| |
| |
| |
Gerard Brom
Nietzsche's antichrist
Van student ineens hoogleraar in het Grieks geworden, heeft Nietzsche al na tien jaar een gebroken verhouding met de wetenschap. Van de ene kant gaat hij zijn vak minachten, van de andere kant blijft hij er op roemen. Sinds de kans hem voorbijging om wijsbegeerte te doceren, houdt hij enkel een ‘philologischen Ekel’. Na zijn eerste boek is hij teleurgesteld, niets te horen van de vakgenoten. Hij vreest, dat ze hem voor dood verklaren, wat zekerheid wordt, als in het volgend semester zijn hoorders uitblijven. Deze omstandigheden vermeerderen zijn lust in de wetenschap niet. Hij schimpt op die ‘vervloekte universiteitsboel’ en treedt om gezondheidsredenen af.
Mag hij de erfenis vergooid hebben, zijn adel blijft onvervreemdbaar. Zoals Luther zich levenslang op zijn theologische doctorstitel beriep, ofschoon hij de theologie van de school versmaadde, houdt Nietzsche, hoe geblazeerd ook als geleerde, zijn akademische vorming hoog. Het is als filoloog, dat hij zich tegen het Christendom zegt te keren. Daarbij gaat hij groot op zijn methode als de kunst om goed te lezen, feiten te kunnen aflezen, zonder ze door interpretatie te vervalsen, zonder de voorzichtigheid, het geduld, de fijnheid te verliezen. Beter valt de akribie moeilijk te omschrijven dan met deze woorden, waarmee Nietzsche ons de wapens voor kritiek op zijn werk in handen geeft.
Nu hij de geestelijke tucht heeft opgeofferd voor wat hij zelf ‘wilde vrijheid’ noemt, wordt de universiteitswereld hoe langer hoe meer gereserveerd tegenover hem. Zijn jeugdvriend Erwin Rohde, die hem om persoonlijke motieven is bijgesprongen tegen Willamowitz, om Die Geburt der Tragödie te verdedigen, vervreemdt geleidelijk zó van hem, dat hij dit werk niet eens in zijn min of meer verwant boek Psyche wil vermelden. Van die eersteling, die nog het meest wetenschappelijke allures vertoonde, bekent Nietzsche trouwens achteraf te betreuren, dat hij niet alles, wat hij op zijn hart droeg, als dichter heeft gezegd. Hij noemt het werk verder ‘ein Stück Antigriechentum und Romantik, ein Stück Musik sogar’. Treft dit oordeel eigenlijk niet al zijn geschriften?
Ondanks zijn skepsis kent hij te weinig akademische twijfel, te weinig dialectische reserve, te weinig rustig onderzoeken of voorzichtig afwegen. Geen enkele term staat in zijn ontboezemingen scherp bepaald. Woorden als Wille
| |
| |
en Macht, die zoveel voor hem te betekenen hebben, worden in heel verschillende zin gebruikt; pessimisme en nihilisme duiden even wisselende begrippen aan. Juist die vaagheid schijnt zulke klinkende namen geliefd te maken, want ressentiment en totaliteit, ‘moralinfreie Tugend’ en vooral ‘Lebensbejahung’ zijn voorbeelden van zijn taalvormende invloed. Voor de meesten blijven het louter leuzen, omdat Nietzsche ze in een chromatische toonladder vol overglijdende schakeringen laat klinken. Al verwijt hij de theologen, dubbelzinnig en onduidelijk te zijn, hij zelf voelt ‘die Lust und die Pflicht zu Versuchen und Versuchungen des Lebens’. Dit woordspel met verschuivende betekenissen, die evenveel verleiden als verrassen, bewijst afdoende, dat hij, zoals hij op zijn tijd ook moet toegeven, meer dichter is dan denker.
Intussen blijft de geest van zijn opschriften vrijwel gelijk. Het zijn dezelfde problemen, die hem levenslang bezig houden, zodat we niet zozeer chronologische fasen, als wel psychologische lagen bij hem onderscheiden. Het is altijd de persoon van Nietzsche, die zijn werken vervult. Met zijn liefde of zijn haat substitueert hij zich voor alles wat buiten hem is, om tenslotte triomfantelijk te verklaren, dat zijn werken over Wagner en Schopenhauer in de grond alleen van hem zelf spreken. Hij noemt zijn fantasie ook sterker dan zijn verstand. Plato, bedenkt hij eindelijk, wordt onder zijn hand een karikatuur. Tijdig doorziet zijn ouder ambtgenoot Jacob Burckhardt deze groeiende neiging tot tirannie.
Over feiten heeft Nietzsche zich zelden bezorgd gemaakt, omdat zijn dromen hem veel nader staan. Zijn filosofie is louter esthetiek van de schone schijn, wanneer hij leert, dat de verkeerdste opvattingen ons het onmisbaarste zijn. Zijn benaming ‘wir Philosophen’ gaat vanzelf in ‘wir Künstler’ over. De kunst is volgens hem meer waard dan de waarheid, terwijl het verlangen naar kunst zoveel als vlucht van de waarheid wil zeggen. Voor niets noemt hij zich dankbaarder dan met de kunstenaar verwisseld te worden. Dit bewijst veel voor de man, die anders met niemand wil verwisseld worden! Zou de wereld zich wel van Nietzsche wat aantrekken, als hij in minder schitterende vorm geschreven had? Zo dikwijls hij zijn leer in schema's samenvat, blijkt zijn denken niet te rijk. Openhartig rekent hij de hele Zarathustra onder de muziek; en we mogen ons afvragen, of het meermalen voor onvoltooid gehouden werk niet daarom in vier delen is geleed, omdat het uitdrukkelijk als symfonie moet dienen. Als lyrische uiting wordt het in ieder geval het best verstaan en het meest genoten.
