Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
KroniekenKroniek uit Nederland
| |
[pagina 304]
| |
lijkheid, die in zich verzonken, trots en goddelijk, nergens anders dan in zich zelve steunpunt en rustpunt vindt. Men kan opmerken, dat de dichter daarmee blijk geeft van weinig inzicht in de werkelijkheid der menselijke natuur en dat zijn gedicht eigenlijk niets anders geeft dan de herleving van een klassiek ideaal; dat het derhalve in wezen verouderd en museumachtig is. Zonder echter het geloof te delen, dat er ‘gouden eeuwen van aardschheid’ aan gaan breken, kan men toch van mening zijn, dat deze droom gedroomd zal worden zolang de wereld voortbestaat; dat deze dichter put uit een bron zo oud als de wereld; dat hij schept uit de geheimzinnig heldere toverbron der aarde. Ergens, maar buiten dit leven en deze wereld - zo blijft de mens dromen en vermoeden - moet het punt liggen waar het zinnelijke en het bovenzinnelijke elkander verzoenend raken. Ook de poëzie van Jan Engelman, waaraan het Atrium een enkele maal woordelijk herinnert, is bij deze dingen betrokken en men mag zeggen dat Aafjes het bewind van de jonge Eros uit de handen van de oudere dichter heeft overgenomen. Er is van deze zijde bezwaar tegen gemaakt dat gedicht heidens te noemen. Ik begrijp eigenlijk niet goed waarom, al geef ik de voorkeur aan het woord: helleens, en al moet er ook met nadruk op gewezen worden, dat zonder een typisch romaans-katholiek levensgevoel vooral de zuiverheid van dit gedicht ondenkbaar is. Vergelijkt men echter Aafjes' poëzie met die van Engelman, dan valt een niet onaanzienlijke verschuiving in de richting van het natuurlijke en zinnelijke onmiddellijk op. In Engelman's grote gedicht In de Tuin wordt de Platonische opstijging onderbroken door het christelijke motief - het Offerlam! -, Aafjes' gedicht daarentegen stroomt zonder onderbreking, in één verrukking naar het einde toe. Maar ook in zoveel andere, minder ‘theoretische’ gedichten van den ouderen dichter, waar ziel en zinnen zich prachtig en diep verstrengelen, blijft toch altijd de geest primair, die ten leven wekt. Dat betekent natuurlijk niet, dat Engelman geen ‘heidense’ liederen zou geschreven hebben: zijn Madrigaal, een onverbloemd en bloemrijk pantheïstisch lied is er om het tegendeel te bewijzen. Aafjes en Engelman zijn nu eenmaal dichters, die ‘diep in de aarde sluimeren’. Het betekent ook niet, dat er bij Aafjes in het geheel geen sprake meer zou zijn van christendom of dat nergens de bezinning en het vergankelijkheidsbesef zouden doorbreken. Maar levensverheerlijking en levensbezinning liggen, schijnt het, bij hem nog naast elkander. Men kan dat demonstreren aan de gedichten welke hij onlangs in Criterium en Het Woord publiceerde. Het lijkt alsof hij naar het laatstgenoemde maandblad juist die gedichten zond, waarin hij zich in het bijzonder confronteert aan de realiteit van de mens in deze tijd. 't Azuur ontwend, de lachende bacchant
En ook de landwijn welhaast gansch vergeten,
Zit ik als een galeislaaf aan de keten
Onder de looden hemel van mijn land.
| |
[pagina 305]
| |
En 'k zie met dorre blik de rosse brand
Waardoor de wereld wordt vaneengereten,
Onmachtig dit in liedren te vergeten,
Nu 't leven zèlf zich tegen 't leven kant.
De dagen van mijn weemoed zijn gezwollen
Tot groote rozeknoppen van verdriet;
Eens bersten zij en openen ten volle,
En wat dan komen mag - ik weet het niet.
Doch zou een sterveling het lot doorgronden
Waartoe een god hem waardig heeft bevonden?
