Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 92
(1947)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||
Prof. dr. Edw. Rombauts
| |||||||
[pagina 142]
| |||||||
strijder gespannen hield en welk heerlijk bouwwerk door hem werd opgetrokken. ***
Uit verzet, zoo zei ik daareven, is Van Mierlo's eerste wetenschappelijke bedrijvigheid geboren. Taai en onbuigzaam verzet tegen allerlei diep ingeankerde vooroordeelen en steeds weer opduikende vergissingen zal geruimen tijd zijn meest natuurlijke houding zijn. Wie meenen mocht dat deze geest pas vaardig werd over hem, toen hij, in het gezegende academiejaar 1906-07, - gezegend inderdaad voor de Nederlandsche litteraire historiographie - als student in de Germaansche Philologie te Leuven belandde, heeft het verkeerd voor. Of deze geest zijn deel werd sinds hij, in September 1897, op 19-jarigen leeftijd toetrad tot de Societas Jesu, laat ik liever in het midden. Vermoedelijk zal hij hem wel uit zijn Kempisch geslacht hebben meegekregen. Hoe dit ook zij, met dezen trek als voorname drijfkracht is hij gaan behooren tot de geweldenaars, door wie het rijk van onze middelnederlandsche letteren moest worden veroverd. ***
Aan middelnederlandsche letteren dacht Van Mierlo nog niet, toen hij voor het eerst den voet zette in de collegezalen van onze Universiteit. Voor velen onder u zal het wellicht een openbaring zijn te vernemen dat de man, dien wij nu haast uitsluitend als den uitnemenden en fijnen kenner van onze oudste lettergewrochten huldigen, toen reeds de litteraire critiek beoefende en zich daarbij tot de ‘modernen’ rekende, een verwantschap, die hij graag tot uiting bracht in woorden als ‘wij, modernen, die...’ en ‘als wij modernen’. Al golden ze de middelnederlandsche letterkunde niet, uit verzet zijn toch ook gegroeid de eerste critische stukken, meestal gelegenheidswerk, door hem tusschen 1903 en 1908, vóór en tijdens zijn studententijd aan onze Alma Mater geschreven. Ze verschenen in tijdschriften als Dietsche Warande en Belfort waarvan Jules Persijn toen juist de litteraire warande verzorgde en in het van dynamisch leven bruisende Jong Dietschland, waarin Lodewijk Dosfel de katholieke Vlaamsche jongeren groot leerde zien, hoog leerde streven en onder de studenten, zooals een hunner zich uitdrukte, een kunstbeweging in 't leven riep, die het ‘hun mogelijk maakte reeds in groep op te treden om zich een plaats te veroveren in de Nederlandsche letterkunde’. Onverdeeld bewonderaar van de ‘modernen’ - dat waren toen de Hollandsche Tachtigers - wilde hij intusschen geenszins heeten. Met klaar inzicht trok hij in sommige van zijn vroegste, thans nog zeer lezenswaardige opstellen, - ik denk hier o.a. aan Iets over Rhythme en Poëzie, verschenen in Dietsche Warande en Belfort (1906) - de scheidingslijn tusschen wat als artistieke verrijking, door de nieuwe richting bevochten, kon worden behouden en wat daarentegen beslist diende verworpen te worden: de blinde zelfvergoding, de | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
