Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 596]
| |
Louis de Bourbon
| |
[pagina 597]
| |
naar het juichende vioolspel van de liefde, dan vergeet ik dat graf en die er in verwijlt. En het meisje in het witte huis? Ach, vader, ben ik niet juist daarom van haar heengegaan, omdat ik voelde, dat mijn verlangen naar haar sterker en vuriger en kostbaarder zou zijn dan de vreugde van haar aanwezigheid? En zie, uit Uw woorden herken ik een zelfde zekerheid: dat het verlangen de eenige levenvoedende kracht van de ziel is. Ik ben nog jong vader, maar tot nu toe is er niets geweest in mijn leven, dat mij duurzaam bevredigd heeft. Het meisje in het witte huis. De gedachte aan haar wekt in mij dien lichten, neuriënden weemoed, die vol is van het verlangen naar nog schoonere meisjes met nog kleuriger tuinen. Het verlangen is de opgang naar het licht, de bevrediging is de neergang naar het duister. Wanneer dit zoo is, vader, dan beangstigt mij de vraag, hoe men een leven lang de bevrediging van het verlangen kan ontwijken. Dit is het, wat mij meer dan alles verontrust. Er viel een nieuwe stilte achter de woorden van Arthur. Toen hief de vader het hoofd, dat hij tijdens het spreken van zijn zoon had gebogen, omhoog en zei: - Ik begrijp alles, wat je me hebt gezegd, Arthur, want het was, of ik mijn jeugd in mij hoorde spreken. Wij beiden behooren tot die kleine schare van ongelukkigen of, zoo je wilt, van uitverkorenen, die ergens, vóór dit leven, het bloeien hebben gezien van den grooten droom en nimmer genezen van die herinnering. Laten wij niet spreken over hen, die een snellen vrede vinden in de vervulling hunner kleine verlangens en tot den dood vegeteeren binnen de nauwe stulp van hun leven. Zij zijn talrijk, Arthur, zij vormen de groote tros der stervelingen. Ik spreek slechts over die weinigen, voor wie de bevrediging van welk verlangen ook nooit de vervulling is van hun droom van geluk. Want die droom ontstijgt de toppen van het leven. Wat moeten zij doen, vraag je mij, wat is het antwoord, wanneer zij vragen naar de beteekenis van het leven? Moeten zij in zichzelf de herinnering dooden aan het bloeien van dien grooten droom? Moeten zij vluchten binnen de stulp van het schijngeluk der velen, ter beschutting tegen het hooge waaien van dat onstilbaar verlangen? Moeten zij zich verdooven om die stemmen niet meer te hooren, die roepen naar het geluk, dat ver boven dit leven is? Geloof je, dat ze er nooit in zullen slagen, dat licht en die muziek te vergeten? Nog zijn er anderen, hun leven is wijder dan dat der velen en hun ziel kent een hooger lied. Maar hen drijft de onrust slechts tot voor de poort, die naar de vervulling voert van hun dieper verlangen. Een heb ik er gekend, hij droeg zijn leed tusschen de drommen der menschen. Tot hij eindelijk de stem van zijn ziel verstond en in de eenzaamheid van het klooster den vrede des harten vond. | |
[pagina 598]
| |
Een ander heb ik gekend, hij meende in zijn ziel het donkere drijven te voelen naar macht en goud. Elke onderneming, waaraan hij zijn naam gaf, bloeide en wierp een rijkdom van vruchten af. Hij arbeidde met de kracht van een bezielde. Toen zijn begeerte naar winst was gestild, bracht hij zijn vrouw en zijn rijkdommen naar een ver, warm land. Hij kocht er een wit huis als een paleis met tuinen en bosschen uren gaans in den omtrek. Zijn zalen en kamers waren gevuld met de kostbaarste meubels; zilver en kristal, zijde en damast vulden zijn kasten. Bij ieder ontwaken scheen een milde en vruchtbare