| |
| |
| |
Boekbesprekingen
L. Tolstoi: Opstanding, vertaald door J. Leclée. - Uitg. Het Kompas, Antwerpen. 1946. - 598 blz. 175 fr.
Het blijft een geestelijk genot Tolstoï te lezen, zelfs waar hij niet op zijn allerbeste is en ons met zijn opzettelijke moralisatie dwars zit. Van hem kunnen wij leeren hoe een goede roman gebouwd is; hoe de gebeurtenissen, psychologisch volledig verantwoord, met vasten greep, door een verwikkeling heen, naar een ontknooping worden gevoerd en hoe met de uiteenzetting en den uitval der feiten een probleem ontvouwd en opgelost wordt. Geen aarzeling in zijn verhaal, geen nutteloos verwijlen op nevenpaden, hoe schoon het uitzicht daar ook mag zijn, geen stemmingzoekerij door kleine middeltjes, geen doezeligheid bij het schetsen van zijn karakters! En toch wat een diepe, wijze menschelijkheid. In ‘Opstanding’ is het de lieve frischheid van de jeugd niet meer; en te dikwijls om hem niet vervelend te vinden, komt de heilsprofeet om het hoekje kijken; maar toch blijft deze roman een zeer sterk en, ondanks zijn nihilistisch individualisme, een nobel boek.
Tolstoï heeft dit werk niet zonder bedoeling geschreven; hij heeft niet alleen getuigd doch ook willen overtuigen en daardoor de volledige gaafheid, de baatlooze vanzelfsprekendheid der schoonheid verminderd. Maar wat een evenwicht, wat een beheersching, wat een menschenkennis en welk een meesterschap over den vorm dan nog!
Prins Nechjoedof treedt als gezworene voor het assisenhof op en herkent daar in een der beschuldigden een meisje - Katoeschka Maslova heet zij - die hij op zestienjarigen leeftijd argeloos bemind en op twintigjarigen leeftijd in brooddronkenheid verleid heeft. Door een onoplettendheid heeft hij er bovendien schuld aan dat zij tot dwangarbeid veroordeeld wordt. Wanneer het vonnis geveld is, ontwaakt zijn geweten. Nu poogt hij niet alleen de onrechtvaardige uitspraak ongedaan te maken, maar zelfs zou hij het verleden willen herstellen, door Katoeschka tot vrouw te nemen. Zij weigert evenwel. Als zij naar Siberië verbannen wordt, reist hij met haar mede, tot zij eindelijk genade krijgt. Dien dag verklaart zij hem nogmaals dat zij zijn echtgenoote niet zal worden, niet omdat hij haar onverschillig is, maar omdat zij zich niet waardig voelt en zijn leven verwoesten zou. Onder zijn invloed is zij een andere mensch geworden. Zijn opstanding heeft tevens de hare mogelijk gemaakt.
De vertaling leest vlot; alleen meenen wij dat er ietwat te vrij met het geslacht der zelfstandige naamwoorden (o.a. den kamer!) omgesprongen werd. De spelling der Russische namen is ten deele volgens het Duitsche stelsel - of werd niet onmiddellijk uit het oorspronkelijke overgezet?
A. DEMEDTS.
| |
Rogier van Aerde: Kaïn. - Uitg. Zonnewende, Kortrijk. 1944. - 254 blz.
Een uitwerking van het Bijbelsch gegeven, die zeker niet onverdienstelijk is. Van Aerde beschikt over een vlotte pen en een goed ontwikkeld taalgevoel; hij heeft ook zin voor verhoudingen en psychologisch aanvoelen van het menschenhart. Het gekozen onderwerp echter heeft hem waarschijnlijk ertoe verleid iets te veel aan een hol lyrisme te offeren, waardoor zijn werk een lichten indruk van gezochtheid laat. Een volgende maal zouden we hem liever een oorspronkelijker gegeven zien behandelen; dat zou het waarschijnlijk mogelijk maken ons over zijn kunstenaarsoorspronkelijkheid een juister oordeel te vormen.
A. DEMEDTS.
| |
| |
| |
Dr. P. Geyl: Nederlands-Belgische Betrekkingen. - N.V. Pantheon, Antwerpen.
