| |
| |
| |
† August van Cauwelaert
De nachtwende
(Slot)
III
Maar de slaap bleef zich vermeien in den zomernacht daarbuiten. Hoor, beneden sloeg de klok opnieuw.
Als een signaal, want onmiddellijk daarop begon de klok op den kerktoren het uur te slaan. Traag en diep golfde de bronzen galm over het dorp. Elf uur. Nog één uur zou deze dag duren; de laatste die ze onder het ouderlijk dak zou doorbrengen. In dit huis van geluk en herinnering. Milia lag klaar wakker. Het was alsof de morgen al voor het raam stond. Maar het kon de dag niet zijn; het was de zuivere klaarte van den Juninacht. Milia werd droef en onrustig. Net of iemand haar riep, daarbuiten. De nacht leunde tegen den muur, als een man, die zwijgend en geheimzinnig naar binnen kijkt. Nog een enkel uur, dan begon de dag die haar niet meer geheel toebehooren zou. Het was alsof de tijd zijn schreden versnelde naarmate hij den middernacht naderde.
Milia lag gestrekt te staren voor zich uit. Ontstemd en moedeloos. Ze had willen slaan met de handen, vechten tegen iets of iemand. En tegelijk had ze kunnen snikken als een kind. Waarom had ze, lijk een schoolmeisje, anderen laten beslissen over haar lot en leven en geluk? Ze werd opeens bitter tegen meneer pastoor. Waarom moest hij zich daarmee bemoeien? Wat wist hij in den grond van liefde en huwelijk? Livien was een brave man... nu ja, en wat nog meer?
De heele verkeering was trouwens een mislukking geweest. Laat het niet te lang duren, had de pastoor gezegd; als ge elkaar zoo goed kent is er geen reden om te wachten. Het is geen leven voor Livien... Ge begrijpt, een man alleen met een meidje op de hoeve. Livien is natuurlijk heel braaf, dat weten we, maar een mensch moet het gevaar niet zoeken.
Er kwam ineens een vreemde opstandigheid los in Milia; ze had het kunnen uitproesten wanneer ze dacht aan dien laatsten avond vóór het huwelijk..... Daar hadt ge de jonge aanstaanden, kijkt hoe verliefd ze deden. Wat een ongeduld op den dag van morgen... Het was te gek geweest: Livien kwam binnen, zei goeden avond, gaf haar de hand, en ging zitten, zooals altijd op de bank tegen het raam: voorover gebogen en met de handen tusschen zijn
| |
| |
knieën. En ze praatten: vader en Livien. Het was alsof Milia er niet bij noodig was.
... En opeens zat Milia recht in bed. Volgenden nacht, dacht ze, lig ik naast dezen man in Alida's plaats. Livien had de kamer laten opschilderen, maar het was toch dezelfde kast, met dezelfde beeldjes erop, en het kruisbeeld, met de geeselroede en de lans onder de stolp en vooral hetzelfde eiken bed. Een stuk van waarde, zei Livien, want er waren al heeren gekomen uit de stad die er grof geld voor wilden betalen. Liever sliep ze op den harden vloer met een man dien ze in volle overgave lief had, en die in haar losbreken zou al wat zich aan liefde en verlangen had opgehoopt, al die jaren. Een man van wien ze misschien niet wist of hij goed en werkzaam was, maar die haar binden en vervoeren zou.
Maar dit was nu hare straf: morgen avond zou ze liggen in Alida's bed; en Livien zou haar streelen en haar zoenen op dezelfde plaats, waar André haar gestreeld en gezoend had. En hij zou Milia's armen en kussen voelen en denken: Alida streelde anders; Alida kuste zoo. Opeens zag Milia weer dat hinderlijk roode vleeschbolletje onder Livien's oor. Met die twee hatelijke pijltjes haar erop. Ach, waarom hinderden die kleinigheden haar zoozeer? Hoe kon ze een heel leven met een man aanvangen, wanneer haar dergelijke dingen zoo prikkelden?... Ze voelde dat ze overspannen was. En opeens dacht ze aan de andere vrouwen die morgen met hun man te bed zouden liggen.
Nu werd Milia bitter tegen de mannen. Ze keken alleen of de vrouw geld meebracht en hoeveel bunder land ze bezat. De rest zou wel in orde komen. Maar als het niet in orde kwam, vonden ze hun plezier buiten huis. Zoo waren de mannen.
Milia strekte zich uit onder de lakens; haar handen gleden over haar borst, en langs haar sterke dijen. Ze voelde in zich nog dezelfde blijde kracht als vroeger. Ze lag zoo helder wakker alsof de morgen al in de kamer stond Haar hart bleef onrustig kloppen. Deze uren, de laatste hoorden haar nog toe. Die gaf ze niet prijs. Ze liet zich uit het bed glijden en ging voor het raampje staan. Het was zoo wonderlijk licht geworden. Ze hoorde nu duidelijk dat de nacht niet sliep. Er was iets gaande... er werd gefluisterd... daar in de kruinen van de appelaren. Nu tegen den gevel waar de kriekeboom stond. Neen, ook daar niet. Het was een licht gefrazel. Maar het konden de blaren niet zijn; Milia zag nauwelijks dat er iets bewoog in de kruinen. Ze keek door den boomgaard die zachtjes opglooide naar de graanvelden die al te blanken stonden. Opeens hoorde ze ginder het klare slaan van een kwakkel, die op zijn wijfje riep.
Hoe dikwijls had Milia niet gestaan voor dit vertrouwde raampje en gekeken naar den boomgaard en het land daarachter, en den nacht er over heen. Hier had ze gestaan in haar kermiskleedje en geluisterd naar de jongensstemmen en de late orgels die nog dreunden over het land. Hier had ze gestaan en geschreid om Alfred, die zoo tragisch uit haar leven was weggerukt. Hier
| |
| |
stond ze op den avond van André's huwelijk. Ze was toen vier en twintig. Dat was haar laatste schoone kans geweest.