Dit opzichtig voorstellen van zijn werk als kunst bevestigt zijn vervreemding van de wetenschap. Erwin Rohde vindt in zijn boeken langzamerhand ‘eine widerliche Verekelung an allem und jedem’. De ontelbare keren dat het woord Ekel in allerlei vormen bij hem voorkomt, leveren symptomen voor een diagnose, die de aandacht van psychiaters zouden verdienen. Tegen zijn bedoeling is zelfs de Zarathustra, die een feest van de vrijheid moest zijn, als een erfenis van zijn eeuwige Ekel uitgevallen. Tot vier maal toe staat er onder meer een drievoudige uitroep ‘Ekel, Ekel, Ekel!’, al heet de profeet
| |
| |
Zarathustra ‘der Mensch ohne Ekel, der Úberwinder des grossen Ekels’.
Zoals een meisje aan haar pop alle standjes geeft, die het zelf verdiende, zo verhaalt Nietzsche zijn teleurstellingen op de een of andere tegenstander. Wat hij Jezus bij gelegenheid noemt, is hij blijkbaar in persoon: een geval van verlate puberteit. Hij is het niet lichamelijk of verstandelijk, de vroegrijpe geest, maar hij is het psychisch. Eindelijk wil hij wel eens de modelleerling afgooien, die hij van jongsaf geweest is. Na zich op zijn 22e jaar al oud gevonden te hebben, gaat hij zijn jeugd inhalen, door de ongebondene te spelen. ‘Spät bist du jung geworden’, begrijpt hij tenslotte. Kon hij zich als student alleen onderscheiden door buitengewone braafheid, als professor zocht hij zich opzettelijk kwaad voor te doen, hetzij in de keus van krasse woorden of in het prijzen van erge zonden. Hij doet zijn best om zich vrij te vechten van de ‘beschämende Abhängigkeit von Ärzten, Lehrern und Seelsorgen’. Zijn eeuwige tegenzin laat hem eeuwig tegenspreken tot zich zelf toe. Wat hem van het Evangelie verwijdert, is zijn verachting voor alle kinderlijkheid, waardoor de graag mannelijk doende puberteit juist zo kinderachtig kan zijn. De Zarathustra dient, zegt hij, om hem moed te geven, en klinkt daarom wel zo overmoedig. Als hij dan roemt, de onafhankelijkste geest van Europa te zijn, denken we onwillekeurig aan de jongen, die met alle geweld de brutaalste leerling van de school wil heeten.
‘Der Mut zum Verbotenen’ is hem lief. De inhoud van zijn nieuwste boek wordt dan ook aangekondigd als ‘vom Allerschlimmsten und Radikalsten’. Hij pocht: ‘meine Philosophie ist radikal bis zum Verbrechen’. De avonturiersleus ‘gefährlich leben’, die Mussolini zal begoochelen, ligt hem aan het hart. Deze verheerlijking van het kwaad als geniale kracht is verwant aan de voorrede van Schiller's Räuber, die voor geheime schooljongenslectuur geschapen lijkt. Het gevaarlijke betekent wel ongeveer wat voor artiesten het pikante is. Nietzsche is oudgeboren en wil jong zijn, hij is ziekelijk en hangt de gezonde uit. Van de weeromstuit neemt hij een tijd de houding van een heilige aan. ‘Ich selber lebe fast wie een ganzer Heiliger... Die Entsagung in Allem war vollkommen... Ich habe eine schreckliche Angst davor, dass man mich eines Tages heilig spricht’. Als deze rol hem verveelt, gaat hij de heiligheid vervloeken. De heilige slaat in zijn tegendeel om. Zijn eerste boek heeft al terloops gezegd: ‘gleichviel ob es gut oder böse ist’, wat zijn werk Jenseits von Gut und Böse van ver aankondigde. Nu meent hij voorgoed boven de wet te staan.
Als psycholoog wordt Nietzsche hoog vereerd, al blijft er plaats voor het nodig voorbehoud. Een zonderlinge mensenkennis spreekt er immers uit zijn grondstelling, dat Plato het grootste ongeluk van Europa is, omdat hij de moraal uitgevonden en daarmee de werkelijkheid vervalst heeft. Volstaat de wereldliteratuur van alle eeuwen niet om te bevestigen, hoe diep het geweten met de mens vereenzelvigd is? Dit triomfantelijk afschaffen van het geweten door Nietzsche doet even onwerkelijk aan als de klacht van Jantje, dat moeder niets van kinderen begrijpt, omdat hij moet gaan slapen, als hij
| |
| |
geen slaapt heeft, en moet opstaan, als hij wèl slaap heeft. De mensheid kan zich onmogelijk laten overtuigen dat iemand zich alleen voor zijn schaamte hoeft te schamen. Nietzsche, die de hemel afbreekt, gelooft in een eindeloos paradijs op aarde. Hij verbeeldt zich de zonde weg te werken met een streep door het woord. Zijn waan drijft hem niet alleen over goed en kwaad, maar over waar en vals heen. Schrijft Tolstoi het bestaan van de misdadiger aan de staat toe, Nietzsche verwijt het bestaan van de zondaar aan de Kerk. Zo geeft een kind de schuld van zijn kwaad aan de dokter. ‘Ist auf diese Weise die Tyrannei der bisherigen Welt gebrochen, so wird eine neue Ordnung der Werte von selbst folgen müssen’. Ja, vanzelf - de taal van de onwerkelijkheid!
‘Es wächst heran ein neues Geschlecht,
Ganz ohne Schminke und Sünden,
Mit freien Gedanken, mit freier Lust -
Dem werde ich Alles verkünden’.