Enkele Noordnederlandsche lezers hebben ons, naar aanleiding van de bespreking van Prof. Geyl's sonnettenbundel ‘o Vrijheid’ (in de Januari-afl. van ons tijdschrift verschenen) medegedeeld dat deze beschouwingen inhield, die t.o.v. de prachtige houding welke Prof. Geyl tijdens de bezetting aannam, getuigen van onbegrip, dat den Hollandschen lezer krenkend aandoet. Ik ben hen voor deze openhartige en trouwens vriendschappelijke vingerwijzing dankbaar. Zij hebben wel begrepen dat het mijn bedoeling niet kón zijn de houding van Geyl tijdens de bezettingsjaren te geringschatten, of den vérreikenden invloed die van hem uitging te minimaliseeren. Slechts door een tekort aan precies inzicht van den Vlaming in de Noordnederlandsche bezettings- en nabevrijdingstoestanden wordt mijn verkeerde beoordeeling van de boven-aesthetische getuigeniswaarde van Prof. Geyl's sonnettenbundel juist verklaard. Dat zulk tekort aan juist begrip ook boven den Moerdijk t.o.v. van de Vlaamsche toestanden tijdens en nà de bezetting bestaat is meer dan eens duidelijk gebleken. De achterdocht die daar tegenover sommige Vlaamsche schrijvers, die zich in de oorlogsjaren aan geen fouten schuldig maakten, heeft geheerscht (ik spreek liefst in den verleden tijd) was een betreurenswaardig verschijnsel. Wij kunnen slechts verhopen dat Noord en Zuid elkaars binnenlandsche situatie, na vijf jaren complete scheiding, spoedig beter leeren kennen en begrijpen. Intusschen is in deze laatste weken reeds heel wat vooruitgang gemaakt en wordt de Belgisch-Nederlandsche toenadering méér en méér een verheugende werkelijkheid.
Met vele Vlamingen van mijn generatie draag ik, van in de knapenjaren, Prof. Geyl als pionier der Grootnederlandsche verstandhouding een oprechte vereering toe. Nu deze verstandhouding, in het licht van gansch gewijzigde toestanden, voor gerijpte uitzichten maar meteen voor vruchtbaar-concrete mogelijkheden komt te staan, kan het gezag van Prof. Geyl te dezer zake slechts aan beteekenis winnen. Vóór den oorlog werd dit gezag te onzent slechts door enkelen, de meest vooruitstrevenden, erkend. Nu echter de acute strijdfaze der Vlaamsche beweging voorbij is, nu de Vlamingen de verdere ontplooiing hunner volkskracht willen doorvoeren op den vasten bodem der Belgische werkelijkheid, nu de oorlog zelf er bij hen heeft toe bijgedragen om het politiek realisme en het bezonken inzicht te ontwikkelen, nu anderzijds de pioniers van de Grootnederlandsche gedachte in het Noorden, evenals wij, tot een meer evolutionnaire denkwijze zijn gekomen, vindt de stem van Prof. Geyl in ons land een veel sterkere en ruimere resonantie. Dit werd dan ook bij zijn bezoek in November jl. zeer duidelijk bewezen. Het was een gelukkig initiatief van het Leuvensche Hulp- en Bemiddelingscomité de lezing, die Professor Geyl toen in een viertal Vlaamsche steden hield, in brochure-vorm uit te geven. Het is de groote verdienste van dit werkje, dat het de Belgisch-Nederlandsche betrekkingen - en daarnaast de Grootnederlandsche - stelt in een helder licht; dat het misverstanden helpt opklaren, precieze doelstellingen scherp omschrijft, koen-realistische perspectieven opent.
