| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der poëzie
Karel Jonckheere als dichter
door Albert Westerlinck
Avondbrieven. De Spiegel, Maandschrift voor poëzie, 2e jg., nr 1; Januari, 1946.
Karel Jonckheere: Onvoorzien Programma (verzen). Privé-uitgave, 1945.
Er zijn in onze hedendaagsche poëzie twee sterk-uiteenloopende richtingen merkbaar; de eerste stelt zich op een afstand tegenover het leven, hult zich in de nevelen van een voornaam maar vaag gevoelsindividualisme of ontvlucht dit leven in de mysterieuze spiegelzalen van symbolisme en droom; de tweede ontspringt, als 't ware nog ‘heet van de naald’, rechtstreeks uit het leven; ze is een directe weerslag van de concrete ervaring, nuchter-geobserveerd en realistisch verwoord. Er zijn eenerzijds de spiritualistische hemelingen, in hun droom of hun inwendig zelf-gevoel aan het algemeene leven ontheven. Er zijn anderzijds de aardsche dichters, te exclusief en primair aan den copieerlust ván en de bruto-reactie óp de onmiddellijk-concrete levensstof verslaafd. Tusschen de extremen van een m.i. vaak te levensvreemd en onecht spiritualisme en van een te kortzichtig, vulgair levensrealisme loopt de middenweg eener poëzie van de volledig aan het leven gehechte ziel. Ik vind dezen classieken en menschelijken weg der dichtkunst bewandeld door enkele dichters van-onder-de-veertig, die mij het meest aanspreken; waaronder ook Karel Jonckheere. Tegenover de dichters van het ontheven spiritualisme, de vernachtegaalde droomers, beklemtonen zij de primauteit van het leven. En leven is voor hen de rechtstreeksche én spontane en algeheele ziels- en zinnenervaring, waarvan de authenticiteit in het accent der belijdenis hoorbaar is. Zij willen het leven niet belijden met eenige andere metamorphose, dan die welke het in hun eigen ziel verwierf. Tegenover de slaven van het reëele levensmoment, de gevangenen in de empirie, beklemtonen zij de rechten van de oneindige ziel. Zij gaan dus niet totaal op in de stoffelijke ervaring van het levensmoment, er in gevangen wordend, maar de ervaring beleven zij met de geheele ziel, zoodat hun poëzie de beteekenis van het document, de copie des dagelijkschen levens, ver overstijgt om het
hooger plan eener algemeen-menschelijke levenssymboliek te bereiken. Zoo staat Karel Jonckheere op den weg van de meest-menschelijke en dan ook meest ontroerende poëzie, den breed humanen weg van den dichter, die spreekt uit en tot den geheelen mensch met ziel én hart én zinnen,
| |
| |
den universeelen mensch. Hij staat op den natuurlijksten en meest classieken weg der dichtkunst. Andere dichters, naar het extreem der Valeryaansche en andere puur ontheven spiritualismen toe, kunnen soms meer charmeeren door een geraffineerd vormenspel of boeien door hun psychische chemie; andere dichters nog, naar het extreem van de slavernij der ‘dingen’ toe, kunnen ons plotser en brutaler overrompelen door de sensatie van hun levensdocument - maar de dichterlijke ontroering, welke wij in verzen als die van Jonckheere ervaren is tenslotte de diepste, volledigste en meest blijvende.