Er heeft zich in de loop der jaren achter deze poëzie toch wel een centrum gevormd, een levensgevoel, dat men soms Horatiaans zou willen noemen. Ik denk daarbij vooral aan de regels, waar het Atrium mee aanvangt en eindigt, waarmee het ganse gedicht zich als een roos inderdaad openvouwt en weer sluit; waarin dit Horatiaans levensbesef, voor mijn gevoel vooral rhythmisch, prachtig ligt uitgedrukt: De dagen gaan als grote, gouden rozen
Open en dicht naar de luim van 't seizoen.
Aafjes is blijven genieten van de bloesem van het leven, dat gehavend en geschonden werd, maar vrucht zal blijven dragen tot aan het einde der dagen... en nog langer, meent men te verstaan. Hij is een genieter, niet uit wanhoop en dus eigenlijk toch niet alléén maar een Horatiaans epicurist. Hij is een genieter uit een wellicht niet te verantwoorden, maar daarom niet minder diep levend vertrouwen in de eeuwige bloei van het leven.
***
Een van de meest belovende dichters die tijdens de oorlogsjaren tot ontwikkeling kwamen, is Koos Schuur. Hij wijdde in het bundeltje Novemberland een tiental gedichten aan de Groninger veenkoloniën: door en door aardse, sterke en eenvoudige gedichten, zoals het land zelf waar de dichter geboren werd. Hij gaf ze als motto mee de aan Marsman ontleende regels: ‘Gij zijt zeer aardsch, gij zijt mij zeer verwant’. Zij tekenen met de eenvoudige lijnen en de strenge contouren ener volmaakt heldere syntaxis als in houtsneden het beeld van land en mens. Met deze strenge lineatuur echter weet Schuur een sterk atmosferisch element te verbinden: in de verbinding van deze beiden ligt de grote bekoring die er van deze gedichten uitgaat. Zou men echter uit Novemberland willen besluiten tot een sterk aards gerichte dichterlijke persoonlijkheid, de bundel Windverhaal, die in 1941 bij de Semaphore-pers te Dordrecht verscheen, bewijst hoezeer deze dichter leeft | |
[pagina 306]
| |
uit de droom. ‘Vergeet de dromen niet, die ons omringen’, waarschuwde hij de dichter Marja in een rondeel. In deze verzen die overigens dezelfde klaarheid van formulering bezitten, ontstijgt hij telkens de werkelijkheid, die hem verwondt. In tegenstelling tot de blijmoedige en vertrouwvolle Aafjes is Koos Schuur een pessimistische natuur. Een van zijn laatste gedichten, De Regenherberg, geeft duidelijk te verstaan hoezeer de eigenlijke werkelijkheid voor deze dichter boven de aarde gelegen is. Het trage, bezwerendnadrukkelijk gerekte verstempo, het eindeloze enjamberen, het ‘onheilspellend’ rekken der vocalen, de slepende en de dubbele rijmen, de hoge toon en voorname woordkeus wijzen er op hoezeer Schuur hier onder invloed staat van Adriaan Roland Holst, met wie hij het verlangen gemeen heeft deze wereld der horden in ‘de overluchtsche tochten’ te ontkomen. Strompelend lang winds verwaaide wegen
kwam ik aan een oude herberg: regen
sloeg de vensters blind, toen ik er neerzat
in de gloed van een vergeten vuur;
wat de wereld nog aan onheil meer had
sloot ik buiten, voor de haard gelegen
- moe en grijs van angst - keerde er weer wat
rust in mij uit bovenwereldsch uur.
Andren kwamen ook, moe en gebogen
en met asch en grijs slijk overtogen,
aan de duisternis ziende geworden,
met een oud geloof in moed en eer;
de fel-overslaande stem der horde
klonk nog vaag, overstemd door het hooge
ruischen van de regen, en de orde
van den geest schiep er een nieuw verweer.
En ik werd, wat in mijn dieper wezen
opgericht staat, door geen nood genezen
van de overluchtsche tochten, dromen
roekeloos als gids aanvaardende -
al wat ik nog schrijf, is voortgekomen
uit die orde en is uitgelezen
door het hart zelf, binnen de slagboomen
van geen andre orde aardende.
