-zijn door de mensen u dichter bij God gebracht heeft. Al die u bezochten zegden tegen elkaar: ‘Wat is hij
verinnigd geworden, los gekomen van het aardse, en naar God gegroeid!’ En we dachten er stil bij: welk gaaf, rijp en diep werk zou hij nu nog kunnen schrijven, nu God hem verpuurd heeft met de beproeving die hij zijn vrienden nooit onthoudt! Het heugt me nog hoe gij onlangs uzelf vergeleekt met Rembrandt: - ‘Ik heb als hij alle glorie en roem gekend, en ben als hij gedoemd om eenzaam te sterven.’ Ik dacht in dat ogenblik op de door zijn vaderstad verbannen Dante, en op de andere kunstenaars wier roem hun na hun dood wreekte op hun tijdgenoten. Er zijn bladzijden over uw leven die pas het volgend geslacht zal kunnen schrijven, en ik hoop dat zij zullen gedenken hoe mild en vergevend gijzelf geweest zijt.
Wat wil ik nog verder over u schrijven, Felix? Bij uw uitvaart waren al uw vrienden - hoe dikwijls hebt ge u bekommerd afgevraagd hoevelen u trouw gebleven waren! - aanwezig, in feite of in de geest, en het getal dezer laatsten was tienduizenden. Misschien hebt gij glimlachend van daarboven toegezien hoe de dag van uw uitvaart reeds geld geboden werd voor een overlijdensbericht, een doodsprentje, een regel schrift, een handtekening van u. Een kunstenaar betaalt het voorrecht en de doem van zijn kunstenaarschap met een hoge prijs, doch reeds het uur na zijn dood wordt hij gewroken over