Van hieruit kon ze het feestelijk lawaai hooren op de hoeve en in het dorp. De muziek speelde en vuurpijlen sisten de lucht in. Maar het was van Milia dat André gehouden had en was blijven houden. Wat had Lea hem ten slotte gegeven? De kinderen waren gekomen: vier op minder dan zes jaar, met een tweeling voorop; was dat geen ideale vrouw? Maar als ge uw man niet kunt binden Leatje, dan trekt hij naar de stad. En dat is ook uw straf, André. Draag ze nu. Met Milia zoudt ge geweten hebben wat geluk was. Vol en duurzaam. Ook Milia zou u kinderen hebben geschonken, daar schrikt ze niet voor terug. Maar eens de jaren van de vruchtbaarheid voorbij, zou ze nog altijd naast u gestaan hebben, jong en begeerlijk. Ja, André, nu ligt ge daar en kunt den slaap niet vinden. Zie hoe rustig Lea slaapt. Dat is uw wettige echtgenoote en de moeder van uw kinderen. Maar gij André ligt wakker en vecht tegen dingen die ge niet meer keeren kunt. En morgen zult ge nog meer aan me denken. Dan zult ge de bitterheid voelen kroppen en ge zult opstaan en de flesch aan den mond zetten om u te beroezen. Ik weet dat ik niet het geluk zal vinden waarvan ik gedroomd heb, maar ik zal tenminste de bitterheid smaken dat gij uw ontrouw nog duurder hebt betaald. Bekijk me morgen goed, André, wanneer ik aan de zijde van Livien de kerk zal uitkomen. Bekijk mijn aangezicht, mijn borst, mijn handen en mijne oogen. Want dit wordt nooit meer uw deel.
...De maan zat nu achter de populieren. De hemel was effen blauw. Het licht speelde nauw zichtbaar met de blaren lijk een kind in zijn slaap. En uit de weiden kwam de geur van hooi gedreven. Voor haar lag de rust van den boomgaard die zachtjes heuvelde tot ginder aan de haag. Daarachter liep het wegeltje naar den molen op. Gisteren was ze daar nog langs gegaan. Het stond er vol kollebloemen.
En opeens bemerkte ze dat de maan, doorheen de takken van den notelaar, een spel van licht en schaduw aan het spelen was op hare armen en haar borst. Ze stak de handen uit en liet de vlekjes er over loopen. Ze sloot even de oogen en wist dat hetzelfde gewemel over haar aangezicht liep, haar voorhoofd en haar wangen, licht- en schaduwvlekjes achter elkander, plagerig en speelsch. Maar het was niet de maan... het was niet de wind en de schaduw van den notelaar... die haar aangezicht en borst en armen streelden. Het was iets levends, iets menschelijks. Even voelde ze een lichte schaamte, onder de prikkeling. Maar het dreef voorbij. En met geloken oogen begon ze te glimlachen. Nee, het was Livien niet die haar mond zocht. Ze dacht aan de dingen die voorbij waren; en toch niet heelemaal voorbijgingen. Ze dacht aan een meiavond: ze waren samen gegaan naar het Mariaspel van Hal. En iedere jongen liep met een meisje aan den arm. Milia naast Alfred. De andere meisjes hadden gemanoeuvreerd om in de nabijheid van Alfred te zijn, maar Milia was de verkoorne. Ze was te gelukkig om iets te zeggen eerst. Daarop begon Alfred over de acteurs en over het spel. En hoe hij de regie zou hebben geleid. Ze
| |
| |
herinnerde zich niet meer wat hij juist beweerd had; ze wist alleen dat zijn hand de hare omsloot. En stilaan vertraagde hun stap, en daar, waar de haag van den wagenmaker de schemering verdichtte, bleven ze even staan. Ze waren de laatsten van de rij. Alfred zweeg nu en zijn handen gleden over Milia's voorhoofd en wangen en hals. Lieveling, zei Alfred. Het was de eerste maal dat hij dit zei: Lieveling. Op dat oogenblik had Milia kunnen schreien van verwarring en geluk. Haar hoofd gleed in de ronding van zijn arm... en toen... ze wist alleen nog dat de nacht om haar was, lauw en donker, en dat Alfred's lippen de hare zoenden. Het was of ze geurden naar vlier. En sedert dien avond had ze telkens hij haar zoende den smaak geproefd van vlierbloemen. Daarop begonnen zijn handen weer hun zachte gebaren over haar voorhoofd en wangen en hals; tot ze verwijlen bleven aan het kruiske dat ze op haar Eerste Communie had gekregen. Ze voelde een wonderlijken schroom en een woordeloos geluk.
Milia was nu niet lang geboeid door het schaduwspel. De toover was verbroken; ze dacht aan de taak die haar wachtte in Livien's huis. Even trachtte ze nog te denken aan de handen van André, de sterke, die haar zoo vast en vurig hadden gegrepen. Maar ze moest nu denken aan de handen van Livien. En opeens dreef de weemoed weer naar boven. Tranen verwaasden haar blik en moedeloos gleed ze weer onder de lakens. Zoo zou ze morgen avond liggen en Livien zou haar hebben in zijn macht. O, ze wist wel dat hij trouw zou zijn, en alles zou zijn zooals te voren in zijn huis: hij zou opstaan en de bevelen geven en de kinderen zouden een moeder hebben. Die rust zou ze misschien niet hebben gehad met André, maar het zou een leven geworden zijn van onweerhouden overgave. En toch.... Alleen met Alfred zou ze de opperste rust en de zaligheid hebben gekend. En de wijding van de trouw die man en vrouw verbindt. Alfred... Alfred zei ze nog eens. Het was of Alfred daar voor haar stond. Alfred, zei ze voor de derde maal. Maar Alfred zei niets; hij keek haar aan met een blik die niet van deze wereld is. Milia werd onrustig en ontroerd en opeens was het of het beeld weer in een nevel week.