De tijd van het nationalistische particularisme is voorbij. Ook de tijden van het romantisch-grootnederlandsch pathos en het schärmerisch geflirt moeten als voorbij worden beschouwd. Prof. Geyl spreekt van ‘Belgisch-Nederlandsche’ betrekkingen, klaar en realistisch, en zijn ruime blik beschouwt deze in een breed-Europeesch verband. Hij heeft sinds jaren de Vlaamsche Beweging van nabij gevolgd en weet ook dat de evolutie van deze Beweging, haar periode van politieke verovering voorbij, het standpunt van den Vlaming t.o.v. de Grootnederlandsche betrekkingen grondig heeft gewijzigd. Het komt mij voor dat de gedachte van de noodzakelijkheid eener dietsche cultuurgemeenschap in Vlaanderen gereedelijker en harmonischer tot een algemeene geestesgesteldheid groeien zal dan wel in het Noorden. Maar met genoegen stippen wij het bezadigd optimisme van Prof. Geyl aan, waar hij een gunstige evolutie van de eng-Hollandsche denkwijze naar een Grootnederlandsche cultuur-opvatting in het vooruitzicht stelt. In Vlaanderen zal deze opvatting als vanzelf groeien met het ‘grote werk van ontvoogding en zelfopvoeding en opbouw’ dat, naar Prof. Geyl getuigt, reeds
| |
| |
voor een groot deel is verricht; terwijl in het Noorden waarschijnlijk nog heel wat moeizame arbeid te verrichten valt door de oud-getrouwe en koppige pioniers, waaronder Prof. Geyl als een der meest verdienstelijke mag gerekend. Met tevredenheid kan hij intusschen wijzen op een alom merkbare verbetering in de Nederlandsch-Vlaamsche cultureele betrekkingen op het gebied van de wetenschappelijke en universitaire samenwerking, het uitgeversbedrijf, het tijdschriftenwezen. Ook hier is nog verdere verbetering gewenscht. Uit de bespreking van de ‘Algemeene Literatuurgeschiedenis, Deel II’, die Dr. J. Van Mierlo in onze Maartaflevering schreef, kan men leeren hoe het sommige Hollandsche literatuurgeleerden nog aan belangstelling voor de Zuidnederlandsche wetenschap ontbreekt. En ook de geschiedschrijving van de Nederlandsche letterkunde in het Noorden laat tot in de laatste maanden een tekort aan belangstelling voor en kennis van de Vlaamsche letterkunde blijken. Maar laten wij ons intusschen liever om elken vooruitgang verheugen. Ook op het gebied der administratieve betrekkingen, zegt Geyl, leeren de Hollandsche ambtenaars beseffen dat in België enkele millioenen Nederlandsch-sprekende menschen wonen.
De rede van Prof. Geyl is niet enkel rijk aan rijpe, bezonken inzichten maar bevat ook heel wat concrete suggesties en vruchtbare plannen, die onze betrekkingen kunnen bevorderen. Intusschen is er, sinds hij deze rede uitsprak, reeds een en ander geschied dat ons verheugt. Een Nederlandsch-Belgische cultureele overeenkomst werd gesloten, de spellingskwestie werd geregeld, economische onderhandelingen gaan hun gang. Geyl wijst op het nut van lezingen en schoolreisjes, beurzen voor studenten, uitwisseling van leerkrachten, versmelting van letterkundige en wetenschappelijke genootschappen, en vraagt verder wat de Academies aangaat, zoo versmelting vooralsnog onmogelijk is, dan toch geregelde samenwerking.
Met klem betoogt hij dat een loutere cultuurpolitiek nooit kan genoeg zijn, want ‘de cultuur hangt niet in de lucht, zij is met het heele maatschappelijke en politieke leven verbonden’. Daarom is het noodig dat de twee staten België en Nederland - steeds als onderscheiden werkelijkheden beschouwd en erkend - elkaar naderen en doordringen. Hij wijst er terecht op hoe weinig wij in ons land met de binnenlandsche politieke toestanden, het partijwezen, enz. van Nederland vertrouwd zijn. Het komt ons voor dat hier door onze pers een voorname rol zou kunnen gespeeld worden. Wanneer krijgen wij in ónze Vlaamsche bladen een serieuzer en uitvoeriger politieke berichtgeving uit Nederland? Waarom geen Nederlandsche correspondenten aanwerven, die regelmatig hun ‘brieven’ schrijven? Waarom zou er ook geen plaats zijn voor een Belgisch-Nederlandsche parlementaire unie, naast een Fransch-Belgische? Naast de door Prof. Geyl in 't vooruitzicht gestelde financieel-economische en internationaal-politieke samenwerking onzer regeeringen, zouden dergelijke initiatieven langzaam maar zeker en in steeds breeder volkslagen een politieke vriendschap kunnen doen groeien.