Bij Heine heeft Nietzsche zijn geloofbelijdenis van de Lebensbejahung, in die bijzondere betekenis van toegeven aan de instinkten, geleerd. ‘Ich gehöre nicht zu den Atheisten, die da verneinen; ich bejahe’. Het lijkt een woord van Nietzsche en het is een woord van Heine. Evenals Heine draagt Nietzsche al, wat Christus afgenomen wordt, aan de eerste de beste heerser over. Beiden zweren bij Napoleon. De over goed en kwaad heen gekomen Ubermensch leefde trouwens al in Goethe's Napoleonbeeld:
‘Wer ist denn der souveraine Mann?
Der, den man nicht hindern kann,
Ob er nach Gutem oder Bösen jagt’.
Een gelijke voorstelling vervulde Victor Hugo bij zijn verering voor de dictator:
‘Tu domines notre âge; ange ou démon, qu'importe?
Ton aigle dans son vol, haletants, nous emporte’.
Over goed en kwaad is Nietzsche feitelijk nooit heengekomen. Deze onpartijdigheid is denkbeeldigheid en onbestaanbaar. Hij trekt partij tegen het goede en voor het kwaad, niet alleen door alle deugden uit lage driften af te leiden, maar vooral door het goede voor het zwakke, het slechte voor het sterke uit te maken. Zijn hoogste lof ligt vervat in het woord ‘böse’, dat weer een gamma van betekenissen doorloopt vanaf stout in kindertaal tot pervers in duivelstaal. Juist omdat ‘böse’ ook nog zijn oorspronkelijk ongunstige klank voor hem houdt, wordt het een lust het te misbruiken als de scherpe dissonant,
| |
| |
waar zijn muziek niet meer te buiten kan. ‘Dem bösen Menschen, insofern er der starke Mensch ist, das gute Gewissen zurückzugeben’ is zijn doel. Als iemand hem nu zegt, dat zo'n uitleven een loslaten van het lagere in de mens betekent, wat barbaars en dierlijk is, dan heeft Nietzsche zijn antwoord klaar. Hij aanvaardt welbewust de barbaar en het wilde beest. Spreekwoordelijk is zijn hulde geworden aan ‘das Raubtier, die prachtvolle nach Beute und Sieg lüstern schweifende blonde Bestie’. Is dat niet de ondergang? Nietzsche durft iedere consequentie aan, want voor een ‘dionysische’ taak vormt volgens hem de lust zelf in het vernielen een beslissende voorwaarde. Vandaar zijn liefde voor woorden als grausam en furchtbar, wild en brutal, hart en boshaft, gefährlich en verräterisch, Mistrauen en Rache, Gewalt en Zerstören.
Zó boos wil hij zijn of zich tenminste voordoen, dat hij de Boze bij uitstek schijnt te dienen. Nu eens noemt hij zich ‘advocatus diaboli’, dan weer met een eigen term ‘Ehrenretter des Teufels’. Zijn Úbermensch, verklaart hij zelf, zou in het gewone spraakgebruik duivel heten. Deze rol is in de romantiek te dikwijls gespeeld om Nietzsche meer te laten wezen dan de laatste vertegenwoordiger van een opstandig geslacht. Er klinkt veel vreemde literatuur in zijn wanhoop mee. Heel de negentiende eeuw door heeft Satan in de kunst een grote mond opgezet. Van Byron's Manfred, het lievelingswerk van zijn jeugd, voelt Nietzsche zich diep verplicht, maar hij heeft geen woord, enkel een blik over voor iemand, die naast Manfred nog de naam Faust durft uit te spreken. Is het omdat in Goethe's drama de duivel niet overwint? Met de Engelse dichter deelt hij de bewondering voor Caesar, Borgia en Napoleon. Intussen kan alle geroep om levenskracht en natuur en gezondheid niet verbergen, dat zijn verheerlijking van de Boze verwant is aan de decadentie. Baudelaire roemt een soort energie, die aan de levenswalg en de droom ontspringt, een satanische vlaag, die onweerstaanbaar naar gevaarlijke daden drijft. Klinkt het niet zuiver Nietzscheaans? Met Heine's termen noemt de Parijse artiest zijn demon een groot ja-zegger, een demon van de actie, een demon van strijd. Toch worden allen, die voor de open poort van de hel staan te juichen, met dodelijk pessimisme geschroeid. Baudelaire's Litanies de Satan vormt het tegendeel van een levenslied. Eerder heeft de vulgaire Inno a Satana van Carducci de revolutietoon getroffen. Deze duivelsdienst werkt nog na bij Willem Kloos, die zich in een van zijn eerste verzen de duivel noemt en zich groot en heerlijk zegt te voelen, omdat hij vrij haten en kwaaddoen mag met sterke hand. Lijkt de aanbidding van het kwaad bij al die dichters een koketteren, bij Nietzsche wordt het een overtuigd
triomferen. Hij is ook niet de goddeloze, waarvoor hij zich uitgeeft; hij is een verklaard afgodsdienaar. ‘Wir glauben an den Olymp - und nicht an den Gekreuzigten’. Van zijn eerste tot zijn laatste boek houdt hij uitdrukkelijk aan zijn afgod vast. ‘Ein solcher Glaube ist der höchste aller möglichen Glauben: ich habe ihn auf den Namen des Dionysos getauft. Ich bin der letzte Jünger und Eingeweihte des Gottes Dionysos’.
| |
| |
Inhoever beantwoordt aan deze voorstelling enige werkelijkheid voor Nietzsche? Inzover zijn duivelsdienst ernstig opgenomen moet worden, want Dionysos komt duidelijk met Satan overeen. Dionysos verpersoonlijkt volgens Nietzsche immers deze elementen: de geslachtsdrift, de roes en de wreedheid, of, zooals hij 't een andere keer uitdrukt, ‘die Geschlechtlichkeit, die Herrschsucht, die Lust am Schein und am Betrüge’. En hij vervalt tot de bij drie verschillende gelegenheden herhaalde oorlogsverklaring: ‘Dionysos gegen den Gekreuzigten’. Hebben deze beide figuren in Nietzsche's leven nu een mythische of een historische, een symbolische of een empirische waarde? Onmiskenbaar vertegenwoordigt Christus voor hem een waarachtige werkelijkheid, waartegen Dionysos als de ontkenning wordt opgeroepen.
