| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Anton van de Velde: ‘Schep Vreugde in 't Leven’. 4e Druk. - Uitg. Lannoo, Tielt. 1945. 312 blz.
Van de Velde beschikt over een vlotte pen; hij is werkzaam en vindingrijk en hij weet hoe hij een verhaal ineen moet steken, opdat het den lezer zou kunnen boeien en medesleepen. Hij verdeelt licht en donker in gepaste maat en zorgt voor een optimistischen ondertoon, die in een gelukkig slotakkoord uitsterft en het boek met een glimlach van bevrediging doet sluiten. In ‘Schep Vreugde in 't Leven’ heeft hij zijn kunde zoo hoog opgevoerd, dat wij dezen roman als zijn besten blijven beschouwen. Tegen den achtergrond van de Napoleontische oorlogen, vertelt hij ons het levensavontuur van een groepje inwoners van het stadje Waldwind in Luxemburg, die door hun liefde voor de muziek een kleine gemeenschap vormen. Jaren geleden heeft kapitein Perlmutter naar de hand van Helga Grieser gedongen; zij hield van hem en is niettemin met iemand anders in den echt getreden. De zoon die haar geboren werd, heeft het hart van Perlmutter gekregen en dezes jongen, Matthias, ontving den aard van de beminde vrouw, die zijn vader hem te vergeefs tot zijn moeder had voorbestemd. Matthias is muzikant; maakt deel uit van een quintet, dat de eer van de muziek rechthoudt en komt met Maryke van den dokter, zoo innig in contact, dat hij haar ten huwelijk vraagt en, afgewezen, met haar het stadje ontvlucht om elders het geluk te zoeken. Ondertusschen trekt Perlmutter tegen Napoleon op in het gezelschap van Helga's zoon; deze laatste wordt doodelijk gekwetst en de kapitein, nu majoor geworden, keert met hem naar Waldwind terug, opdat hij daar zou sterven en begraven worden. Nu heeft hij niemand meer. Het slot maakt echter alles goed. De weggevluchte geliefden komen naar huis, verzoenen zich met hun naastbestaanden en worden in een geregelde verbintenis vereenigd. Omdat er niets onopgelost zou blijven, worden zelfs Perlmutter en Helga Grieser nog man en vrouw. Schep vreugde in 't leven, want alles komt terecht. Het is een tikje te schoon, om waar te kunnen zijn. Maar het grootste
bezwaar dat wij tegen Van de Velde moeten uitbrengen, wordt door zijn gemis aan levensdiepte uitgelokt. Zijn schitterend talent dat het klavier van alle menschelijke gevoelens, gaande van vertwijfeling tot schalkschen humor, zoo handig kan bespelen, glijdt te los langs de toetsen heen; hij verspeelt de prachtigste mogelijkheden door zijn ijl gevlinder langs de oppervlakte der dingen. Al te zeer laat zijn kunst den indruk, dat zij niets dan een stijl-werk voor hem is - niet in de eerste plaats een uiting van doordacht en doorvoeld leven, confrontatie van een peinzenden geest en een peilend hart, met het raadsel van het eigen zijn. Hij maakt zijn romans; zij zijn niet gegroeid. Hun vloeiendheid en innemende hoedanigheden kunnen de diepe bezieldheid van het waarachtige niet vervangen.
A. DEMEDTS.
| |
J. Greshoff: ‘Voor Volwassenen’. Aphorismen. - Uitg. Manteau, Brussel. 1945. 68 blz. Ingen. 75 fr.
Greshoff is iemand. Hij zet in onze letterkunde, met evenveel pit als scherpzinnigheid, de traditie van Multatuli voort. De ideeën van dezen laatste vertoonen veel gelijkenis met de aphorismen van den eerste, met dat verschil evenwel, dat Greshoff, die zich ‘van nature bescheiden’ heet, ‘weet dat de wereld zich in het algemeen geen rekenschap geeft van de hoogmoed in iedere be- | |
| |
scheidenheid besloten’. Multatuli daarentegen gaf er zich doorgaans geen rekenschap van. Greshoff verdedigt een uiterste relativisme en individualisme, gepaard met verheerlijking van den geest boven de materie en van het dichterschap boven de burgerlijkheid. Hij heeft het onconventioneele tot een norm van menschelijkheid verheven en is tevens zoo menschelijk, dit zonder opzet te doen. In de laatste jaren is zijn kijk op het leven veel helderder geworden, daar hij veel minder dan vroeger door vooroordeelen vertroebeld wordt. Het genieten van zijn aphorismen verschaft een intellectueel genot, dat wij hooger stellen, dan de voldoening die het lezen van zijn verzen schenkt. Nochtans blijkt een groot deel van zijn gedachten niet nieuw. Is dat ook mogelijk? Menigkeer prikkelen zij eveneens tot verzet, omdat zij blijkbaar nevens de waarheid blijven of erover heen schieten. Maar zelfs dan is onze reactie een bewijs voor hun beteekenis.