Enkelen tijd heeft Karel Jonckheere onder invloed van Karel Van de Woestijne gestaan. Het dichterlijk ethos van den Meester was hem weliswaar vreemd en hij heeft van hem dan ook geen motieven overgenomen, maar de bekoring van den Van de Woestijniaanschen versvorm moet hij wel vrij diep hebben ondergaan. Ook hoorden wij af en toe in zijn vroegere versbundels echo's van de Van de Woestijniaansche literaire, ja bij uitstek ‘literaire’ taal. Hij is er echter in geslaagd zich van den rijkelijk-gedrapeerden versstijl met het ietwat overladen beeld- en woordgebruik - wat alles aan het symbolistische vers van Van de Woestijne herinnerde - te ontdoen om zich een volkomen-eigen instrument te scheppen. En hij sneed zich een doodgewoon riet om ons zijn lied te spelen. Dit doodgewone maar kostbare instrument is de onopgesmukte, directe spreektaal. De eerste die bij ons na Van de Woestijne geen lier meer noodig had om te zingen, ja die zelfs niet meer zong maar eenvoudig sprak was Jan Van Nijlen. Elsschot, Minne en in zekere (beperktere) mate ook Herreman en Roelants na hem. Jonckheere leerde eveneens hun idioom d.i. de klare, gewone beschaafde omgangstaal. Hij leerde ze spreken met eigen stem. Wie de ontwikkeling van de dichterlijke taal te onzent, met dien omslag van ‘zingen’ naar ‘spreken’, onderzoekt, zal wel spoedig merken dat deze omslag gepaard gaat met een sterke verandering in de geheele dichterlijke levenshouding: van het romantische pathos naar de meerclassieke beheersching, van de bandelooze Sehnsucht naar de corrigeerende ironie, van de gevoels- en verbeeldingsanarchie naar het dempende maatgevoel. Het is dan ook niet moeilijk deze verandering van de dichterlijke levenshouding bij de dichters na Van de Woestijne, in scherpe tegenstelling tot den Meester, te onderkennen; evenmin bij Karel Jonckheere.
Het is een hoofdkenmerk van Jonckheere's poëzie dat zij tot ons komt in den natuurlijken spreektoon, bij voorkeur op het gemakkelijke en ampel-deinende rhythme van den alexandrijn, met een eenvoudige en aangrijpend-menschelijke ontroeringskracht. Ook de verzen, die hij ons in ‘Avondbrieven’ aanbiedt, zijn expressief, met een vlotte en schier-vlekkelooze versificatie, nooit gewrongen en zelden gezocht.
Een tekort in de hier aangeboden gedichten van Jonckheere, en in zijn dichtwerk in het algemeen, zou ik hier willen aanduiden. Men hoort den dichter in het accent. En het accent van Jonckheere is echt; zijn vers kan ons raken in de ziel met de ontroeringskracht die de gave des dichters is. Maar zijn accent mist soms diepe resonantie. En dit komt wel ten grooten deele omdat zijn
| |
| |
gedichten vaak soberheid en gebaldheid missen. Er is geen praal van woorden, geen smakeloos woord- en beeldgebruik, maar er staan woorden teveel. Ik zeg niet dat de organische kracht van den rhythmus in verbalisme verloren loopt, maar hij wordt er ongetwijfeld door verzwakt. Aldus verliest het rhythme vaak aan pakkende klem, het woord aan geestelijke straalkracht en het ontroeringsvermogen van het geheel gedicht aan felle intensiteit. Wanneer ik op dit tekort in Jonckheere's poëzie met nadruk wijs dan is het omdat dit, naar mijn meening, hem den weg naar een groot dichterschap belemmert. Een hang naar oratorisch verbalisme, al is het op verre na niet ongestyleerd of ondichterlijk, belet hem te vaak het volledigste der ontroering, het laatste en diepste, in het woord te prangen. Lees een trouwens goed gedicht als ‘Aan de Schoonheid’ om te ervaren hoe een poëtische rhetorica, weze ze nog smaakvol en oprecht-doorvoeld, de emotie dilueert en de geestelijke substantie àfdrijft in plaats van ze volledig in den geconcentreerden vorm te vangen. Men merke de vele woord-opstapelingen en de voortdurend-opduikende ‘en’'s, waaroverheen de verzen met oratorische zwierigheid wegdeinen. Soms gaat het zelfs over zijn hout zooals in volgenden versregel, en geeft de rhetorische allure van het opsommende ‘en’ aan het vers het effect van een leeg- en opzichzelf deinend rhythme:
Zooals een oude kwaal ons eensklaps weer beklemt
en oog en voet en oor zijn schuchter en ontstemd,
De knappe en smaakvolle woordcapaciteit van den orator staat bij Jonckheere in zooverre de ontplooiing van den lyricus in den weg, dat zij zijn ontwikkeling bemoeilijkt naar een op het essentieele geconcentreerd en zuiver hoogtepunt in de lyrische belijdenis. De kenmerkende grondwet van het lyrische genre is immers: concentratie. Voortdurend vindt men in de verzen van deze ‘Avondbrieven’ woorden die een typisch-oratorische functie hebben maar weinig of geen lyrischen zielsklank dragen:
Zeg mij nu, moeder, waarom alle dagen
die God verleent ik naar mijn vrienden ga,
en waarom niets mij naar uw dorp komt jagen,
en elders begint hij een gedicht:
Dit was dus eens uw stad, Karel Van de Woestijne...