beperktheid en de overdreven vormelijkheid van haar voornaamste vertegenwoordigers. Verder betreurde hij het gebrek aan een vaste aesthetica, dat aanleiding gaf tot wilde en uiterst subjectieve critiek. Evenmin sloot hij zich aan bij degenen, die modern beoogden te zijn in den zin van Lodewijk Dosfel, ofschoon hij, vooral tijdens zijn studententijd aan de Universiteit, menig opstel aan Jong Dietschland afstond, waaronder een fijn stukje critiek over Streuvels, dat in 1907 aanleiding gaf tot een stekelige polemiek met Vermeylen. Voor de principes en de kunstopvattingen van Dosfel legde hij groote waardeering aan den dag, maar hij waarschuwde toch uitdrukkelijk tegen uiterlijkheid van gebaar en romantische drukdoenerij. Hiertegenover stelde hij de sterke zielsbeweging, de sobere expressie en de statige gedragenheid van Gezelle's verzen uit de laatste periode, waarmee hij tevens partij koos in het beruchte conflict Gezelle - Rodenbach, dat de katholieke Vlaamsche jongeren in die jaren verdeelde. ‘Un indépendant farouche’, zoo verschijnt hij reeds voor ons in deze eerste artikelen, maar dan toch niet zoo onafhankelijk dat hij zijn critischen en aesthetischen zin niet zou hebben ontwikkeld bij Albert Verwey, den eenige onder de Tachtigers met historischen zin. Zijn smaak had hij inmiddels reeds gevormd, zijn inzicht verdiept, zijn gemoed en geest verruimd door de lectuur van de groote dichters der wereldliteratuur - naar hij zelf getuigde - en van onzen ‘eenen Vondel’, dien hij vooral door Verwey leerde liefhebben. Allerlei mogelijkheden lagen dus zooals U ziet, voor den jongen doctorandus open. Het had er dan ook allen schijn van dat hij, die zich toen reeds onderscheidde door een ruime belezenheid, een klaar oordeel, een veelzijdige belangstelling en een ontembaren werklust den weg van Jules Persijn zou opgaan en zich geheel zou wijden aan de litteraire critiek. Toen kwam evenwel het beslissende keerpunt, en die koerswijziging, die zulk een vèrreikende beteekenis zou hebben voor onze litteraire geschiedschrijving, was het werk van onze Alma Mater en van haar professoren in de Germanistiek. Hier trof Van Mierlo een Vergilius en verscheen hem een Beatrice, een Vergilius in den persoon van professor Scharpé en Beatrice nam de gestalte aan van Hadewijch. Wat de leerling in 1935 bij het graf van zijn leermeester in algemeenen vorm uitsprak, zal wel eerst en vooral op zijn eigen geval toepasselijk zijn. ‘Scharpé’, zoo verklaarde hij bij die gelegenheid, vermocht ‘bij zijn studenten de liefde... op te wekken tot zelfstandigen, wetenschappelijken arbeid’; hij wist ‘de bijzondere geestesrichtingen te ontdekken langs welke zij hun beste gaven konden ontwikkelen, niet zelden het arbeidsveld aan te wijzen, dat voor hen braak lag’. Scharpé doceerde toen het vak: ‘Verklaring van middelnederlandsche schrijvers’ en in hetzelfde jaar waarop Van Mierlo als student te Leuven aanlandde, was hij van wal gestoken met zijn ‘Leuvensche Tekstuitgaven’, in welke reeks de bewonderaar van Hadewijch eenige jaren later reeds zulke merkwaardige nummers zou laten verschijnen.
*** | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
De wetenschappelijke werkzaamheid van Van Mierlo sinds het fatale oogenblik, dat hij zich als een trouw ridder in dienst stelde van zijn ‘hooge vrouwe’, vervalt als van zelf in drie deelen. Daardoor doet ze onwillekeurig denken aan onze middeleeuwsche kunst, waarin het drieluik en de driedeelige gothische boog zoo veelvuldig voorkomen. De eerste periode loopt van zijn Leuvenschen studententijd tot aan den eersten wereldoorlog; ze is geheel gevuld met de uitgave van Hadewijch's geschriften en de publicatie van de eerste belangrijke resultaten van zijn onderzoek omtrent de figuur van deze mystieke dichteres. In deze jaren worden de stellingen uitgebouwd van waaruit hij later zijn offensief zal inzetten. De tweede omvat het eerste decennium na den eersten wereldoorlog, van 1920 tot 1930, waarin de eerste uitgave verschijnt der Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde (1928) en twee jaar later een eerste verbeterde, doch verkorte editie van dezelfde studie, de Beknopte Geschiedenis: het is de tijd van de overweldigende doorbraak en van de groote veroveringen. Ten slotte krijgen we de derde periode van 1930 tot nu, tijdens dewelke hij de gewonnen posities nog langs alle kanten te verdedigen heeft, maar ze inmiddels toch in de diepte en in de breedte verstevigt en versterkt. Van 1908 tot 1914 tracht Van Mierlo de figuur van zijn Beatrice te ontraadselen. De eerste woorden, die hij van haar spreken zal, zijn woorden van verzet. Verzet tegen het misvormende masker van ketterij, dat de Gentsche professor Frédéricq en diens leerling Leonard Willems het stralende gelaat van zijn ‘hooge vrouwe’ willen voorbinden; verzet tegen de misvattingen en de vooroordeelen waarmede anderen haar zuivere trekken onkennelijk maken. Dan geeft hij zelf de eigen verklarende formule en ze bevat in kiem reeds alles wat hij later omtrent Hadewijch verkondigen zal. Met zijn tekstuitgaven, naar het voorbeeld van deze, door den veeleischenden Scharpé geleverd en door De Vooys als modellen geroemd, legt hij een vaste basis voor de Hadewijch-studie. Tevens bezorgt hij daarin de allernoodzakelijkste verklaringen tot een goed begrip van haar geschriften: een groote verdienste op een oogenblik dat goedmeenende niet-katholieke geleerden als prof. Kalff en diens leerlinge, Dr. Joanna Snellen weliswaar in bewondering opgingen voor de schoonheid van Hadewijch's gedichten maar over den geest van haar werk nog allerlei onjuiste opvattingen huldigden, terwijl de voor poëzie minder ontvankelijke, exacte prof. Te Winkel daarentegen veeleer geneigd scheen de vergissingen van de Vlamingen Frédéricq en Leonard Willems voor zijn rekening te willen nemen. Krachtig betoogt Van Mierlo dat Hadewijch niet tot de 14de, maar tot de 13de eeuw behoort; daardoor bewerkt hij reeds een eerste verschuiving, die vooral in de toekomst vèrreikende gevolgen zou hebben; tegen Te Winkel in houdt hij staande dat niet Ruusbroec de vader van het Nederlandsche proza mag heeten, maar dat de bron hiervan veeleer in Hadewijch's werk aan het vloeien is gegaan. Verder betoogt hij met klem dat Brabant, met een zoo volmaakte kunstenares als Hadewijch in de 13de eeuw, geenszins litterair achterlijk te noemen is tegenover het land van Loon, | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
het vaderland van Henric van Veldeke, tot dan toe als het eenige vroege en eenigszins geïsoleerde cultuurcentrum in onze gewesten beschouwd. Hiermee kreeg de theorie over de laattijdige verschijning van onze letteren in de middeleeuwen buiten Limburg, een theorie die Jonckbloet had doen ingang vinden en waaraan ook Te Winkel zijn hart had verpand, een kleinen deuk.