A. DEMEDTS.
| |
René J. Seghers: ‘Huize Klarijn’. - Uitg. De Kinkhoren, Brugge-Brussel. 1945. 196 blz.
Een jonge ingenieur keert uit krijgsgevangenschap terug, wijdt zich aan landbouw en wetenschappelijk onderzoek. Wanneer een ontploffing plaatsgrijpt, die hem van het gezicht berooft, en hij alleen en hulpeloos voor een sombere toekomst staat, schenkt een jonge vrouw hem haar liefde en terzelfder tijd de mogelijkheid om samen gelukkig te zijn.
Seghers verhaalt rustig, zonder jacht op bijval, met blijkbare voorkeur voor innige en stemmingsvolle tafereelen. Hij hecht meer belang aan de zielsontleding van zijn helden en aan het scheppen van atmosfeer, dan aan het relaas van de gebeurtenissen waarbij ze betrokken zijn. Het meest opvallend tekort in zijn roman is dan ook een zeker gemis aan perspectief. De kern van het gegeven komt te weinig tot zijn recht, om een sterke eenheid van juist geëvenredigde onderdeelen mogelijk te maken. Niettemin is dit verhaal meer waard dan het eerste dat Seghers voor twee jaar liet verschijnen; het versterkt het vertrouwen, dat zijn auteur eerstdaags een rijpen, psychologischen roman zal kunnen scheppen, getuigend van een beheerschte en ietwat weemoedige menschelijkheid.
A. DEMEDTS.
| |
J. Breuer: Romeinsch België. - Antwerpen, Pantheon - Amsterdam, L.J. Veen, 1946, 112 blz. met 6 platen en 1 kaart.
Het degelijk vulgarisatie-werkje van Prof. J. Breuer ‘La Belgique romaine’ (Collection ‘Notre Passé’, 2me sér., I. Bruxelles, La Renaissance du livre, 1944) werd door Dr E. Mariën in het Nederlands vertaald. Het is verheugend dat aan het Nederlandslezend publiek een bondig overzicht van de vaderlandse oudheden uit de Belgo-Romeinse tijd wordt aangeboden, doch men zal het betreuren dat deze vertaling ontsierd wordt door een massa taal- en stijlfouten, door een aantal onbegrijpelijke zinnen die mij herhaaldelijk verplicht hebben de oorspronkelijke Franse uitgave te raadplegen. Deze laatste had een beter taalkundig lot verdiend!
In het eerste hoofdstuk ‘Het Romeinsch keizerrijk’ worden, aan de hand van de teksten, de inscripties, de munten en de kaarten, de belangrijkste inlichtingen samengevat over het land en zijn bevolking, over de militaire gebeurtenissen uit de eerste drie eeuwen van onze geschiedenis, over de bestuurlijke en militaire inrichting van onze gebieden door de Romeinen.
In het tweede hoofdstuk wordt ‘Rome's nalatenschap’ bestudeerd wat betreft het muntwezen en het matensysteem, de banen, de woningen (in het bijzonder de villa's), de straatdorpen (vici) en de Romeinse steden Doornik, Tongeren en Aarlen; verder biedt S. een overzicht van de bijzettingsgeplogenheden, de kunst, de godsdienst en de economische bedrijvigheid (brons, glas en ceramiek) van onze voorouders.