De nacht was zoo wonderlijk stil geworden. De schaduwvlekken over den rechterwand waren stil gevallen en in slaap; de kast met de glazen stolp stond gebaad in het maanlicht. Maar opeens lag Milia scherp te luisteren... Neen, dat was het niet; het was een warm gefrazel in het zwaluwnest onder de euziën. Elk jaar kwamen de oudjes daar terug; en elke lente en zomer werden er weer eitjes gelegd en uitgebroed; en ieder najaar wanneer de hop geplukt was en de jonge vlerken de verre reis aanvaarden konden, hadden ze hun gezelschap gezocht en waren ze weer weggezeild.
Milia zat recht in bed. Ze had nu duidelijk een gedempt kuchen gehoord, tweemaal, driemaal. Ze hoorde schreden over het gras... en weer tweemaal dat kort gekuch. Het bloed sloeg naar haar voorhoofd en wangen. Ze voelde zich als een duif, die de schaduw van een hand verrast op het nest. Haar raampje was te klein en haar kamer te hoog, voor een sprong... Milia, Milia, fluisterde een stem... en na een pijnlijke stilte weer, en dringender: Milia.
| |
| |
Milia werd bang dat vader of moeder het hooren zouden, en er ruzie zou loskomen in den nacht en morgen het heele dorp in rep en roer staan... Ze gleed het bed uit en sloop naar het raam. André ga weg, smeekte Milia, hijgend en dof. Om de liefde Gods ga weg.
Hij stond tegen den gevel geleund in de schaduw van den notelaar. Ik moest u nog eens zien Milia, ik moet u nog eens spreken.
- Nu is het te laat André; het mag niet meer, het kan niet meer.
- Het is nooit te laat, Milia.
- Ga toch weg; gij hebt niet het recht mijn geluk te komen verstoren.
André moest de hand voor zijn mond slaan om het niet uit te proesten. Geluk... geluk... als ge zoo gelukkig waart zoudt ge in uw laatsten nacht voor het huwelijk niet voor uw raam staan te droomen. Gij denkt niet aan Livien, Milia, gij denkt nog altijd aan mij. Zooals ik aan u denk.
Hij was nu voor het venster komen staan in de volle maneklaarte. Zijn gelaat was bleek en moe. Hij is bij drank, dacht Milia. Nu werd zij bang dat hij dwaasheden doen zou. André smeekte ze, ga toch terug naar uw vrouw, ik smeek er u om, ga naar uw vrouw.
Maar nu werd hij ontstemd en onwillig. Vannacht slaap ik niet bij mijn vrouw. En morgen ook niet. Als ik naar huis ga, jaag ik ze de straat op. Dat zal ik doen.
- En de kinderen, André, denk toch aan de kinderen...
- De kinderen... En zijn gezicht vertrok tot een grijns. Bij haar verwek ik geen kinderen meer. Gij moet mijn vrouw worden Milia. Want gij zult niet gelukkig zijn met Livien. Kom met mij, nu het nog tijd is.
Milia maakte een hopeloos gebaar. Zeg geen dwaasheid, André ge weet dat het niet mag en dat het niet kan. Ik heb Livien mijn woord gegeven en ik zal dat houden.
- Trouwen of niet, maar gij moet mijn vrouw zijn, Milia.
Milia deed alsof ze het raampje sluiten wou. Maar André ging dreigend voor haar staan. Pas op, Milia, want ik weet niet wat ik doen zal.
Milia trachtte hem te bedaren. Doe geen dingen, André, die alleen tot ons beider ongeluk kunnen dienen. Het leven is nu eenmaal anders geloopen dan we gedroomd hadden. Gedane dingen hebben geen keer.
Maar ge weet André - en dit moogt ge niet vergeten - dat het niet mijn schuld is geweest dat alles anders geloopen is dan het gaan moest.
Gij moet weten dat ik het recht heb van u te eischen dat ge mij met rust laat. En ook Livien's geluk niet verstoort. Want ge zijt destijds te laf geweest om uw eigen weg te gaan en te begeerig naar den grooteren bruidschat, dien Lea meebrengen zou.
Ik heb u toen niet in den weg gestaan, André, ik heb geen misbaar gemaakt; ik heb mijn verdriet en mijn schande en mijn schaamte alleen gedragen. Nu heb ik het recht op mijn beurt te vragen dat ge mij met vrede zoudt laten.
André stond met gebogen hoofd te luisteren: schuldig en beschaamd.
- Ga nu, André, vervolgde zij.
| |
| |
Hij keek haar vragend en radeloos aan; dan: ik ga Milia, maar ik ga vannacht niet naar mijn vrouw. Vannacht denk ik aan u, Milia.
Hij keek haar weer aan, scherp en star. Het was niet duidelijk wat er in hem woedde, haat of wanhoop. Maar Milia zou nu stand houden. Ze voelde een diep en scherp genot hem te pijnigen. Ga nu André. Nu sluit ik het raam.
En bevend week ze in de schemering achteruit. Ze luisterde. Maar ze kon de woorden niet verstaan die André mompelde. Ze hoorde dof zijn stappen in het gras. Op den steenweg bleef hij nog even staan; dan hoorde ze hem verder gaan.
Milia ging gebroken op den bedrand zitten. En begon stilletjes te schreien. Misschien was het medelijden met zichzelf, misschien hield ze nog meer van André dan ze bekennen wilde. En terwijl ze zoo, afgemat en verloren nog te mijmeren zat, schrok ze opeens, toen ze, ginder verder den steenweg op, iemand hoorde kloppen op de blinden. Milia wist wat dit beduidde. In dat kroegje waren de nachtelijke passanten altijd welkom.