***
Te oordeelen naar de kracht, waarmee deze sinds lang in hem kiemende gedachten tijdens de tweede periode naar boven breken en weelderig openbloeien, moeten de jaren van gedwongen stilzwijgen gedurende den eersten wereldoorlog den combattieven geleerde wel hard gevallen zijn. Aanvankelijk leeft hij nog altijd in den ban van Hadewijch, maar langzamerhand komen andere goede geesten insgelijks zijn huldedienst voor zich opeischen. Weer ziet hij zich genoodzaakt het zwaard te hanteeren en zich te weer te stellen tegen steeds opnieuw opduikende waanvoorstellingen omtrent zijn vereerde dichteres. Louter afwerend is zijn houding nochtans niet: de hand met de troffel blijft niet werkeloos. De verworvenheden van zijn vernieuwd onderzoek, dat hij al in een breeder verband ziet - zijn studiën dragen nu reeds den titel: ‘Uit de Geschiedenis van onze middeleeuwsche Woordkunst’ -, tracht hij in ruimen kring ingang te doen vinden. De reeds vroeger terloops begonnen Ruusbroec-studie hervat hij en in samenwerking met zijn ordegenoot, pater Reypens, verrast hij het letterlievende publiek met de ontdekking en de publicatie van het oudst tot nog toe bekende Nederlandsche prozawerkje, een geschrift van Beatrijs van Nazareth, een tijden geestesgenoote van Hadewijch. Nu wordt het lichtend spoor, dat de mystieke literatuur doorheen onze middeleeuwsche letteren trekt, hem volledig klaar. Dit spoor naar voren volgend, komt hij op den drempel te staan van de dertiende eeuw, waar hij getuige is van een intense godsdienstige vernieuwingsbeweging, die haar oorsprong vindt in de vorige eeuwen en na 1200 in de bloemen der mystieke kunst haar mooiste vruchten zal afwerpen. Doordat deze vernieuwingsbeweging aanleiding geeft tot het stichten van religieuze genootschappen als de begijnhoven, komt hij er toe de vroegste geschiedenis van dit instituut na te gaan en den geest van de spiritualiteit te onderzoeken, die daarin leeft en in hooge mate verwant blijkt met de leer van Hadewijch en Beatrijs. Al zoekend en speurend groeit in hem de overtuiging, dat deze Brabantsche Minne-Mystiek, in weerwil van wat men vroeger als waarheid aanzag, volstrekt onafhankelijk staat van de Duitsche en ze bijgevolg om haar oorspronkelijkheid en haar beteekenis voor het religieuze en het cultureele leven van de 12de en de 13de eeuw, als een der zuiverste glories van ons volk mag worden beschouwd. Bij deze speurtochten straalt het lichtend spoor van de mystieke literatuur een steeds klaarder wordenden glans uit over de andere genres. Duidelijker en duidelijker wordt het voor den zoekenden en koortsachtig werkenden geleerde | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
dat de door Jonckbloet, Kalff en Te Winkel vroeger opgetrokken synthesen deze nieuwe, stralende werkelijkheid niet vatten kunnen. In 1923 had hij reeds de plannen uitgewerkt van den grooten beeldenstorm, dien hij in 1928 met de publicatie van zijn Geschiedenis van de oud- en middelnederlandsche Letterkunde zou doorvoeren en dien hij in 1930 zou consolideeren met zijn nauwkeuriger geformuleerde Beknopte Geschiedenis. Vóór het zoover komt, voert hij eerst nog eenige verkenningstochten uit: naar de terra incognita van ons geestelijk verleden, de vóór-litteraire periode van de 9de en de 10de eeuw, op zoek naar een oud-nederlandsche dichtkunst; naar Veldeke, dien hij niet langer als de alleenstaande eerste vertegenwoordiger van onze letteren beschouwt, dien hij losmaakt uit de zoogenaamde Rijnlandsche traditie en steviger dan vroeger inschakelt in de evolutie van het Nederlandsche beschavingsleven; naar den Reinaert, dien hij eerbiedwaardiger, want ouder en oorspronkelijker wil maken dan zijn voorgangers. Dan volgt het groote offensief. Met de bravoure en de voortvarendheid van den contra-reformatorischen miles christianus voert hij nu een modernen bliksemoorlog, waarin hij opereert met roekeloos vooruitgeschoven pantserafdeelingen, die meermaals van hun basis dreigen afgesneden te worden en een paar keer een elastischen terugtocht moeten uitvoeren. Geheel de middeleeuwsche literatuur behoort tot het gevechtsgebied, maar de zwaarste slagen werden toch geleverd om de posities van de 12de en de 13de eeuw. Voorloopig laat zich de stevigheid der ingenomen stellingen maar moeilijk bepalen, maar de wijzigingen in het uitzicht van het operatiegebied en de verwezenlijkte veroveringen kunnen we toch reeds in het volgende zegebulletijn samenvatten:
| |||||||
[pagina 147]
| |||||||
‘Ik heb de macht dat ik wat schoon is toon...’