Het derde hoofdstuk is gewijd aan ‘Het einde van het keizerrijk’. Hierin worden de verschillende pogingen beschreven die Rome aangewend heeft om de Germaanse indringing te keer te gaan of dienstbaar te maken, terwijl ook de moeilijke kwestie wordt aangeraakt van de wisselwerking tussen de ingezeten bevolking en de nieuwe aankomelingen die beiden zeer geleidelijk door de christianisering werden veroverd.
| |
| |
In de ‘bibliographische richtlijnen’, die dit werkje besluiten, vindt men de belangrijkste binnen- en buitenlandse publicaties over de Belgo-Romeinse periode uit onze geschiedenis: ook hier zal de leek-in-het-vak een gepaste oriëntering vinden voor verdere studie, terwijl de vakman zich zal verheugen over de steeds groeiende wetenschappelijke belangstelling die onze vaderlandse oudheden in de laatste decenniën hebben gewekt, spijt de schromelijke en voor een beschaafd land beschamende verwaarlozing van de eigen oudheidkunde door de Staat, die toch de behoeder van het eigen cultuurgoed zou moeten zijn. Mocht de internationale wetenschappelijke faam van geleerden als Prof. Breuer aan deze toestand binnen korte tijd een einde stellen.
H. DRAYE.
| |
A.S. Pouchkine: Doubrovsky et autres Contes. Traduit du russe par Whyms. - Bruxelles, Editions de la Sixaine, 27, rue Royale, z.j.
Pouchkine (1799-1837) is ons uit de literatuurgeschiedenis bekend als de eerste uit de reeks der Russische wereldfiguren; als Byroniaansch dichter vertegenwoordigt hij voor zijn land het romantisme in zijn zuiversten vorm. Zijn werk biedt ons een treffend beeld van het oude, dienstbare Rusland met zijn vele sociale problemen. Vooral zijn prozawerk beweegt zich steeds op een historischen achtergrond, waarin de maatschappelijke nooden duidelijk worden beklemtoond.
Drie van de hier opgenomen verhalen: ‘Le Maître de Poste’ (blz. 129-149), ‘Le bourrasque de neige’ (blz. 151-170) en ‘Le Nègre de Pierre-le-Grand’ (blz. 171-224) - zijn bij ons al van vroeger, uit de Poesjkin-Verhalen van de Feniksreeks, bekend. ‘Doubrovsky’ (blz. 1-127) is een belangwekkende sociale roman, die gebouwd werd op geschiedkundige feiten en waarvan de liefdegeschiedenis speelt in het kader van de XVIIIe-eeuwsche gewoonten. We voelen hoe we hier staan bij het eerste begin van den realistisch-psychologischen roman, die weldra over de geheele wereld zooveel bijval zal hebben. Bij Pouchkine valt het hoofdaccent nochtans meer op het uitbeeldend verhaal. De schrijver heeft een eigen en zeer eenvoudige manier van vertellen; deze schijnbaar simplistische verhaaltechniek bewijst duidelijker dan elk uitgebreid betoog hoe de echte epiek, over alle tijden en landen heen, haar betooverende kracht blijft uitoefenen.
R. v.d. MOORTEL.
| |
Louis Bromfield: Mrs. Parkington (roman). - Uitg. Scherz, Bern. Phoenix-Books, no 23.
Alhoewel deze roman goed geschreven is, en van veel stielkennis getuigt, kunnen wij er moeilijk mee oploopen. Mrs. Parkington is de tachtigjarige weduwe van een Amerikaansch multi-millionnair. Zij is een van de laatste getuigen van den grooten tijd, toen de reusachtige fortuinen daar werden opgebouwd, dank zij durf, ondernemingsgeest en gewetenloosheid. Haar echtgenoot Gus, the major, was het type van zoo'n zakenman, wiens intense vitaliteit zich beurtelings ontlaadde in ongehoord-gewaagde en immoreele speculaties of in erotische excessen. De dood verraste hem trouwens in de armen van een prostituée.
Voor haar afstammelingen koestert zij inwendig weinig meer dan misprijzen. Haar eene kleindochter erfde de erotomanie van Gus en verbruikt mannen als roomijsjes, zonder daarbij eenigen psychologischen hinder of kopbrekerij te ondervinden. De man van de andere kleindochter, Amory Stilham, betoont in zaken zeker de immoraliteit van den stamvader, maar niet diens behendigheid en durf. Alleen de verliefde achterkleindochter vindt belangstelling en sympathie bij Mrs. Parkington; ook haar verloofde Ned, die het nieuwe Amerika vertegenwoordigt: meer sociaal-voelend en onomkoopbaar.
Mrs. Parkington, die veel gezien, gereisd en geleefd heeft is wijs (en onmetelijk rijk) en bij haar zoeken zij allen hulp en troost, als zij in de klem zitten. En Mrs. Parkington ziet heel deze wereld, zoowel het vergane verleden als het turbulente heden, met nuchteren en illusieloozen blik.