....Milia lag gestrekt en star en zonder zien, de blikken op den schemerigen wand gericht. Nog enkele minuten en haar laatste dag zou voltrokken zijn. Ze wilde nu André weren uit haar gedachten. Ze sloot de oogen. Nu wilde ze slapen. Maar het kloppen van haar hart wou niet bedaren. Daarop dacht ze: ik moet bidden. En gejaagd begon ze: Onze Vader die in den hemel zijt... Ons toekome uw rijk... Uw wil geschiede... Dan volgden de Weesgegroeten en stilaan voelde ze iets warms haar doorstroomen. Maria was zelf moeder geweest; ze kende het leed en de zorgen van hare kinderen. Zij begreep de geheimen die de mond niet verwoorden kan. En stilaan kwam de rust over Milia. Alleen bleef nog een diepe weemoed na. Even luisterde ze; nu kon de middernacht niet veraf zijn.
| |
IV
Beneden begon de klok te snokken en in de verte vielen de eerste slagen van den middernacht. Het was of er in heel de wereld niets meer wakend was dan Milia en de klok beneden en ginder de toren die de slagen telde. Zes... zeven... acht... net het trage vellen van een vonnis. Tien... elf... twaalf... Milia's lippen beefden; weer verwaasden tranen haar blikken, en moedeloos liet ze het hoofd terugvallen in het kussen.
Nu werd het zeer stil in huis; nu zou de slaap misschien komen. De lauwheid van den zomeravond was weg uit haar kamertje; uit den boomgaard kwam de zuivere nachtelijke frischheid naar binnen gedreven. Het deed haar goed. Het was alsof de nacht haar voorhoofd aaide, als het ademen zelf van van den nacht over haar. En onbewust werd het in haar rustiger. De maan had haar lichtstrook teruggetrokken; alleen tegen het raam en op den vloer stond nog een lijntje maneschijn. De schemering verdichtte. Misschien was het de slaap die eindelijk komen zou.
... Een tijdje bleef Milia zoo drijven tusschen droom en wake.
| |
| |
Over enkele uren zou ze dit huis verlaten, waarmee ze was vergroeid. Ze wilde niet wachten tot straks. Nu nam ze afscheid, in de vertrouwelijkheid en het ongestoorde geheim van den nacht. Ze zag opeens de huiskamer terug, veel jaren geleden. Ze was toen elf jaar; twaalf jaar misschien. Het was korten tijd na hare Eerste Communie. Die dagen lagen in hare herinnering, lijk een akker onder de schaduw van een zomerwolk. Moeder moest herhaaldelijk gaan zitten onder den arbeid; meermaals schreide ze. Milia was dan naast haar komen staan en had haar gevraagd of moeke pijn had. Alleen maar hoofdpijn, zei moeder. Maar een andermaal zei moeder dat ze aan broertje dacht. Broertje was toen al bijna tien jaar dood. Op een avond gebeurde er iets anders. Milia was al te bed en misschien had ze al een tijdje geslapen; toen ze opeens beneden lawaai hoorde. En er was iemand die huilde. Nu hoorde Milia dat het moeder was die schreide. Ze sprong recht en kwam op haar bloote voeten de trap af. In de keuken stonden moeder en vader en Rinneke, het meidje. Voor Milia de deur openstak, hoorde ze Rinneke nog zeggen: Ik mag mijn hand op mijn hoofd leggen en zweren dat er niks... Ze hield zich in toen ze de deur zag opengaan en Milia daar stond in haar nachthemdje. Vader werd woedend en liep naar Milia toe om haar te slaan. Maar moeder was hem voor; ze greep Milia in hare armen, en droeg haar weer de trap op; ze dekte haar toe en bleef een poos naast haar bed zitten weenen.
Toen Milia den volgenden morgen beneden kwam was Rinneke weg. Milia dacht dat ze op het veld aan het werken was, maar 's middags bleef haar plaats leeg aan tafel. Milia sloop moeder achterna en vroeg waar Rinneke was.
- Naar huis, zei moeder.
- Voor lang?
- Misschien, zei moeder.
En een ander meisje kwam in de plaats van Rinneke en er werd niet meer over gesproken. En moeder werd weer gezond. Milia herinnerde zich - 't was vreemd dat ze daar nu aan dacht - dat vader daarna zoo vriendelijk was geweest. Ze was toen met hem naar een kermis geweest; gek dat ze niet meer wist naar welke stad.
Maar nu moest ze verder gaan met haar afscheid van het huis, het was of de uren versnelden. Dag lieve huiskamer. Ik dank u voor alles en alles.