Nietzsche pleit voor zich zelf, omdat hij lang niet zo zelfstandig is als hij wil. Hij heeft altijd een ander nodig om aan te bevallen of om op te schimpen; hij kan niet buiten een zogenaamde Beziehungsperson. Zelfs zijn slagen tegen zo iemand bewijzen, hoe hij aan hem hangt. Jaren heeft hij geleefd op Wagner, ter ere van wie eigenlijk Die Geburt der Tragödie geschreven werd; hij lijdt gruwelijk onder zijn breuk met die onmisbare geestverwant. Voor zijn verhouding tot de componist is het merkwaardig, dat hij bekennen moet, de opera Carmen alleen zo mateloos geprezen te hebben, om daarmee Wagner groen en geel te ergeren. Dit onmannelijk leedvermaak wijst op nijd; en zijn jaloersheid op Wagner valt genoeg in het oog.
Geleidelijk is Jezus de Beziehungsperson geworden, waarom zijn zieleleven zich beweegt. Met de naam Dionysos op de lippen kan Nietzsche de werking van Christus niet bezweren. ‘Dieser Jesus von Nazareth, war er nicht die Verführung in ihrer unheimlichsten und unwiderstehlichsten Form? Die Christen und Heiligen sind so verhängnisvoll, weil sie faszinieren’. Hij weet godsdienst alleen door godsdienst, vroomheid alleen door vroomheid te kunnen overwinnen, en hij wordt een messias tegen de Messias. Deze strijd met Christus betekent een uitdaging van de wereld, die sinds eeuwen onder christelijke invloed staat. Daarmee beseft hij de mensen het meest te ergeren - en ergernis geven is wellust voor zijn Ekel. Maar nog meer voldoening geeft het hem, zijn kracht te meten aan de leider van de geesten en de meester van de harten. ‘So wollen wir denn tun, was wir einzig können: das Licht der Erde sein’. Twee maal betitelt hij een werk Ecce Homo, wat geen andere bedoeling heeft dan te betuigen, dat hij en niet Jezus de man is, waarvan we alles moeten verwachten.
In deze houding wordt hij versterkt door de hulde van zijn omgeving, die de Zarathustra de Bijbel van de nieuwe tijd noemt, waarop Nietzsche antwoordt, geen groter vreugde in zijn leven gehad te hebben. Dadelijk maakt hij zich de woorden van zijn vleier eigen en noemt zijn werk het vijfde Evangelie. Er blijft hem enkel over om een volgend werk als het Nieuwe Testament van de nieuwe mensheid te verheffen. De Zarathustra bestaat uit een verzameling preken, die op de woorden van Jezus zijn afgestemd. Zijn opzet is het Evangelie te overtreffen door het te overschreeuwen. Het meer- | |
| |
derheidsgevoel toont zich in allerlei spreuken, die bekende teksten willen verdringen. Spreekt Jezus van naastenliefde, Nietzsche stelt de ‘Fernstenliebe’ daarboven. Een ander voorbeeld wedijvert met Paulus. ‘Dem Reinen ist Alles rein. Ich aber sage euch: den Schweinen ist Alles Schwein’. De wending ‘Ich aber sage euch’ spreekt de Bergrede na. Heel het werk zit verder vol toespelingen op de persoon en het leven van Jezus, waarbij Zarathustra altijd groter moet schijnen dan de Mensenzoon.
Het is niet de spot van de verlichting, die hier doorklinkt, het is het pathos van de romantiek. Sinds het profeteren van Mickiewicz en Lamennais, van Hugo en Michelet, van onze Multatuli niet te vergeten, is de bijbeltoon nooit meer van de lucht. Hoe ook belezen in oude Grieken en moderne Fransen, kan Nietzsche het Boek maar niet vergeten, waarvan hij zijn landgenoten verwijt dat het nog altijd hun énige boek is. Het geldt geen vorm of stijl op de eerste plaats, maar een levensvraag, die hem naar het Bibeldeutsch als zijn orgaan drijft. Hij moet voor pseudochristus spelen, eer hij antichrist wordt. Zijn Zarathustra is een bewust antwoord op het Nieuwe Testament. Sporen van bijbelse invloed geeft het werk doorlopend in overvloed, nog afgezien van algemene overeenkomsten als het parallelisme van de psalmen, het lezen in gelijkenissen, de epische herhalingen en de didactische vragen in naïeve, primitieve toon. Bijzonder opvallend is het feit, dat niet minder dan vijftig spreuken worden ingeleid met ‘wahrlich’. Dit woord staat immers in vreemd kontrast met het vielleicht, dat anders de sterkste verwachtingen van Nietzsche angstig begeleidt.