Zoekend naar den grond van deze neiging, die den opgang van Jonckheere naar een zuiver-groot lyrisch dichterschap schijnt te belasten, kan men zich afvragen: schrijft hij te gemakkelijk? of schrijft hij van zich àf in plaats van zich te concentreeren op het gedicht? Er zijn dichters, die zich moeten incarneeren in het dichterlijke woord om zich te vinden; er zijn er ook voor wie
| |
| |
het dichterlijk spreken volstaat om zich van zichzelf te bevrijden. Voor sommige dichters is het gedicht zelf het doel van hun zelf-verlossing, voor anderen is het slechts een medium tot zelf-ontvluchting. Is dit bij Karel Jonckheere niet het geval? Schijnt ook deze behoefte aan zelf-ontvluchting niet als een kwellend motief te leven achter de door Jonckheere af en toe gebruikte ironie? Misschien leeft ze ook als een geheime dwang achter den zwierigen stijl, den oratorischen zwaai, de gemakkelijke wending, die dan slechts een afgeleide houding is - zooals ironie en zelf-spot afgeleide houdingen zijn - voor een diepste realiteit, die niet graag wordt geavoueerd. Er is in zijn toon een gemoedelijke-rustige mededeelzaamheid, die soms in nonchalance wil overslaan of elders coquetteert met zelf-spottende ironie; hij schijnt bijna overal te spreken met een zekere distantie t.o.v. zijn geval; zelden schrijft hij rechtstreeks-onmiddellijk uit zijn leed, meestal laat de poëzie hem toe over zijn leed te spreken, hem er dan meteen op zekere wijze van losmakend. Dit schijnt er dan weer op te wijzen dat de poëzie bij hem als 't ware een tweede, suppletoire levensvorm is: tweede persoon niet identiek met den eerste, medium van zelf-ontvluchting, secundaire realiteit, noodwendig surrogaat. Is het ook niet opvallend dat de themata zijner poëzie hem haast-uitsluitend worden opgedrongen door droef-belastende ervaringen uit het verleden, haast nooit door het groeien naar de toekomst?
Is zijn dichterlijk werk tot hiertoe meer medium geweest, fictieve remedie voor ‘wat niet geneest’ - het leed dat vele namen draagt - dan wel doel op zichzelf, dan schijnt hij zich thans voor 't eerst eraan gezet te hebben om zich in het gedicht met de laatste en synthetische volledigheid uit te spreken, zichzelf te ledigen, alles te resumeeren en in het woord te prangen. Dit schijnt althans de diepe beteekenis te zijn van den ‘Spiegel der Zee’, het magnifieke gedicht, waarvan wij enkele strofen lazen. Voor 't eerst schijnt het gedicht hier voor Jonckheere doel te worden, niet langer het spreken. Wij wachten met spanning op dit dichterlijk avontuur, den afloop van deze worsteling met het woord, die niet alleen een hoogtepunt in zijn dichterlijke ontwikkeling kan worden maar ook een diep-existentieele beteekenis kan verwerven. Komt hij er toe den ouden mensch met het belaste verleden in zich te resumeeren, waarheen zal dan de weg voor hem leiden?