Ze sloop nu in gedachten door de koele gang naar het melkkamertje, naast de slaapkamer der ouders. Zoolang de kinderen klein waren, hadden de meisjes daar geslapen; dicht bij en onder de hoede der ouders. Wanneer ze aan dit kamertje terug dacht, schoot de herinnering weer op aan een nacht, veel jaren geleden. Er was dien avond een geweldig onweer losgebroken. Milia was nog klein, ze zat bevend op den schoot van moeder die den rozenkrans aan het bidden was. Misschien was Netje al in bed; Milia zag alleen de meid en de knechten, die meebaden. Ze zag vooral het gezicht van Rikus, die telkens er een zwaren donderslag loskwam, in 't geniep een grimas naar haar trok. Vader was met een palmtak wijwater gaan sprenkelen in de stallen en in de schuur en toen hij weer binnen kwam geloopen droop hij van den regen. En nu zat hij
| |
| |
daar weer op zijn vaste plaats naast de schouw. Af en toe stond hij op om door het raam te kijken of de bliksem geen brand had gesticht. Moeder keek herhaaldelijk naar de klok, of ze op iemand wachtte. Tenslotte was het onweer gaan bedaren, alleen de regen bleef onverminderd aanhouden. Milia moet op den duur in slaap gevallen zijn op moeders schoot, want toen ze weer wakker schoot, lag ze in bed. Netje naast haar sliep voort; maar Milia was wakker en lag te luisteren naar een vreemd gerucht in den nacht. Het leek geroep van menschenstemmen in de verte en dan weer het gejank van honden. En dan weer het gedommel van wagens die een helling afrijden. Tot plots, in de blauwe klaarte van een bliksemstraal, Milia in hare kamer iets donker-glanzend zag bewegen. Ze sprong recht in bed en begon te huilen. En opnieuw sloeg de klaarte binnen en nu bemerkte Milia dat het water haar kamer was binnengedrongen en tot aan haar bedrand was gestegen. Nu was Netje ook wakker en lijk twee schipbreukelingen stonden ze, elkaar omklemmend, te huilen.
Opeens kwamen vader en moeder door het water gewaad. Moeder droeg de lantaarn. Vader sloeg een deken om de kinderen, greep ze samen in de armen en liep ermee den heuvel op naar tante Laura. Milia herinnerde zich nog alleen dat er lijk vurige slangen liepen over den weg telkens de bliksem weer opflitste.
Milia trok geluidloos de deur van het oude slaapkamertje dicht, sloop door de huiskamer, de vier treden op naar het voutekamertje waar ze nu lag, in dit oude, vertrouwde bed. O, de kamer van Livien was mooier, en ruimer. Het heele woonhuis was trouwens jaren geleden heropgebouwd. Milia herinnerde zich dat er op een nacht brand was uitgebroken op de hoeve van Livien's vader. Ze was nog een klein meisje, want ze zat dien avond op vaders schoot; en opeens hoorden ze moeder buiten roepen: het brandt op het dorp. Vader sprong buiten en de knechten kwamen uit de stallen geloopen. Milia hoorde nog de emmers rinkelen. En toen moeder haar naar bed droeg, zag ze door het raam, boven het dorp heel den hemel rood. 't Was of er vuurvogels de lucht in vlogen. Het heele woonhuis en de schuur waren recht gebleven. Alles werd later heropgebouwd. Maar het huis kon nooit zoo lief worden als haar eigen hoeve en kamertje. De zoldering bij Livien was mooi aangestreken, en wit, maar zou nooit zoo gezellig worden als de oude balk door haar kamer en de eiken ribben, waar ze zoo lang naar gekeken had in zomeravonden toen de slaap niet komen wou. Ze kende elke voeg en ze wist waar de schaduw zich eerst nestelde en waar het licht 's morgens het eerst begon te leven.
En dan was er de zolder. Daar speelde ze zoo graag, daar had ze soms zoo heerlijk gehuiverd voor fantastische gevaren. Daar was de plaats waar ze haar poppengasthuis had ingericht, daar het boekje waar de kat telkens haar kleintjes ter wereld bracht.
Ach, elk hoekje zat hier vol herinneringen. Bij Livien was alles te nieuw. Het had geen eigen gelaat. Hier was er iets onzeggelijk gezelligs aan de schouw met de breede kap; en den geruiten schoorsteenmantel die 's avonds stilletjes bewoog. Hier was geen hoekje, geen bord, geen meubel of er zat een
| |
| |
herinnering aan vast. 's Winters vooral leefde er iets heerlijks in het huis; rond Kerstmis en Nieuwjaar, als de wafels werden gebakken. Dat zou ze ook doen bij Livien. Ze wilde, als er kinderen kwamen, dat ze een thuis zouden hebben. En ze dacht aan het feest en het spel telkens de laatste hop was geplukt.
Neen, er was niemand die een zoo gezellige jeugd had gehad als Milia.
Zoo lag ze te denken met geloken oogen... maar stilaan schemerde haar denken weg in een weifelend soezen. Ze droomde dat ze nog op den zolder zat onder het dakvenster en speelde met een pop; maar opeens bemerkte ze dat ze op een keldertrap zat. Neen daar mocht ze niet blijven zitten. Niet doen, zei moeder altijd, ge zijt verhit. En Milia wilde terug naar den zolder sluipen, maar toen ze in de huiskamer stond herkende ze de kamer niet meer. De deur stond verkeerd en er was geen schoorsteen meer. Het leek allemaal zoo vreemd. En toch had ze deze kamer al eens gezien. Als ze zich maar herinneren kon waar. Ze duwde de deur open en toen bemerkte ze dat de deur niet naar buiten leidde, maar naar een kelder, diep en donker. Hoe geraak ik hier uit, dacht ze, hoe geraak ik hier uit, en ze begon te schreien.