Sprekend over het politiek aspect van de B.-N.-samenwerking, komt Geyl tot het kernpunt van zijn betoog: hij ziet deze nauwe politieke samenwerking als een onmisbaar ciment bij den opbouw van een evenwichtige internationale structuur. Hij wenscht een ‘politiek accoord dat onze staten op alle gebieden van de wereldpolitiek als een twee-eenheid zou doen optreden’. Dit inzicht werd voorzeker reeds vroeger geformuleerd, maar het is een verdienste van Prof. Geyl het in dezen belangrijken en misschien beslissenden tijd met helderziend realisme voor te staan. Hij verdedigt het bovendien met een soliede historische kennis, die de huidige conjunctuur in het licht van een eeuwenlange Nederlandsche geschiedenis ziet. In enkele synthetische bladzijden betoogt hij dat de ‘tweeheid van de Nederlanden, zooals die door de scheuring op het eind van de 16e eeuw ontstaan is, nooit een bevredigenden toestand heeft opgeleverd’. Men kan tegenover deze, wellicht ook iets te bondig samengevatte, historische visie, misschien wat gereserveerd staan, men zou misschien hier en daar geschakeerder accenten wenschen, maar afgezien van elke historische interpretatie zal ieder met Professor Geyl wel accoord gaan, waar hij een Belgisch-Nederlandsch politiek accoord wenscht te zien als ‘een eerste stap tot een bruikbaarder, tot een beter hanteerbare wereldorgani- | |
| |
satie’. Het slot van zijn rijk betoog opent dan het toekomst-perspectief van een Vereenigd Europa (de gedachte door Churchill o.m. uitgesproken). Dit Vereenigd Europa acht Prof. Geyl slechts verwezenlijkbaar ‘als men uitgaat van kleinere regionale verbanden’, waarmede Nederland en België door hun politieke toenadering een begin kunnen maken. Wij zijn er van overtuigd dat deze brochuur van Prof. Geyl dé juiste richting aanduidt en bovendien een rijkdom van onvermoede mogelijkheden opent voor de toekomstige betrekkingen tusschen ons land
en dat van onze Noorderburen. En daarnaast: allen die de Dietsche gedachte sinds jaren trouw hebben gediend en in de toekomst zullen blijven dienen, zullen hem dankbaar zijn dat hij deze ons dierbare gedachte, op dit oogenblik, heeft gesteld in een zuiver licht, gelouterd en verhelderd en meer dan ooit concreet-vruchtbaar voor de toekomst van onzen stam en onze cultuur. Het is de taak van den pionier vóór te gaan; dat heeft Professor Geyl zooals vroeger ook nù gedaan.
A. WESTERLINCK.
| |
H. Geens: Nederlandsche Spraakkunst. - Uitg. De Boeck, Brussel, 1946. - 321 en XXVI blz., geb. 60 fr.
Deze spraakkunst beoogt een duidelijk inzicht te verstrekken in spraakkundige verschijnselen en taalvoorschriften. We erkennen graag, dat al wie vlijtig de 350 blz. van het boek doorworstelt, - en niet te dom is! - inderdaad een zeer duidelijk inzicht verkregen heeft in de structuur en het mechanisme van onze taal, zoals die zich in de spraakkundige verschijnselen openbaren. Het is dus een uitstekende grammatica voor wie de Nederlandse taal wil leren doorgronden... op zijn eentje, buiten de school om, want alles wordt zoo uitvoerig en logisch en beredeneerd uiteengezet, dat de leraar overbodig wordt!
En nochtans, de auteur dient zijn werk aan als een schoolgrammatica, bestemd voor de 2e middelbare klasse (5e van athenea en colleges). Is dan echter de eerste zin van zijn spraakkunst reeds geen vergissing? Immers de bepaling ‘Een zin is de totaal-uitdrukking van het menschelijk denken en voelen, en die opgebouwd is uit één of meer woorden’ is toch geen kost voor jongetjes uit de 5e? Men kan trouwens over het juiste van zulke bepalingen tot in het oneindige discussiëren en ze brengen de leerlingen geen stap verder!