De charme van het verhaal zit hem in de droomerijen van Mrs. Parkington, die den auteur toelaten regelmatig in den loop van
| |
| |
het gebeuren een stuk verleden af te rollen en alzoo te gelijker tijd intrigues van vroeger en nu af te wikkelen.
Spijts het bewuste streven naar individualisatie, zijn al deze personages benauwend eenvormig en leeg. Zielen schijnen zij niet te hebben, alleen een naam en een lichaam met lasten en behoeften. Het is buitengewoon hoe zuiver materialistisch de atmosfeer van dit werk gehouden is, hoe volkomen de auteur erin geslaagd is elke zinspeling te weren op troublante levensvragen, die toch elk normaal menschenleven soms beklemmen als bij voorbeeld: de zin van het bestaan, van den dood enz. om van God niet te spreken. De wijze oude dame gaat dan ook den dood met den rug te gemoet.
De heele wijsheid van Mrs. Parkington is een nuchter doorschouwen van haar omgeving en een illuzieloos-zich-verzoenen met de zwakheden van den mensch. Op het einde van haar leven is zij tot het besluit gekomen dat ‘making money’ niet zoo gedistingeerd en belangrijk is als de Amerikanen het meenen en dat auto's en waterclosets met de beschaving niets te maken hebben, wat wel een verbijsterende ontdekking mag genoemd worden. Zeker, zij ziet ook in, dat de kwalen in haar familie vanwege het vele geld gekomen zijn. Zij bezit menschenkennis, of beter zij kent de laagheden van den mensch en weet hoe zij die kan exploiteeren om haar belangen te verdedigen, zoo bij voorbeeld bij de echtscheiding van haar dochter. Zij betoont ook nobele karaktersterkte, als zij weigert met haar geld de verduistering van Stilham in den doofpot te helpen, terwijl zij wel bereid is de benadeelden te vergoeden. Maar er is in haar geen vaag vermoeden van eenige geestelijke waarde, die aan haar leven eenige inhoud of zin had kunnen geven.
Alhoewel er nochtans geen enkel onvertogen woord of prikkelend tooneel in voorkomt, is het moreel een verwerpelijk boek. Zoo wordt het overspel van de heldin als een schoone noodzakelijkheid voorgesteld: haar toevallige minnaar wijdde haar in een soort schoonheid in, die haar echtgenoot haar nooit had kunnen veropenbaren (een aanwinst voor haar later kapitaal aan wijsheid) en dit gebeurt weer zonder eenige psychologische ontsteltenis, noch angst, wroeging of twijfel, eenvoudig en natuurlijk als... de dieren. Verder klinkt in dit werk een onuitgesproken maar duidelijke vereering voor het louter materieele succes. Waarom is Gus, de reus wiens schaduw over het heele boek ligt, zoo bewonderenswaardig, al was hij, in de oogen van allen en niet het minst in die van zijn eigen vrouw, een losbandig en gewetenloos man? Omdat hij slaagde. Waarom is Stilham, die dezelfde procédé's, zij het dan met meer hypocrisie, aanwendt, zoo'n snertvent? Niet omdat de wereld ondertusschen beter geworden is, maar omdat hij tekort schiet in vitale soepelheid, in aanpassingsvermogen.
De bedoeling van den schrijver was zeker, zooals dit vóór hem door grootere dan hij zoo dapper, zoo intens, zoo genadeloos werd gedaan, een spiegel der waarheid op te stellen voor de Amerikaansche maatschappij.
Maar dit is een spiegel zonder kwikzilver.
P. LEBEAU.
| |
Stephane HAUTEM: Le Retour au Silence. Uitg. Ch. Dessart, Bruxelles, 1945.
Er zit in dit werk iets van H.G. Wells en A. Huxley. Veel verbeeldingskracht en vernuft worden verspild om weer eens aan te toonen, hoe onze maatschappij zal ten onder gaan, als de huidige ontwikkeling in dezelfde richting wordt doorgezet.
Machinisme en materialisme zijn oorzaak van den ondergang: daarmee gaan wij vanzelfsprekend accoord.
De aanval van Schr. op het Thomisme verraadt zijn onkunde op wijsgeerig terrein. Onbegrijpelijk lijkt ons de bewering (blz. 46) dat gehoorzaamheid en moed onvereenigbaar zouden zijn.
Een zeker ressentiment vergiftigt al te zeer dezen roman en maakt hem ongenietbaar.
Gelukkig maken spitsvondigheid en keurige taal veel goed.
A. KRIEKEMANS.
|
|