| |
V
De nacht zeilde langzaam naar den morgen toe. Even versluierde een wolk het maangezicht en op den toren sloeg de klok. Eenmaal, alsof ze bevreesd was de menschen uit hun lichteren slaap te wekken. Onder de loodsen sprong een der kalveren recht en ergens riep een vogel. Een signaal door den nacht. De zwoelte was nu uit de lucht verdwenen. Er was alleen nog de zuivere frischheid van den Juninacht. Het laatste reepeltje maan was uit de kamer verdwenen en opeens sloeg Milia de armen open. Ze streek over haar voorhoofd. Het was geheel klam. Ze keek hulpeloos de kamer rond alsof ze plots uit het licht in de donkerte was getreden. Alleen het raam teekende een heldere vlek op den nacht. Milia sloeg de lakens weg; ze voelde nog de beklemming van haar borst. Ze was er zich nog niet geheel van bewust dat het slechts een droom was geweest. Had zij wel geslapen? Hoe kon ze op zoo korten tijd dat alles hebben gedroomd? Toch had ze heel duidelijk in den vreemdeling Alfred herkend. Juist toen ze de kerk uitkwam. Ze stapte aan iemands arm, doch het was of het niet de arm was van Livien. En de menschen kwamen allemaal naar hem toe geloopen en riepen: meester, zijt gij het? Hoe is 't godsmogelijk, na zooveel jaren. En iemand riep naar een man die door de galmgaten keek: 't is te herbeginnen, dat huwelijk van Milia telt niet. En ze liepen de kerk binnen om den pastoor te halen. En de pastoor kwam buiten geloopen en van op den bovensten kerktrap riep hij: beminde kristenen, de apostel heeft gezegd: ... Opeens konden ze den pastoor niet meer verstaan. Het was alsof hij Latijn sprak. En daarop verstonden ze hem weer. En hij zei: ik zal het geval onderwerpen aan den Heiligen Stoel. Milia keerde zich naar Livien, om te vragen wat ze nu doen gingen, maar nu zag ze dat het Livien niet was; het was
| |
| |
André. Dat heb ik goed geflikt, zei André en hij grinnikte. Milia zei: waarom zijt ge in uw hemdsmouwen gekomen? Maar opeens vloog André op Alfred toe. En toen zag Milia dat André een groot mes in de hand had en ze begon te roepen. Meteen was ze wakker geschoten.
Milia's hart bleef bonken in haar borst. Want, plots en scherp, stond nu de vraag voor haar: wie gaf haar de zekerheid dat Alfred niet terugkeeren zou? Hoe was het mogelijk dat ze daaraan te voren niet gedacht had. Het gebeurde meer dat jongens na jaren uit den oorlog terugkeerden. Misschien was hij getrouwd, ginder in een ver land en had hij kinderen gewonnen. Misschien kwam hij uit nieuwsgierigheid zoo maar eens kijken naar het oude dorp.
Milia zag hem door haar geloken oogen zoo lijfelijk voor haar staan. Vreemd ... Vreemd, dacht ze. Ze wist van Alfred's moeder dat hij gesneuveld was; ze wist het van zijn kameraden. Gesneuveld op een nacht in Mei. Het tweede jaar van den oorlog. Ze was de plaats gaan zien waar hij gevallen was; ze had den weg gevolgd dien hij dien nacht vóór den aanval gevolgd had; ze had in het puin gestaan van de hoeve waar hij zijn laatsten brief geschreven had. Dan het riviertje over en de weiden door. Daar liepen nu de kalveren te grazen. En twee blonde veulentjes. Tegen den rechtschen pilaar aan de ingangpoort, had de brancardier gezegd, daar hebben we hem neergelegd. Toen ze teruggeslagen werden, ze hadden hem niet kunnen wegsleuren, in de verwarring.
Milia zat met bevende handen voor zich uit te staren. Weer schoot die snerpende vraag door haar hoofd en hart: wat dan, indien Alfred straks voor haar stond?
Ze wond zich meer en meer op. Wat moet ik doen, zuchtte ze, wat moet ik doen? Wel hadden de kameraden gezegd: hij was al dood toen we hem neerlegden tegen den pilaar. Het was geen wonder dat ze zijn graf niet hadden gevonden.
Maar wie geeft me zekerheid, klaagde Milia, wie geeft me zekerheid? Ze wist dat ze zich noodeloos opwond, maar ze vond er genot in zich zelf te martelen. Alfred was gezond en jong, het was toch mogelijk dat hij niet aan zijn verwonding overleden was; dat ze hem naar een hospitaal hadden overgebracht, en dat hij later als krijgsgevangene werd weggevoerd.
Ach, als Alfred straks ineens voor haar stond, in levenden lijve voor haar..... Milia keek verdwaasd voor zich uit, en langs den wand en naar het raam. Ze voelde iets rijzen in haar, iets zwellen naar haar borst en keel. Iets als een ontstellend geluk dat aangolft, en tegelijk iets bitter als alsem.
| |
VI
Twee uur. Milia lag even te luisteren naar den nacht. Weer hoorde ze een licht gekneuter in het zwaluwnest onder de euziën, en ginder achter de weide sloeg een kwakkel in het koren. Ze voelde haar voorhoofd met den handrug.
| |
| |
Misschien had ze koorts. Als ze maar niet ziek werd in de kerk. Dan zou er heimelijk gepraat en gefluisterd worden: is Milia nu al ziek, ge ziet dat ge niemand moogt vertrouwen. En dat voor een meisje van dertig... Opeens herinnerde Milia zich haar droom. Ze zag André weer vóór zich. Ze werd zeer bang. Ze zou aan Livien alles vertellen wat in den nacht gebeurd was. Ze wilde niet dat hij van anderen vernemen zou dat André onder haar raam had gestaan. Livien zou haar begrijpen. Maar veronderstel dat André daar straks op het kerkplein stond en misbaar maakte. Misschien bleef hij den nacht doordrinken. Dan zou hij de straat komen opgezwaaid al roepend: Milia is van mij en van geen ander.
Milia streek over hare armen. Ze rilde weer. Ze werd onzeggelijk bang. Zeker, André hield nog van haar. Doch misschien was hij nog bij drank en niet bewust van wat hij deed. Wie gaf haar raad..... wie gaf haar raad?
Zij ging recht zitten. Ze hoorde iemand den steenweg oprennen... nu hielden de klompen stil... Er werd gebonkt op een luik. Iemand riep. Dan weer bonken. Daarop een stem, die antwoordde. Dat moest bij den veldwachter zijn. Misschien waren er ergens dieven ingebroken. Misschien was er gevochten op het dorp. Honden blaften.