De eerste zin brengt ons al in de sfeer van het Evangelie. ‘Als Zarathustra dreissig Jahr alt war, verliess er seine Heimat und den See seiner Heimat und ging in das Gebirge’. Ieder woord herinnert ons aan gewijde taal. Intussen gebeurt dit fantazeren op bijbelse motieven liefst met gewaagde variaties, die de onoorspronkelijkheid hebben te wreken. Nietzsche houdt van omkeringen. Zo wordt Goethe omgekeerd: ‘Alles Unvergängliche ist nur ein Gleichnis’. Homerus wordt omgekeerd: ‘Unverwundbar bin ich allein an meiner Perse’. Maar wat een spel is tegenover zulke dichters, wordt tegenover Jezus een strijd. Nietzsche moet en zal profaneren. ‘Ist Nehmen nicht seliger als Geben? Und Stehlen noch seliger als Nehmen?’ De Zarathustra eindigt met een volslagen ontwijding van het Laatste Avondmaal, waarvan hier enkel het besluit hoeft te getuigen: ‘Und feiert ihr es abermals, dieses Eselsfest, tut's zu meinem Gedächtnis’. Zelf vindt Nietzsche dit toneel ‘eine vielleicht undruckbare Gotteslästerung’, maar, door zijn vaag ‘vielleicht’ heenglippend, laat hij het drukken.
Voor de doorgronding van de schrijver is het noodig vast te stellen, dat zulke blasfemische uitingen in zijn werk lang niet alleen staan. Een afdoend geval levert wat hij zich ergens anders veroorlooft met de verheven proloog van het Johannesevangelie, waarvoor Goethe en Hegel zich zo eerbiedig toonden. ‘Im Anfang war der Unsinn, und der Unsinn war, bei Gott!, und Gott war der Unsinn’. In de Zarathustra verzekert Nietzsche herhaaldelijk
| |
| |
het diepste boek gegeven te hebben, dat de mensheid bezit. Dit is voor de nieuwe messias niet genoeg. Aan zijn zuster vraagt hij, of ze hem altijd nog voor een schrijver houdt. ‘Meine Stunde ist da’. Hij opent een nieuwe jaartelling en telkens verklaart hij, de wereldgeschiedenis in twee stukken gebroken te hebben. Hij zoekt naar leerlingen, die hem een onbeperkte gelofte doen. Als hij Christus iets benijdt, dan is het volgelingen, die in hem geloven.
Heine kon bij gelegenheid de Gekruisigde op gelijke voet als ‘mein armer Vetter’ aanspreken, om hem een ogenblik later als vijand van het leven te honen. Iets dergelijks overkomt Nietzsche, die Christus aan het kruis het verhevenste symbool noemt. Maar als hij het kruis een keer kust, in plaats van het te bespuwen, is het om het zich persoonlijk toe te eigenen. Hij gunt Christus het minst van alles zijn meesterschap in het lijden. Herhaaldelijk zinspeelt hij op zijn eigen kruisiging, zoals Multatuli het doet. In de grond heeft hij zich aan het lijden van Christus geërgerd. Hij zegt allen te haten, die krom naar het kruis toe kruipen, en kan niets goeds aan het land vinden, ‘wo der schlimmste aller Bäume wuchs, das Kreuz’. Zijn kraste omkering is het ontslag, dat hij aan de Verlosser durft geven: ‘Der Gott am Kreuz ist ein Fluch auf das Leben, ein Fingerzeug sich von ihm zu erlösen’.
De heiligerol van Nietzsche is nu natuurlijk vergooid. Hij juicht, dat een van zijn boeken zo onheilig mogelijk is uitgevallen. Indertijd heeft hij al voorspeld, hoe het hem te moede zal zijn, wanneer hij al het negatieve en rebelse, dat in hem woelt te voorschijn zal gebracht hebben. Hij voelt zich een doodsvijand van Christus, zoekt twist met hem, doet hem verwijt op verwijt. Sommige vrienden verwonderen zich, hoe hij zoveel hartstocht kan besteden aan de bestrijding van een ondergaand Christendom. Maar hij heeft meer dan verachting; haat is het, die hem bezielt. Zijn driftige ontladingen bewijzen, hoe sterk de godsdienst hem blijft aanspreken. De naam Antichrist, die hij zich tenslotte geeft, verkondigt een eindstrijd van man tegen man. Het woord Úbermensch verdwijnt uit zijn laatste werken, Nietzsche zelf komt naar voren voor het beslissend tweegevecht met Christus.
Na het diepste boek belooft hij het onafhankelijkste. Op het laatste oogenblik verandert hij nog de ondertitel van Der Antichrist, schrapt de woorden ‘Umwertung aller Werte’ en zet de in alle uitgaven verzwegen aanval: ‘Fluch auf das Christentum’. In deze vloek is hij gestikt. Een hem goedgezind Fransman zegt met evenveel smaak als rede eenvoudig: ‘On ne montre pas le poing au Mont Blanc’. Wat Heine als vraagstuk leverde, wordt hier systeem of liever ritus. Bij Baudelaire of Carducci was de Satandienst hoogstens een episode, bij Nietzsche betekent die een fanatisme tot de dood. Zo gauw hij van Christus komt te spreken, slaat zijn stem over. Hij gooit zijn filosofenmantel af en vervalt tot slaafse handtastelijkheden.
Tussen de Zarathustra en Ecce Homo bestaat deze schakering, dat de toon van hij en ik overgaat. Der Antichrist en Ecce Homo vloeien nog lichter in elkaar over. Zegt het ene werk, dat Christus de Verwachte niet is, het
| |
| |
andere zegt, dat Nietzsche het wèl is. Soms neemt hij de houding aan, alsof hij namens Christus tegen de Christenen wil protesteren. Dit is zelfbedrog, een van de vele maskers, waarvan hij hoog opgeeft. Anders dan Kierkegaard, die de levende Christenen aanviel, om het Christendom hoog te houden, versmaadt Nietzsche bij voorkeur de eerste en de beste Christenen. Heet Paulus wel eens de leer van Christus bedorven te hebben, meermalen ontvalt Nietzsche toch de gelijkstelling ‘Jesus oder Paulus’. Het gaat dus wezenlijk om een strijd op leven en dood tussen Nietzsche en Christus.