Het gedicht verscheen in het tijdschrift Het Woord, waarvan de eerste aflevering in Ocober 1945 uitkwam en dat aangekondigd werd als ‘maandblad voor de nieuwe nederlandse letterkunde’, overigens niet zonder dat er van meer dan één zijde tegen deze ‘aanmatiging’ werd geprotesteerd. Het | |
[pagina 307]
| |
blad wordt geredigeerd door Schuur en Ferdinand Langen, een veelbelovend auteur, die een merkwaardige, verbeeldingsvolle roman publiceerde. In tegenstelling tot Criterium, dat een ruim en voorzichtig afgebakend forum wil zijn, waarop in een openhartig debat de problemen van de tijd kunnen worden besproken, opende Het Woord met een ‘scherp bepaalde doelstelling’. Al verwacht men van zulk een doelstelling en van een ‘duidelijk omlijnde richting’ meer dan wat de redactie in haar voorwoord en in de tot nu toe verschenen afleveringen geeft, dat neemt niet weg, dat er belangrijke dingen staan in deze inleiding. ‘Wij zijn ervan overtuigd, dat de literatuur in deze tijd, wil zij haar functie behouden, blijk moet geven van een grote visie. Alleen bezielde literatuur, bezield door een doorleefde wereldbeschouwing en gedreven door een idee, achten wij daartoe in staat. Deze beide voorwaarden scheppen de mogelijkheid tot een zinvolle interpretatie van het woord en zullen den kunstenaar naast zijn artistieke, ook zijn leidinggevende (profetische) roeping doen beseffen. Het opnieuw bewust worden van de taak, die de kunstenaar heeft ten opzichte van de wereld waarin hij leeft, zal een van de gevolgen daarvan zijn.’ In een artikel Terugblik en Perspectief in het weekblad Vrij Nederland (het best geredigeerde oud-illegale weekblad) confronteerde Eduard Hoornik de poëzie van Koos Schuur met de poëtische opvattingen zoals die werden neergeschreven in de beginselverklaring van Het Woord. Of inderdaad deze vlucht in de droom geen diepere zin heeft dan het ‘in een buitenwereldsgebied verlossing zoeken van het tragische gevoel van onbevredigdheid dat iederen kunstenaar drijft’, zoals hij meent, zal het toekomstig werk van Schuur moeten uitwijzen. Maar hoe dit ook zij, Hoornik, die van katholieken huize is en verwant aan het socialisme, houdt vast aan de ‘sociale’ functie van de poëzie (in de ruime zin van dat woord) en verlangt van een levens- en wereldbeschouwing dat zij ook metterdaad beschouwing van de wereld en het leven zal zijn. Tegenover de romantische wereldvlucht van Schuur stelt hij zijn romantisch-realisme, dat voor de oorlog in Criterium ontstond: de herschepping van de aardse werkelijkheid tot een hogere, door die werkelijkheid zelf opgeroepen, soms zelfs afgedwongen, hogere, minstens ándere realiteit. Zoals hij echter terecht opmerkt: omdat in Schuur's poëzie naast het element van de droom ook het element van de realiteit niet ontbreekt, is er geen scherpe grens te trekken tussen de beide, door Criterium en Het Woord vertegenwoordigde richtingen. Zoals de zaken nu staan kan men niet zeggen, dat er in de practijk een principiëel onderscheid valt op te merken. De mogelijkheid daartoe echter is theoretisch gegeven in het voorwoord en - vooral - in de uiteenzettingen van Hans Redeker, een mogelijkheid die echter, lijkt me, minder grote kansen biedt tot poëtische verwerkelijking. ***
Redeker schreef in de eerste aflevering een overzichtelijke, diepzinnige, | |
[pagina 308]
| |
op de synthese aansturende beschouwing over het Poëtisch Perspectief van deze tijd. Hij ziet deze jaren als een periode van terugkeer naar het evenwicht en meent dat de vele ismen gaan uitmonden in een nieuwe stijl, waarin de veelsoortige tegenstellingen ener voorbije periode zullen worden verzoend. Hij vervalt daarbij niet in de gemakkelijke en oppervlakkige veroordeeling der vele ismen, hij ziet ze als eenzijdigheden, maar hij ziet óók de geestkracht, de verkenningsdrift en de levensliefde daarachter; hij ziet bovendien hoe ze verdiepend en zuiverend hebben gewerkt. ‘Waarachtigheid, innerlijke verdieping en geestelijke doorgronding zijn artistieke doelen en criteria geworden. Zij zijn tegelijk, vitalistisch gesteld, de wegen tot een intenser, hoogwaardiger leven, idealistisch gezien tot de waarheid, ethisch en humanitair tot goedheid en liefde, en religieus tot een