zon op zijn tuinen, en over den vijver, vlak achter zijn huis, gleden de sneeuwwitte zwanen tusschen de emeralden bladen der waterlelies. En iederen avond straalden uit het paleis de luchters hun feestelijk licht, dat de schaduwen der hooge palmen zich strekten tot diep in het hart der exotische bloembedden. En in de zalen was zachte muziek van cimbels en clavecijnen, het smartelijke vleien van violen en guitaren en het hooge zingen van de hobo. Lieflijke vrouwen dansten er de gavotte en de mazurka, de menuet en de quadrille in de armen van zon-gebruinde mannen. Bedienden in smettelooswitte gewaden droegen bladen met de kostelijkste wijnen. En de schoonste van al die vrouwen was de echtgenoote van mijn vriend. Als een koningin schreed zij tusschen de gasten, het minste harer gebaren was een kostbaar kleinood, haar lach klonk als het ruischen van harpen en haar stem, zacht als fluweel, sprak voor ieder woorden van troost en waardeering. En in haar oogen woonden twee kleine zonnen als in hemelen van het blauwste azuur. Maar in het hart van mijn vriend rustte geen geluk en geen vrede. Als een vreemdeling woonde hij in zijn groot, wit huis, als een vreemdeling bezag hij zijn vrouw, die niets deed dan schoon en bekoorlijk zijn en op wier wenken de bedienden zich spoedden. Jarenlang leefde hij dit leven van pracht en praal. Tot hij op een ochtend ontwaakte en zijn blik wierp op de kleine, tengere gestalte van de inheemsche dienstmaagd, die geknield lag voor zijn bed, bereid hem op elk van zijn gebaren te dienen. En vanaf dien morgen schonk hij aandacht op wat hem al die jaren ontgaan was: hoe dit meisje bladen van rozen vleide in zijn waschwater, hoe ze het schoeisel aan zijn voeten bond, hoe ze hem bediende van de dranken, waarnaar hij wees en hem de spijzen voorhield, die hij begeerde. Deze dienstmaagd, die hij vroeger nauwelijks had opgemerkt, dit stille, ingetogen meisje, dat de minste plaats had in zijn uitgebreide woning, maar dat elken dag van zijn leven beschutte tegen de minste ontbering en dat met hem deelde dat donkere gevoel van onmetelijke eenzaamheid. Binnen weinige dagen wist hij, dat hij dit meisje liefhad meer dan hij ooit in zijn leven iemand had liefgehad. En hij schonk zijn paleis en al zijn rijkdommen en kostbaarheden aan zijn vrouw en hij reisde met dit meisje naar een anderen staat in dat verre, groote land. Hij werd arbeider in een tinmijn, hij woonde op de verschroeide hoog- | |
[pagina 599]
| |
vlakte in een hutje temidden van Indianen en halfbloeden, maar hij bezat, zoo vertelde men mij, den vrede des harten. Toen zei Arthur tot zijn vader: - Indien dus Uw vriend het geluk vond, daar in het hutje op die hoogvlakte, werd hij een van de velen, een der zelfgenoegzamen. - Ja, antwoordde de vader, hij werd een van de velen, maar langer dan voor de meesten duurde voor hem het zoeken naar wat de begeerten van zijn hart zou bevredigen. En Arthur vroeg aan zijn vader: - En de weinigen, waarvan gij gesproken hebt, de weinigen, wier droom boven dit leven staat, kunnen zij het geluk niet vinden in den opgang naar God? Er was tusschen hen een lange, drukkende stilte en dat woord, dat gesproken was, groeide over hen als een kring in het water en het omvatte dien ganschen zilveren zomernacht. Toen zagen beiden, ver achter de bosschen in het oosten, ver achter de donkere silhouetten der boomen, den teederen gloed van het eerste morgenlicht. Toen begon de vader te spreken en hij herhaalde dat woord, als om de beklemming ervan te bezweren: - God? Ik aarzel over Hem te spreken. Wat weten wij van Hem? Als Hij is, voor Wien de zelfgenoegzamen Hem houden: de aanvang en het einde, de oorzaak zonder oorzaak en de niet-bewogen beweger, welk recht hebben zij dan, zich een menschelijk beeld van Hem te vormen? Maar als Hij het beginsel is van alle leven, dan is Hij ook het beginsel van de nooddruft dier weinigen. En als in iederen mensch ook een vonk leeft van Zijn wezen, dan brandt in hen een vlam van goddelijk vuur en dan is het juist deze vlam, die hen voortjaagt door dit leven naar een geluk, dat niet van deze wereld is. Dan, Arthur, gaat hun opgang naar God denzelfden schroeienden weg als dat onstilbaar verlangen, waarover wij spraken. In het vroege morgenlicht, beschouwde nu de vader aandachtig het gelaat van zijn zoon en hij zag iets smeekends in den blik van diens oogen, toen Arthur vroeg: - Vader, wat moet ik doen tegen den angst voor het leven? Telkens zal ik, op mijn tocht, voor de kruising van wegen staan en ik zal niet weten welken weg ik zal gaan. Iedere daad is een keuze. Telkens sluit de keuze van een weg de andere wegen voor mij af en telkens pijnigt mij de vrees, dat langs een dier wegen de vervulling van mijn verlangen bloeit. De vader antwoordde: - Wij hebben den ganschen nacht gesproken. Het licht van den morgen onthult me je gelaat. En zie, onze samenspraak, als een cirkel, keert terug naar haar uitgangspunt. Zeker, elke daad is een keuze, en elke daad schept verantwoordelijkheid tegenover anderen en tegenover jezelf. En elke keuze beperkt tot het enkelvoud den gullen rijkdom der mogelijkheden, die het leven biedt. | |
[pagina 600]
| |
Elk verlangen streeft naar bevrediging en vindt in diezelfde bevrediging zijn einde. Maar de weinigen, als gij en ik, worden door steeds nieuwe verlangens gedreven naar steeds nieuwe ontgoocheling. Ik heb je gezegd, welke woorden ik hoor in de stem van den avondwind. Doof het verlangen. Versta je die woorden reeds? In mijn boekerij staan vele boeken. Je vindt er de gedachten van menig denker en dichter. Ik betwijfel of er één is, die je den weg zal wijzen naar het geluk. Maar misschien zal de wijsheid der oostersche droomers, misschien zullen de liederen van Po Tsjiu I en de gezangen van Bhagavatgita je leeren, dat studie en arbeid, in stilte en eenzaamheid verricht, de voedingsbodem kunnen zijn, waarop, al is het geen geluk, de kleurlooze maar barmhartige bloem van den vrede bloeit. Je vraagt mijn raad. Ik gaf hem je in den aanvang van dezen nacht, die voorbij ging. Toen twijfelde ik aan den invloed mijner woorden. Maar indien het zoo is, mijn zoon, indien je werkelijk reeds de rijpheid van dat inzicht kent, blijf dan bij mij. Beschouw dit huis als het jouwe. Heb je plaats aan mijn tafel en deel mijn legerstee. Zie in mijn tuin de veelkleurige schoonheid der ontwakende bloemen. Beiden zijn opgestaan. Arthur volgt zijn vader naar den border van het gazon, waar de dauw op de bloemen schittert in duizend kleine kristallen. Dan legt de jongen zijn armen om het hoofd van zijn vader, hij drukt zijn gezicht op diens gebogen schouder en zegt: - Vader, vergeef mij, dat ik Uw raad niet volg. Misschien dat ik later terugkeer naar Uw boeken en bloemen, naar Uw rust en Uw eenzaamheid. Hij heft het hoofd op en zijn blik, vol verlangen, dwaalt weg naar de verte, waar de zon boven de toppen der boomen staat. Hij gaat door den tuin, zonder omzien, en bestijgt den landweg, die omhoog voert naar den berg, begroeid met donkere, geheimzinnige bosschen. |
|