Weer begint het met een schijn van hooghartige onpartijdigheid. Jezus is geen personage van de eerste rang, Jezus is onbeduidend, een lucifertje en niet meer. Glimlachend heet de Meester ‘Unschuld vom Lande’. Maar deze koele toon valt niet vol te houden. Zeker heeft Nietzsche soms met een zekere eerbied van de Godmens gesproken, maar dat hij in zijn hart ‘nie gemein’ tegen het Christendom geweest zou zijn, mag hij zelf geloven, hij maakt het ons, tenminste voor de laatste jaren, moeilijk te aanvaarden. Als hij de naam genie, waarmee Renan stellig een onzuiver element in de bijbelse geschiedenis gebracht heeft, voor Jezus verwerpt, is het niet omdat Jezus erboven, maar eronder staat. ‘Hier wäre ein ganz andres Wort eher noch am Platz’. En dan wordt Jezus voluit idioot genoemd. Deze plaats is in alle volgende uitgaven onderdrukt, want Nietzsche's verantwoordelijke zuster, die met de exploitatie van zijn roem een eredoctoraat verdiende, heeft de antithese tot het Christendom altijd verdoezeld. Intussen stelt ze vol verontwaardiging de vraag, welk recht iemand heeft om zijn geschriften te verdonkermanen, zodat de vervalsing volgens haar eigen bekentenis wederrechtelijk is.
Trouwens het scheldwoord idioot is Nietzsche niet toevallig voor de kontrastwerking ontsnapt. In dit geval waarschijnlijk ingegeven door de titel van Dostojewski's roman, staat het woord in zijn antichristelijke uitvallen niet op zich zelf. Zo heten de eerste Christenen bij hem ook idioten, waarbij de apostelen zich de aanduiding van ‘moralische Cretins’ moeten laten welgevallen. Dit is nog niet alles. Nietzsche roept het rond: ‘Ich bin der Antiesel par excellence - ich bin, auf griechisch und nicht nur auf griechisch, der Antichrist’. Wie duits verstaat, weet dus voortaan, dat Christus de grote ezel is, waarvoor het ezelsfeest in de Zarathustra al een soort exoterische illustratie vormde.
Is er een schrijver, door wie Nietzsche met deze dolle haat besmet zou kunnen zijn? Het is de schrijver, die een uitzondering levert op de regel, dat Nietzsche tegenover geen menselijk wezen rechtvaardig is geweest. Heinrich Heine, ook een meester van de elegantie, ook een vijand van zijn vaderland, ook een hater van het Christendom, wordt bij de allergrootste figuren gerekend. Heine heet de énige duitse dichter behalve Goethe, met Wagner de laatste grootheid, ja een kapitaal feit in de geschiedenis. Wat het eigenlijk is, dat Nietzsche in deze dichter zo aantrok? Hij zegt het in Der Antichrist: ‘jene göttliche Bosheit’. Van Heine heeft Nietzsche veel geleerd. Als we
| |
| |
de een lezen, is het onmogelijk niet aan de ander te denken. Volgens Heine roofde het Christendom aan het Romeinse Rijk zijn laatste krachten, omdat Rome door het joodse spiritualisme werd verteerd en Israël zich op de overwinnaar wreekte. Hier herkennen we een grondbeginsel van Nietzsche. Wie zijn geest niet in Heine's denkbeelden terugvindt, mag zijn toon tenminste horen in het vers, dat Nietzsche op Wagner toepaste:
‘Und du bist zu Kreuz gekrochen,
Zu dem Kreuz, das du verachtest,
Das du noch vor wenig' Wochen
In den Staub zu treten dachtest’.
Omgekeerd valt Heine's toon meermalen te onderscheiden bij Nietzsche. Maar het gaat om iets anders dan stijl. De fouten van de filoloog werken bij de filosoof door, wanneer hij een geschiedenis van het Christendom gaat konstrueren. Nietzsche vervormt het Evangelie naar welbehagen; en zoals Dionysos de som is van zijn eigen verlangens, zo wordt Christus de som van zijn antipathieën. Hij moet naar zijn bekentenis een theorie waar maken, stof zoeken voor zijn hypothesen. ‘Jetzt entscheidet unser Geschmack gegen das Christentum, nicht mehr unsere Gründe’. Of hij ooit gronden heeft gehad, dienen we na te gaan.
Een van zijn geliefde uitspraken is, met niemand verwisseld te willen worden. Hij verwisselt Jezus met Schopenhauer, met Wagner, met Tolstoi, met Marx en met anderen. Als hij klaagt, dat de vloek van Schopenhauer op hem drukt, is zijn ongeluk vooral, Jezus te zien door de ogen van Schopenhauer. Hij laat zich blindelings een bouddhistische leer, die Verlossing met vernietiging gelijkstelde, als Christendom opdringen en meent het dan in naam van het leven te moeten verwerpen. Zo'n onherstelbare fout tegen het perspectief brengt een hopeloos scheve kijk op de verhoudingen mee. ‘Das Gesamtziel ist nun, christlich, buddhistisch, Schopenhauerisch ausgedrückt: besser nicht sein als sein’. Een Augustinus en een Thomas van Aquino, toch wel eerder om de leer van het Christendom te formuleren, leerden integendeel, dat zijn beter is dan niet zijn. Als Nietzsche een enkele maal Bouddhisme en Christendom onderscheidt, is het alleen om het Bouddhisme boven het Christendom te stellen, ofschoon beide godsdiensten vereenzelvigd blijven. ‘Man hat aus dem Mitleiden die Tugend, den Ursprung aller Tugenden gemacht’. Ja, Schopenhauer heeft dat gedaan, niet Jezus.