nieuwe wereldbeschouwing in alle volheid, oprechtheid en natuurlijkheid van dien. - Wij geraakten, voortzoekende langs de baan van het vitalisme, tot de visie dezer onverbrekelijke eenheid van emotie en idee, schoonheid en waarheid, leven en liefde, geest en ziel; vitalisme en kunst-problematiek overwonnen zichzelf en gaan daarmee onuitwisbaar in het wereld- en levensbeeld van morgen over. Op de achtergrond van deze tijd, aan de horizon ook van onze poëzie schemert - aldus Redeker - het beeld ener periode, waarin het vrije denken, verdiept en gezuiverd, de eenheid hervinden zal met een vernieuwd en verjongd christendom, herbezinning op het oude Evangelie van Jezus Christus. Redeker's beschouwing is een welgefundeerde diagnose van een scherpzinnige en evenwichtige geest die uiterst consciëntieus, weloverwogen maar toch niet zonder diepe, innerlijke overtuigingskracht naar de grote synthese streeft. (Hetzelfde geldt van zijn prachtige beschouwing van de jazz als cultuur- en tijdsverschijnsel, die men kan vinden in de Dec.-aflevering van Criterium). Als er in Het Woord een tegenstelling bestaat, dan ligt die zeker tussen Schuur en Redeker, zoals F. Heerikhuyzen heeft opgemerkt. Hij wees er op, dat de dichterlijke practijk van Koos Schuur de theorie van Redeker, om zo te zeggen, niet dekt, al heeft het er de schijn van. Hij wees op het gevaar van verijling, van vervluchtiging, van verontmenselijking, die vastzitten, althans vast kunnen zitten, aan Schuur's romantische wereldvlucht. Schuur daarentegen meent, dat dank zij de achter ons liggende jaren de realiteit de dichter zo diep in de geest werd gebrand, dat hij daar het blijvend merkteken van zal dragen. Aldus, meent hij, zal de droom altijd in de werkelijkheid een complement vinden. Een ‘gezonde’ opvatting die evenals zijn poëzie trouwens getuigt van een wijze evenwichtigheid in de beste zin des woords. Heerikhuyzen heeft echter gelijk, als hij achter Schuur's poëtische opvattingen een ander beginsel bespeurt dan dat van Redeker. Ik meen, dat dit onderscheid samenhangt met een verschil in structuur in de eerste plaats. Het was, als ik me goed herinner, Engelman die eens een onderscheid maakte tussen het primaire en het secundaire dichtertype. Schuur nu is het primaire type, dat zich uitspreekt, omdat het niet anders kan, omdat het in de uitspraak zijn hoogste, schoonste, enige bevrediging schen- | |
[pagina 309]
| |
kende functie vindt. Het andere type, waartoe ik Redeker reken, is allereerst meditatief en speculatief van aanleg. Een enkel gedicht dat ik van hem las, wijst ook sterk in de richting van de wereldbeschouwelijke poëzie. Ook de poëzie van Heerikhuyzen trouwens is secundair, wat bij een leerling van Verwey (opvallend secundair tegenover de primaire jonge Kloos!) niet behoeft te verwonderen. Het is, tenslotte, de tegenstelling tusschen het passieve, emotionele type, dat het leven allereerst dynamisch-artistiek, en het actieve, intellectuele wilstype, dat het leven primair metafysisch en beschouwend benadert. Belangrijker echter dan deze tegenstelling acht ik het in het voorwoord uitgesproken verlangen naar stijl. De redactie spreekt van aandacht voor het geheel boven het detail; ik voeg daarbij: een heldere vormentaal zoals men die bij Schuur evengoed als bij Aafjes aantreft, een stijl waarin de verschillende - in de achter ons liggende periode ontdekte en eenzijdig naarvoren geschoven en tot ontwikkeling gebrachte - elementen, harmonischer, klassieker, stijlvoller zullen zijn verbonden. Al doet men er goed aan deze helderheid niet te vereenzelvigen met een logische doorzichtigheid zonder meer, zoals de in zijn poëzie vaak door de logos gehandicapte Van Duinkerken soms schijnt te doen. Er is uiteindelijk geen ‘recept’ te geven. De stijl moet allereerst poëtisch verwezenlijkt worden. Als al deze ongetwijfeld kostbare elementen - harmonische opbouw, heldere vormgeving, etc. - niet onder de sterke spanning van de poëzie tot leven worden gewekt, dreigt het niet denkbeeldige gevaar van een doods klassicisme. Belangrijk daarom is in dit verband de opmerking van de redactie, dat men de betekenis van het woord stijl in geen enkel, hoe uitgebreid woordenboek ook, kan naslaan.