Is het nuttig voor de school al de soorten van voornaamwoorden streng uit elkaar te houden bij het behandelen van bijvoeglijk, elliptisch en zelfstandig gebruik? van verbogen en onverbogen blijven? van de verschillende buigingsvormen? In deze spraakkunst worden bijna 50 bladzijden besteed aan de behandeling van de voornaamwoorden, zonder de persoonlijke. Dat is toch té veel! De hele Nederlandse verbuiging kan in enkele bladzijden samengevat worden en het is niet nodig aan onze leerlingen te laten geloven dat ‘het moeilijk is’!
En waarom vasthouden aan volstrekt kunstmatige en verwarring-scheppende onderscheidingen? Aldus lees ik dat in de zin ‘Daar hij een rotting had, liet ik den mijnen thuis’ (bl. 144) het voorn. den mijnen bijvoeglijk gebruikt is, terwijl in de zin ‘In omstandigheden als deze wordt een geslaagde aardigheid een doorslaand argument’ (blz. 149) het voorn. deze zelfstandig gebruikt heet! Ik veronderstel dat het zeer tegen hun zin is dat onze spraakkunstmakers dergelijke ongerijmdheden tot hiertoe van elkaar hebben afgeschreven en dat ze nu dankbaar van het facultatief worden van de casus-n zullen gebruik maken om er mee op te ruimen! Ze hebben nu de gelegenheid!
Alle behandelde woordvormen worden in deze spraakkunst verantwoord door talrijke voorbeelden, ‘ontleend, zegt de auteur, aan onze voornaamste schrijvers’. - Over het adj. voornaamste zullen we liever hier niet twisten: de gustibus...! We kunnen deze werkwijze goedkeuren waar het gaat om niet zeer gebruikelijke wendingen of minder bekende woordvormen, doch het doet enigszins komisch aan na de banaalste zinnen, bestaande uit de gewoonste woordjes, waarvoor alle voorbeelden totaal overbodig zijn, de namen te zien prijken van de voorname schrijvers, die voor die banaliteiten verantwoordelijk zijn. Enkele voorbeelden: Dikwijls heb ik met Liesbeth daarover gesproken (A. van Hoogenbemt, blz. 155). Dat zijn de manieren van iemand die reist (Multatuli, ibid.). Aan dergelijke inlichtingen hebben wij niet veel (H. Teirlinck, blz. 156). Zulke
| |
| |
zware taak heeft hij op zich genomen (R. Herreman, ibid.). Welk belang heeft het of het zinnetje ‘Jan was er zo een’ (blz. 157) uit de pen van Van Schendel komt of uit die van de eerste de beste taalgebruiker? Het Nederlands is toch geen dode taal? Alleen door het weglaten van zulke overbodigheden kon het boek 50 bladzijden korter worden!
Wie bezorgt ons de schoolgrammatica van 100 bladzijden, zo mogelijk met oefeningen inbegrepen?
P.S. De auteur van deze spraakkunst heeft pech: hij zendt zijn boek, in De Vries en Te Winkel gesteld, in het licht, precies als de spelling verandert!
Dr. J.L. PAUWELS.
| |
K.H.R. de Josselin de Jong: Pelgrims. - De Spiegel, Maandschrift voor Poëzie, 2e Jg., nr 3, Maart, 1946.
Ter inleiding van deze verzen schrijft G.H. 's Gravesande een bio-bibliografische nota over de schrijfster, die secretaresse is van het Nederlandsche P.E.N.-centrum en reeds heel wat novellen en romans heeft gepubliceerd. Zij levert in dit bundeltje haar eerste proeven als dichteres, schrijvend over mistige verdrietigheden en even onduidelijk geluk in rijmende, knappe, vlotte versregels. Men zal daarin vergeefs eenige frappante woordkracht, eenige innerlijke spanning of boeienden geestelijken achtergrond zoeken. Men zou 100.000 gedichten met zulke verliteratuurde emotietjes, en hier en daar wat matemotioneele literatuur, kunnen lezen en er geen regel, geen woord van onthouden. Men wordt er alleen maar moe en voos van, men krijgt er een onuitsprekelijke tegengoesting van en men zou leeren de literatuur te verfoeien.
ALB. W.
|
|