Door Schopenhauer heen beschouwde Wagner ook Christus, zodat zijn drama Jesus von Nazareth ontworpen werd om de zelfvernietiging en de levensnegatie te bepleiten. Naarmate Nietzsche zich langzamerhand van Wagner verwijdert, gaat het verleden in zijn herinnering verschuiven. Hij verbeeldt zich, indertijd Wagneriaan geweest te zijn om het antichristelijke, dat de musicus vertegenwoordigd zou hebben. Dit stuk autobiografie is volslagen onhistorisch. Als student had hij juist gedweept met Wagner om
| |
| |
hetzelfde wat hem in Schopenhauer betoverde: ‘Kreuz, Tod und Gruft’. Dus zelfs het kruis, dat hij Wagner voor de voeten zal gooien als verraad! Wanneer Nietzsche door de Parsifal vervreemdt van Wagner, is het niet zozeer Wagner als wel Nietzsche, die veranderd blijkt te zijn. Het is een echt complex, waarin Schopenhauer en Wagner met Christus verward raken. Nietzsche zegt, de denker en de kunstenaar te bestrijden, omdat ze Christus in zich hebben. Maar het lijkt waarschijnlijker, dat beiden hem tegen Christus ingenomen hebben en dan tegen Christus uitgespeeld worden. Het is het door Schopenhauer en Wagner geïnspireerde, het bouddhistische in plaats van het christelijke beeld van Jezus, dat hij verwerpt. Al zijn grieven tegen Wagner moeten op Christus verhaald worden.
Verder wil Nietzsche het Christendom brandmerken als een slavenopstand en als het beginsel van het socialisme. De willekeur in zijn denken wordt overheersend genoeg om hem te laten dekreteren: ‘Alles verjüdelt oder verchristlicht oder verpöbelt sich zusehends - was liegt an Worten!’ Zolang woorden nog begrippen aanduiden, lijkt enige zorg voor de keus van zijn woorden toch wel aan te bevelen bij een schrijver, die èn op de naam van filoloog èn op die van filosoof aanspraak blijft maken en die voor de esthetische werking van zijn taal zo gevoelig is.
Wat hem aangaat, beweert Nietzsche, is het psychologisch type van de Verlosser. Deze psychologie wordt feitelijk beheerst door een veel te passief, te verwijfd beeld van Jezus. Zijn voorliefde voor het harde reageert blijkbaar tegen het vloeiende, glijdende, klevende van een Renan, bij wie het profetisch zout van het Evangelie in mondain suiker is verkeerd. Op het waarderingsoordeel na neemt hij met dat al de onderstellingen van de Fransman als geschiedenis aan. Arm was synoniem geworden van heilig, fantaseerde Renan, die in het Evangelie de apotheose van de zwakke en het opruiende beroep op de eenvoudigen, de eerste triomf van de revolutie en de bres in de antieke beschaving dacht te zien. Hiermee is de toon aangegeven voor de verontwaardiging, waarmee Nietzsche de verachtelijkheid van het Evangelie uitbazuint.
De geleerde roman van Renan, die Vie de Jésus heette, ging in de artistieke preek van Tolstoi over. Begrijpelijk geïrriteerd door hun ‘mit dem asketischen Ideal liebäugelnde Art’, begaat Nietzsche nu de denkfout om hun zwevende hypothesen bij zijn eigen dromen als basis onder te schuiven. Het zou voor een teken van objectiviteit kunnen gelden, dat hij argumenten aan tegenstanders ontleende, wanneer zij niet even ver van het historisch Christendom afstonden als hij zelf. Op Tolstoi's voorbeeld wordt voor Nietzsche de weerloosheid het hart van het Evangelie, alleen met dit verschil, dat de weerloosheid voor de een de kracht en voor de ander het zwak van het Evangelie uitmaakt, want de Rus denkt aan niet willen weerstaan, de Duitser aan niet kunnen. Het niet weerstaan aan de Boze heet bij Nietzsche dan ook de sleutel van het Evangelie, en met die verkeerde sleutel heeft hij zich de toegang afgesloten.
De op zijn zelfstandigheid en oorspronkelijkheid grootgaande Nietzsche
| |
| |
ziet Jezus altijd door anderen heen, omdat hij met de Mensenzoon geen direkte aanraking en voeling heeft. ‘Die Evangelien führen uns in jene seltsame und kranke Welt ein, wie aus einem russischen Romane, in der sich der Auswurf der Gesellschaft, Nervenleiden und kindliches Idiotentum ein Stelldichein zu geben scheinen’. En alsof deze zinspeling op De Idioot nog niet doorzichtig genoeg was, verklaart Nietzsche het te betreuren, dat een Dostojewski niet in de nabijheid van die interessantste dekadent - Jezus Christus wel te verstaan - geleefd heeft. Dostojewski boeit hem als een nieuw slachtoffer van het Christendom, waardoor zijn eigen opvatting van het verderfelijke in het Evangelie zo modern mogelijk geïllustreerd kan worden. Het persoonlijk ziektegeval van de Rus wordt gewoon voorbijgezien. Als de kunst van onderscheiden tot de bagage van een filosoof hoort, zit de hartstocht zijn filosofie evenwel in de weg als zijn met de wildste etymologieën werkende filologie.