Intusschen kunnen wij reeds het dichterschap van Jonckheere als een gunstig-groeiende, steeds rijkere ontwikkeling zien. De ‘Avondbrieven’ zullen wij wel niet zoo lang onthouden als de beste gedichten uit ‘Conchita’ en ‘Wat niet geneest’, maar ze bevatten geen enkel gedicht, dat niet treffend aanspreekt. Naast het tekort, waarop ik hierboven wees, zou men hier en daar nog enkele regels kunnen aanstippen die wat geforceerd en ‘literair’-pejorisensu aandoen. Een voorbeeld biedt de vierde versregel van de volgende strofe:
Heeft hier een ziel gewoond in stilte en goed geluid,
sprak deze kale muur eens met vertrouwde kleuren?
Hoe nutteloos en rauw verbazen alle deuren,
de ruimte is één omgekeerde stijve huid.
| |
| |
Maar dit alles zijn slechts kleine vlekjes op een verdienstelijk werk.
De motieven die de dichter in dit bundeltje behandelt, zijn ons meestal uit zijn vorig werk bekend. De grondtoon is elegisch, maar tot wijze berusting gedempt. Hij beantwoordt ten volle aan die fundamenteele avond-stemming, waarin de dichter zich, al briefschrijvend, uit de knelling eener diepste leegte loswerken wil. Weer gaat zijn verdrietig heimwee terug naar zijn moeder, naar het oude huis, naar een jongen doode. Hij wil maar steeds afrekenen met de verliezen van het verleden, met de vereenzaming waarin de ontluisterde droomen hem achterlieten:
Maar er zijn droomen, die ons armer vinden
en van wier buit ons hart niet meer geneest:
wat baat de glimlach van een oudbeminde,
er is een tijd, er is een kans geweest.
Het verlies zijner metaphysisch-religieuze zekerheden dicteert hem, in een brief aan Raymond Brulez het luchtig-ironische loflied op het ‘schoone Niet’. Maar dieper wordt hij geprangd in den Brief aan God, waarin hij, beladen met het nameloos menschenleed der millioenen, zich ontlast in een gedemptwrangen twijfelkreet tot den Meester van dit heelal; neen, geen kreet maar veeleer enkele bitter-gefluisterde woorden, zerp doordrenkt met lang-verkropt verdriet en tot beheersching gedempten wrok. Dan keert Jonckheere zich tot de aarde en zoekt zijn evenwicht in een mild en sereen paganisme. In de verheerlijking van het aardsche leven, ‘vergankelijk maar goed’ vindt hij echter minder rust dan wel berusting. Zoekend naar de innerlijke harmonie tracht hij met verzoeningsgezinden glimlach, doorheen een mist van verdriet, het geluk van de kleine goede gaven des levens te vangen. Dit zijn de boeiende en beweeglijke trekken van den dichter Jonckheere in deze ‘Avondbrieven’. Ze brengen niets nieuws; zijn persoonlijkheid, zooals we die uit zijn vorige bundels kenden, wordt er enkel in bevestigd.
Er blijft ons nog een woord te zeggen over ‘Onvoorzien Programma’. In deze plaquette (niet in den handel) bundelde Jonckheere een zevental gedichten, geïnspireerd door de stoffelijke en vooral moreele beproevingen van den bezettingstijd. Zij zijn een kreet van het geweten, geboren uit een knagend zelf-verwijt. Zelfverwijt om een individualistisch en zich aan 't algemeene leven ontheffend dichterschap, dat ‘tam zijn snaren streelt’ terwijl duizenden in den dienst van ons aller leven vechten en vallen. Zelfverwijt ook om de weldadige knusheid van het burgerlijke leven, terwijl millioenen ten volle hun bestaan inzetten voor de gemeenschappelijke zaak van vrijheid en recht:
Doch hier in 't lauwe bed staat zijn geweten op,
als hij zijn rijkdom ziet en voelt wat men kan derven,
wanneer men in den regen voor zijn land moet sterven.