***
Aandacht voor de aardse werkelijkheid en de diepere realiteit daarachter én een helder stijlbegrip: het zijn de kenmerken van den Hollandsen dichter Jan Prins, die 5 Februari zeventig jaar is geworden. Prins verwierf zich een betrekkelijke populariteit bij het Nederlandse publiek met overbekende gedichten als De Bruid en Het Molentje, en voor de rest staat hij bekend als de dichter van het Hollandse landschap. Hij is echter veel meer dan alleen maar een landschaps-dichter of een gevoelig impressionist, zoals nog zo vaak wordt gemeend. Prins ziet altijd het landschap, maar ook de mensen en het menselijke bedrijf tegen het oneindig perspectief van onze luchten, altijd als delen van de grote, scheppende kosmos. Ofschoon hij niet behoorde tot de groep van De Beweging, is hij er toch zeer duidelijk aan verwant. Hij verbindt een prachtige aanleg voor het concrete en reële met een sterke neiging tot wijsgeerige bespiegeling. Hij heeft behalve prachtige, plastische natuur-verzen ook mooie, rustig bespiegelende gedichten geschreven, waarin hij soms ook het cultuur-historische betrekt en die vaak een didactische strekking bezitten. Men heeft die verzen vaak enigs- | |
[pagina 310]
| |
zins geringschattend behandeld, ik vraag me echter af of dit wel geheel juist is, of men - nadat Vondel's leerdichten officieel in ere werden hersteld - ook niet consequent dient te wezen als het gedichten betreft die door tijdgenoten werden geschreven. Dieper en schoner echter zijn die gedichten waarin natuurgevoel en wijsgerig inzicht tot eenheid zijn versmolten. Zijn beste gedichten suggereren een stilte en helderheid die doen denken aan het doordringend heldere, Hollandse licht, waarin de vrome wijsgeer Spinoza zijn geschriften heeft geschreven. Een van de mooiste gedichten die ik ken, is zijn gedicht Holland, waarvan ik het slot citeer. Wij kennen weer 't aandachtige beschouwen,
het ondergaan van wat elk uur ons geeft,
en ook over de heimlijke landouwen
der ziel is 't licht, dat in de wereld leeft.
O zaligheid van in 't bewogen leven
bewust en onveranderlijk te staan,
wat ons de dag aan bitter brood mag geven
gezamenlijk het komende in te gaan,
Van de vergankelijkheid, die wij verstonden,
in al wat ons ontroert vervuld te zijn...
Wie in elkanders harten zich hervonden
dien is de kleinste vreugde niet te klein.
Wij gaan den morgen in, - over de weiden
is geen beweging die de stilte stoort
Alleen, nabij ons in de vaart, bij tijden,
gaan met hun diep gedruisch de schuiten voort.
Meer dan vroeger -, zo besloot ik een herdenkingsartikel in De Nieuwe Eeuw - beseffen wij nú vooral zijn betekenis. Hij vertegenwoordigt met het beste van zijn poëzie ons volk in zijn beste kwaliteiten: in zijn eenvoudige, mannelijke kracht, zijn oprecht geloof en onvoorwaardelijke trouw aan het leven. Het zijn de elementaire, fundamentele waarden, zonder welke de herbouw van ons leven niet denkbaar is. Het is dit geloof en deze trouw, waardoor hij, nu wij zijn werk herlezen, zoo aantrekkelijk voor ons staat als een der sterken, die nimmer aan het leven bezweek. |
|