Wat is nu eigenlijk de inhoud van zijn aanklacht? Hij doet Jezus vooral drie verwijten: niet sterk, niet blij en niet edel te zijn. Deze aspecten mogen één voor één vluchtig beschouwd worden.
Zoals de blinde droomt van licht en glans en kleur, zo spreekt de ziekelijk schuwe Nietzsche van kracht en moed en geweld. Hij durft beweren, dat de heldhaftigheid niet bestaat in de kunst om dapper te lijden, maar integendeel in de energie om anderen te laten lijden, ‘Leiden zu schaffen’. Is deze kunst wel zo moeilijk? De eerste de beste dierenkweller kan ons leren, hoe de lafsten er het verst in gebracht hebben. Nietzsche denkt zijn zwakheden te bezweren, door ze op het Christendom over te dragen. Uit het Evangelie heeft hij daarom alles maar geschrapt wat kracht en moed openbaart, om dan Jezus zijn onmannelijkheid te verwijten. Maar het Evangelie is vol daden zoals Nietzsche vol grote woorden. Kracht is bovendien niet gelijk aan hardheid, want hardheid wordt tegen ons zelf gevorderd, niet tegenover anderen; wij moeten ons geweld aandoen om geduld te hebbent Het hemelrijk lijdt geweld en alleen geweldenaars bestormen het volgens Jezus.
En hoe staat het met de vreugde? De bleke Nazarener als spelbreker van het levensfeest is een figuur in de nieuw-heidense letterkunde en komt al bij Schiller en Heine, bij Swinburne en Rimbaud voor. Op zijn beurt spreekt Nietzsche graag over dans en lach en feest, maar hoe meer hij zijn werken als ‘heiter’ aandient, hoe somberder ze ons aandoen. ‘Ich rechne die Heiterkeit zu den Beweisen meiner Philosophie’, heet het, maar ook zijn boek met de naam Fröliche Wissenschaft geeft tot besluit enkel ‘ein düsteres Fragezeichen’. Jezus daarentegen komt de mensen verlossen van de boze geest en van vrees voor de dood. Het Evangelie stroomt van licht en vreugde over, zodat maaltijd en bruiloft er een beeld van de hemel vormen. De Blije Boodschap verzekert een zaligheid, die eindeloos boven de roes van Dionysos uitgaat.
De hoofdgrief, die Nietzsche tegen Christus heeft, is niet edel, niet ‘vornehm’ te zijn. Hij moet het Nieuwe Testament, zegt hij, met handschoenen aan lezen en de enige fatsoenlijke persoon in het Evangelie heet Pilatus.
| |
| |
Deze door de harteloze en daarom levenloze Anatole France ook bevoorrechte figurant is toch alles behalve een held? Nietzsche's reclamestijl spreekt doorlopend een halve toon te hoog. ‘Mit dem Hammer philosophieren’, zoals hij belooft, doet alleen de beeldstormer. Maar als iemand echte hoogheid in zich heeft, dan is het Christus, vol evenwicht en zonder drijven, geen dweper, die zich zelf zekerheid wil opdringen, geen wezen met wrok of verbittering of krampachtige gelijkhebberij. In zijn verheven eenvoud weet de Meester zijn waardigheid overal op te houden, aan tafel, op straat en vooral in de vernedering van het lijden. Wat Nietzsche het kenteken van de voornaamheid noemt, de distantie, kenmerkt Christus. Er is altijd een pauze om Hem heen, die de kunstenaars met een aureool weergeven. Als Kind in de tempel, als Man bij zijn eerste optreden in Kana weet Hij zelfs van zijn Moeder afstand te houden. Afstand blijft er van zijn hoorders, waarvoor de goddelijke leer in gelijkenissen wordt gesluierd, afstand van Mozes en Salomon en Johannes de Doper, afstand van de apostelen, onder wie de uitverkoren Petrus achter Hem moet staan, afstand van rechters en beul, afstand van Maria Magdalena, die te horen krijgt: ‘Raak me niet aan’. Alleen betekent deze afstand niet, dat de Meester zich van anderen afzondert, maar dat Hij allen eerbiedig stemt. Voor de volmaakte harmonie van de Godmens, die elke tegenstelling verzoent en iedere eenzijdigheid opheft, heeft Nietzsche niet het minste oog gehad.
Tegen Nietzsche getuigen feitelijk allerlei geesten, die hij zelf als getuigen in het geding oproept: Burckhardt, Goethe, Napoleon, Byron, Taine, ja tenslotte Nietzsche in persoon. Hij houdt in de grond meer christelijk gehalte over dan hij beseft. Zo bekent hij terloops: ‘Auch wir Erkennenden von Heute, wir Gottlosen, nehmen unser Feuer noch von dem Brande, den ein alter Glaube entzündet hat, jener Christenglaube’. Verschillende uitspraken geven onbewust een levend beeld van Christus. Wenst hij ergens ‘den Tod umzugestalten als Mittel des Sieges und Triumphes’, dan leert het feest van Pasen ons, wie dit woord tot daad heeft gemaakt. Ook in zijn tegenspraak en zijn ontkenning is Nietzsche nog een soort geloofsgetuige. Nooit zou hij Christus zo hartstochtelijk, zo verwoed bestreden hebben, als Christus niet persoonlijk voor hem bestond. Zijn rampzalige ondergang is daarom een bewijs uit het ongerijmde voor de waarde van het Christendom. Wie Christus opgeeft, zei hij als student, moet God ook opgeven. Toen hij God werkelijk had opgegeven, moest ieder spoor van Christus uitgewist en, toen dat onmogelijk bleek, het beeld van Christus bezoedeld worden. Daaraan is de geniale Friedrich Nietzsche, boetpreker van de moderne beschaving, tragisch bezweken.
|
|