En hard wendt hij zich om met in zijn keel een krop.
| |
| |
De waarde van deze gedichten is ongelijk. Twee zijn er, die mij hebben getroffen: ‘De Zwijger’ en ‘Kleine mobilisatie’ maar het geheele werkje is een ontroerend tijdsdocument, waarin vooral de moreele kwelling aangrijpt waaruit het is geboren: de drang naar volstrekte eerlijkheid, de behoefte aan een laatste consequente oprechtheid bij den strijd voor waarheid en recht, land en volksgemeenschap. Ook deze gedichten zijn voor Karel Jonckheere meer een afreactie geweest dan het resultaat van een op het gedicht geconcentreerde autonome scheppingsdrift; maar als neerslag van een innerlijke levensphase, die niet hij alleen heeft doorgemaakt maar duizenden in dezen oorlog met hem, krijgen ze toch een bovenpersoonlijke, zoo niet boventijdelijke, beteekenis. Ik laat hier het gedicht ‘Kleine mobilisatie’ volgen, dat den geest van dit bundeltje uitstekend vertolkt en meteen gekenmerkt is door een kernachtigheid, die wij Jonckheere steeds graag zouden zien betrachten:
Kleine mobilisatie
Verlaat het bed van uw beminde
maar zeg tot weerziens aan haar mond.
Zoek nu geen rijm op roos en hinde,
er vloeit weer bloed op onzen grond.
Hetzelfde bloed, waarvan wij schreven
en dat we nooit hadden vermoed
zoo rood te zijn, zoo gauw versteven
en zooveel vlugger stom, voor goed.
Ik weet het, elk heeft paradijzen,
gesloten jacht, met droom betaald,
bezongen op de liefste wijzen
en slechts voor twee of drie vertaald.
Maar neem uw felste pen ter hand,
ontwaak en wek zelfs niet de vrouwen,
dra keert gij weer naar palm en pauwen,
doch schrijf eerst 't lied van volk en land.
Karel Jonckheere zal nog rijpen naar de zuiverste essentie, de soberst-complete synthese.
Er zijn onder de min-dan-veertigjarige dichters in Vlaanderen weinigen die belangrijk te noemen zijn. Elders heb ik het onderscheid tusschen ‘interessante’ en ‘belangrijke’ dichters gemaakt. Karel Jonckheere is een belangrijk dichter omdat het gestyleerde dichterschap in hem algemeen- en echt-menschelijk is. Hij heeft een ruim gemoed, vijf milde en gretige zintuigen, verbeel- | |
| |
ding, verstand; maar hij is niet de dichter der loutere verbeelding, noch van de zintuigen, noch van het gevoel, noch van het verstand; hij is een dichter van den geheelen mensch, met ziel en zinnen, met een ruimen en oprechten belevingsradius begaafd. Hij is bovendien een dichter, die naar de positieve levenswaarde in het leven streeft, welke is het leven zelf. En het zal misschien sommigen verwonderen dat ik hem een religieus dichter noem, niet enkel omdat de knelling der metaphysische onzekerheden hem af en toe, maar onaflaatbaar aanklampt en hij ze nu eens wrang of spottend afschudt, om zich dan weer buitelend te willen verlossen in den schoonen zinnentroost van den aardschen levenstuin; maar ook omdat hij als dichter in zijn schijn en zijn wezen, in zijn poëzie en zijn onuitgesprokenheid, door het laatste mysterie van het leven wordt bepaald. Het is als het motief der Zee, die ook waar hij er zich niet rechtstreeks mee confronteert, veel dieper dan de woorden als een onuitgesproken rusteloosheid in den kinkhoren zijner verzen suist.
|
|