Weer hoorde ze de mannenstemmen praten. Nu mengde er zich een vrouwenstem tusschen. Dan verwijderden de stappen zich in de richting van het dorp.
Milia voelde het dreigen van gevaar boven haar hoofd. Ze moest vluchten... Ze moest de schande voorkomen. Als ze nu opstond en wegvluchtte was ze nog vóór den morgen in veiligheid. Ze kon naar moeders zuster gaan. Ze kon gaan waar ze wilde. Als ze maar ontkwam aan de schande.
Ach, neen, het was al dwaasheid. Het was maar kinderachtige opwinding.
Misschien had ze werkelijk koorts.
Ze werd nu treurig om Livien. Eigenlijk hield ze van hem. Het was niet geheel wat ze gehoopt had, maar het kon goed worden. Het wordt goed, dacht ze. Livien was zacht van karakter. En er is niets dat de goedheid niet overwinnen kan. Misschien was het geen verliefdheid. Misschien was het vriendschap. Vriendschap kan sterk en rijk genoeg zijn om een leven te schragen.
Maar Milia wist geen raad. Ze lag hulpeloos als een kind. Misschien moest ze naar moeder gaan. Maar vader zou het hooren. Hij zou het uitproesten: kind, zijt ge nu stapelgek geworden?
Opwinding maakte haar meer en meer van streek. En opeens was het alsof ze Alfred in de kamer voelde. Ze kon het niet onder woorden brengen, maar iets in haar gaf haar de zekerheid van zijn aanwezigheid. En dat bracht ten slotte weer rust. Maar de rust duurde niet. Weer overviel haar de angst dat André misbaar zou maken voor de kerk. Als ze vluchten wilde, moest ze nu gaan. Ze was als een kind, dat weet dat het niet aan het vuur raken mag en er toch zijn handen dichter en dichter aan waagt. Ze voelde dat ze niet gaan zou; en toch sloeg ze de dekens weg en gleed uit het bed. Het was of ze niet meer zichzelf was; of ze zich ontdubbeld zag. Ze zag een andere Milia in den
| |
| |
spiegel staan. Het meisje in den spiegel wilde vluchten, maar de andere Milia zei: doe geen dwaasheid.
Daarop begon ze weer te schreien: wat vang ik aan, wat vang ik aan?...
| |
VII
Maar de dag komt een mensch verrassen op zijn geheim, zooals en vogel op zijn nest. In de verborgenheid van den nacht, in de onberoerde stilte der uren van den slaap die de overige wereld gevangen houdt, sluipen onze gedachten langs de wonderlijkste wegen.
Doch achter het scherm van de duisternis schrijdt, ongezien maar gestadig, de dag voort. En opeens bemerkt ge dat de morgen staat te loeren door de wolkenbressen lijk een jager door het riet. Nu kan de vlucht ons niet meer redden, nu helpt geen verbloemen en geen loochenen meer. Nu kunnen we alleen nog bidden om vergiffenis. We kunnen nu zelf niet meer begrijpen de dwaasheid van den nacht, en de verholen drift die ons verder voerde. We slaan de handen voor het aangezicht en smeeken schreiend: vergeef me, vader, vergeef me, moeder, vergeef me, Livien... Ik was mezelf niet meer, ik was overspannen en koortsig. Ik wil uw vrouw zijn, Livien; ik heb u mijn woord gegeven. Ik zal het huis besturen, zooals ge het wenscht en ik zal zorgen voor de kinderen. Maar vergeef me deze dwaasheid.
Milia voelde haar lichaam ontspannen als een boog. Ze lag geheel krachteloos, maar ze ademde nu rustiger en dieper. De sluimer begon zijn web te weven over haar...
En de dageraad begon te schemeren door het raam. Ze zag de legkast; ze zag het crucifix, en tegen den wand het beeld van den Paus. Ze lag nu helder wakker. Maar haar hoofd was zeer moe en hol. 't Was of ze acht dagen lang in het waschhuis gestaan had. Ginder kraaide een haan, en van de overzijde gaf een ander antwoord. Nu hoorde ze in de verte een kar de baan afdokkeren. Plots dacht ze weer aan André. Ze sloeg de handen voor haar aangezicht. Wat moest ze zeggen en bekennen als Livien vernam dat André onder haar raam had gestaan, in den nacht? Misschien hadden de menschen hem zien dolen rond de hoeve. Ze was geheel verward van schaamte. En meteen overviel haar een onzeggelijke behoefte om alles goed te maken bij Livien.
Milia gleed het bed uit en sloot het raam. Dan liet ze zich krachteloos neervallen op een stoel en leunde tegen de legkast. Over haar voeten viel wat schemerig licht. Neen, nu kon ze niet meer weg. Het was nog geen dag, maar het was geen nacht meer. Ze voelde een groote behoefte aan slaap. Kon ze nu maar het huwelijk nog wat verschuiven, eenige dagen... één dag, als het maar vandaag niet geschiedde. Ze moest eerst rusten. Rusten. En niet meer denken. Dan dacht ze weer: nu moet ik dapper zjn. Het zal nooit worden wat ik jaren geleden heb gedroomd, maar het kan goed worden. Ze had het geluk kunnen kennen der blijde overgave; nu zou ze misschien het geluk leeren ken- | |
| |
nen van het gereede offer. Misschien werd het meer. Haar leven zou in elk geval niet noodeloos verschrompelen.
Ze moest nu den weg gaan, dien ze aanvaard had te volgen. Blijmoedig. Misschien zou spoedig in haar ontwaken de vreugde van het moederschap. Wel bleef ze bezorgd om de kinderen van Livien en Alida. Niet om Peterke. Ook niet om Nandje. Maar om Sylvietje. De jongetjes zeiden al Moeke tegen haar en kwamen naar haar toegeloopen; maar Sylvietje bleef afstandig en gesloten. Die vluchtte weg, zoodra ze haar de hoeve zag binnenkomen; en even later zag ze Sylvietje ergens staan loeren door de deurreet of achter het raam.