***
Aan de verdediging, de bevestiging en den uitbouw van de gewonnen stellingen wijdde Van Mierlo dan onverpoosd zijn krachten sinds 1930. De geestelijke en de wereldlijke literatuur genoten afwisselend zijn volle belangstelling. Veldeke, Hadewijch, Ruusbroec, de Begijnen en de Beggarden, Reinaert, het Roelantslied en onze oudste voorhoofsche ridderlijke verhaalkunst, Willem van Afflighem, Theophilus, Elckerlyck, de Seven Bliscappen, de Latijnsche voorvader van den Reinaert, de 12de eeuwsche Isengrimus en onlangs nog Jacob van Maerlant maakten telkens weer zijn aandacht gaande. Door verzorgde, degelijk ingeleide en gecommentarieerde tekstuitgaven van het Roelants- | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
lied, de Theophilus en de Strophische Gedichten van Hadewijch, alsmede door vertalingen van den Isengrimus en van andere kleinere stukjes wekte hij nieuwe of verhoogde hij de bestaande waardeering voor deze geschriften en maakte hij ze voor een ruim publiek van belangstellenden toegankelijk. In zijn Beknopte Geschiedenis, waarvan zoo pas een 5de verbeterde uitgave verscheen, verwerkte hij bondig de resultaten van dit steeds dieper doorgedreven onderzoek, terwijl hem eerlang de gelegenheid zal worden gegund dit breedvoeriger te doen in een tweede, verbeterde uitgave van de Geschiedenis van de Letterkunde van de Middeleeuwen, in 1939-1940 als deel I en II verschenen in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Welke heerlijke, stijgende lijn in deze onverpoosde werkzaamheid, welke groei in dat wetenschappelijk inzicht, welke rijkdom in de bereikte resultaten! Het volgen van dezen groei hadden we, in deze noodzakelijk onvolledige uiteenzetting, voornamelijk tot doel, pater Van Mierlo, en het was ons een uitzonderlijk genot en een verrijking tevens dezen zoo harmonisch, zoo krachtig, zoo weelderig en tegelijkertijd zoo rechtlijnig naar omhoog te zien gebeuren.
***
Veertig jaren zijn voorbijgegaan, pater Van Mierlo, sinds Hadewijch U voor het eerst te Leuven verscheen. Als de trouwe en onversaagde ‘kimpe’ van deze hooge vrouwe zijt Gij van hier weggegaan. Geen van de professoren, die U vormden en leiding gaven, behoort nog tot de levenden. Thans komt Gij terug onder ons als de beeldstormer en de bouwer tegelijk van onze middeleeuwsche letteren, op een oogenblik dat jongeren hier gedachten verkondigen, die Gij hebt gezaaid. Door U het eere-doctoraat in de Nederlandsche letteren te verleenen, wil onze Alma Mater geenszins de eer en de verdiensten van uw werk voor zich opeischen. Alma als ze inderdaad is, verblijdt ze er zich alleen over U den weg getoond en het arbeidsveld te hebben aangewezen. Als een goede moeder onthoudt zij dan ook de belooning niet aan den trouwen zoon, die zijn vijf talenten op zulke kwistige wijze heeft weten te vermenigvuldigen. Ze groet U ‘met Hadewighen’. Mocht uw Beatrice, uw Hadewijch, thans van uit den hoogen hemel welgevallig op U neerzien, ze zou ongetwijfeld door U de voornaamste vereischte volbracht achten, die ze aan den ridder in den geestelijken Minne - dienst stelde: ‘Al hevet die minnare ongheval
Hi sal in allen groyen’.
|
|