Peterke en Nandje waren gisteren al bezig een versje te herhalen voor de bruiloft. Niet luisteren, Moeke, riep Nandje. Houd uw ooren dicht. En ze had haar handen over de ooren gelegd.
- Hoort ge nog? vroeg Peterke.
- Neen, zei Milia, heelemaal niets meer.
En daarop herbegonnen de kinderen. Maar nee, zoo ging het nog niet. Keer u om, zei Peterke; zóó, met uw gezicht tegen den muur. Nee, daar niet, daar ziet ge ons in den spiegel. Hier zoo. En uwe oogen dicht.
- Niet kijken.
- Ik kijk niet, zei Milia.
En de repetitie hernam:
die Moeke komt vervangen...
Maar door hare wimpers zag Milia Sylvietje staan, met een moppergezicht. Het viel Milia weer op hoe sterk dat kind op haar moeder geleek; met dat oogje, dat u nooit recht aankeek. Misschien moest Milia er eens over praten met Livien. Livien was vroeger een vroolijke kerel geweest. Het was of hij herleefde en weer de oude werd. Het kon goed worden met Livien. Het werd goed. Maar met Sylvietje moest ze oppassen. Vooral als ze zelf kinderen kreeg. Sylvietje zou verraderlijk naar de wieg kunnen sluipen en het kleintje van de indringster een ongeluk toebrengen.
Het was vreemd hoe de gedachte aan Alfred haar een troost werd. Alfred zou haar vertrouwde raadsman zijn in het verdere leven. Aan André wilde ze niet meer denken. Het verwarde haar steeds. Ze was er zich te zeer van bewust dat ze met hem gelukkig zou geweest zijn; dat ze op zijn hoeve zou gestaan hebben als de heerscheres en de moeder van zijn kinderen: de zorgende en liefdevolle. Ze zou het hart van haar man hebben gebonden; ze zou jong gebleven zijn en sterk. Maar het mocht nu gaan zooals het wilde, ze rukte hem weg uit haar gedachten. Ze wilde de vrouw zijn van Livien.
Maar aan Alfred mocht ze blijven denken. Die zou haar gids zijn. En dat zou Livien begrijpen en goedvinden. Zooals hij mocht terugdenken aan Alida. Het leven was nu eenmaal zoo. Ze verwonderde zich nu over de opwinding in
| |
| |
den nacht. Misschien kwam het door de vermoeidheid der laatste dagen. Ze moest er nu haast om lachen dat ze weinige oogenblikken geleden er aan denken kon weg te vluchten. Louter overspanning, dacht ze.
Ze voelde dat ze nu slapen moest. Ze mocht geen tijd meer verliezen. De maan was achter den molen weggezeild, stille getuige van haar nachtelijke uren.
Ze was nu rustig geworden. Nu slapen. Want het ging naar den morgen toe. Een heerlijke Junimorgen.
..... Hoe laat was het nu? Wanneer ze scherp luisterde kon ze beneden de klok hooren tikken lijk een oud vrouwtje dat in haar zelve praat. Altijd hetzelfde vriendelijk verhaal. Nu hoorde ze iemand hoesten. Dat was vader. Daarop lag de stilte weer onverbroken over het huis.
Geluidloos schoof de nacht onder den uchtend weg. Nu slapen. De pijn was weggetrokken uit haar hoofd. Ze was alleen zeer moe. Ze trok de dekens hooger over haar toe en sloot de oogen. Ze wilde nog even bidden. Maar ze dacht aan Alfred. Vreemd dat ze nu zoo rustig was geworden. En de sluimer kwam en de sluimer werd slaap.
Buiten waren de kalveren rechtgesprongen; er vloog een vogel voorbij het raam. Boven den heuvel stond de lucht al blank. De zwaluwen onder de euziën begonnen te frazelen. Iemand daalde voorzichtig de trap af... Een deur kraakte beneden. Maar Milia sliep.
| |
VIII
Het was geen uchtend meer. Het was de volle, glorieuze Junidag. Het licht stroomde de kamer binnen. Over de wanden, over het bed; over het slapend meisje.
Milia hoorde niet dat moeder behoedzaam de deur openduwde. Nu moet ik u toch wekken, dacht moeder.
- Milia, fluisterde ze.
De oogen bleven geloken. Maar de handen bewogen.
- Milia, kind.
Milia opende de oogen en schrok. Was het al zoo laat?
- Kind, zei moeder aangedaan, er is wat gebeurd... Hebt ge de gendarmen niet hooren voorbijrijden?
- De gendarmen.....
- Ja, zei moeder... en ze hebben hem meegenomen...
Milia bleef haar ontsteld en vragend aankijken.
- André.
- Hij heeft zijn vrouw gestoken, zei moeder.
Milia sprak niet, maar haar lippen prevelden: dood?
Moeder knikte. Hij moet dronken thuis gekomen zijn, en dan is er ruzie geweest en is het gebeurd...
| |
| |
Milia scheen nog niet te begrijpen.
Ik weet ook niet waarom, zei moeder. Hij heeft misschien niet geweten wat hij deed. Een dronken man... Hij is altijd nog al woest geweest...
Het was of Milia ontwaakte. Ze zei geen woord. Ze schoof het bed uit, bleef even rondkijken lijk een slaapwandelaar, dan stapte ze naar den spiegel toe... bekeek haar gelaat... streek de verwarde haren weg... bekeek haar gelaat nog eens. Dan opeens begon ze te lachen. Vreemd. Vandaag wil ik schoon zijn moeder. Vandaag wil ik schoon zijn.
|
|