| |
| |
| |
André Demedts
De kleine moeder
I
Er kleefden nog enkele natte vlokken op de ruiten; zij geleken op zeepschuim en op sneeuw. Daarop regende het wederom en, niettegenstaande dien regen, was het licht niet groezelig. De helle klaarten van de komende lente braken er al in door.
Plotseling legde Helga haar boterham neer, alsof het een stuk vuiligheid was, en heftig drong zij aan: ‘Waarom koopen wij geen kind?’
Hij keek op als de aartsdomme schoolkameraad van twintig jaar geleden, die zich in een vette staatsprebende genesteld heeft en dien je nu toevallig te grazen krijgt, omdat hij je niet meer uit den weg kan loopen en wien je op vleienden toon mededeelt dat hij het ver heeft gebracht. (Veel verder dan je durven vermoeden had! - Maar dàt spreek je niet uit.)
Dan Van Alphen voelde zich beleedigd. ‘Heb je geld te veel?’ wierp hij op.
‘Wij beschikken toch over een inkomen van zestienhonderd frank in de maand.’
Zestienhonderd frank in de maand? Hij bewees haar met cijfers, dat je met zulke bedragen geen kinderen kunt houden. Of je moet leven als een hond, iets waartoe een mensch toch niet geschapen is. ‘Nu hoon je mij reeds door de opgedroogde boterhammen van gisteren voor je rekening te nemen. Wat zou het zijn als we een kind moesten krijgen?’
Het waren niet alleen opgedroogde boterhammen waarmede zij hem tergde. Sedert twee jaar droeg zij hetzelfde kleedje; de strik die aanvankelijk links stond, was nu aan den rechterkant vastgenaaid; verder had zij zich een nieuw kraagje aangeschaft en een tweede rijtje knoopen was op haar jurk verschenen. Keurig, schattig, zag zij eruit! Niet als een martelares.
Hij had een nieuw pak moeten koopen, omdat hij het oude niet gaarne meer zag. Nu dat de lente haar komst aankondigde, kreeg hij het verlangen om met Paschen naar Spa te gaan; hij had een nieuwen hoed noodig en zij zou den haren opknappen en veranderen, met een frisch lint of een anders getinte vederbos. Vroeger was hij groen; thans had zij haar keuze op zilvergrijs gesteld. Een mooie kleur die paste bij haar gezicht.
Wat wilde zij nu gaan kinderen koopen?
| |
| |
‘Wij zijn toch ook gekocht geworden!’ tergde zij. ‘Zonder onze ouders zouden wij er niet gekomen zijn.’
‘Hou je soms van mij niet meer?’ vroeg hij.
Zij had haar boterham weder opgenomen en beet voorzichtig door een harde korst om haar tanden niet te breken. Als zij hem niet gaarne moest zien, zou zij zulke vragen niet stellen. ‘Ons inkomen zal blijven wat het is. Ik zal voort kunnen werken en jij zult alles hebben, net als vroeger.’
Dat kon zij hem niet wijsmaken. Of zou zij een kind koopen, om het achteraf door het venster te gooien misschien? Voor de meeuwen. Zooals ze beter met haar verdroogde sneetjes brood gedaan zou hebben. ‘Waarom snij je steeds boterhammen te veel af? Zeg dat eens!’ dreigde hij. ‘Of doe je het opzettelijk?’
Zij schudde haar hoofd ontkennend. Zulke vragen stelde hij moedwillig om haar te pesten. Zij liep naar het raam, trok het open en wierp haar boterham naar beneden, in de rivier, waarboven de meeuwen krijschend scheerden. Tusschen hun vlugge, zeilende vleugels, fladderde weer wat sneeuw, neerschuivend op het water, naast het schuim. Maar het licht was lentelicht, blikkerend wit.
‘Doe het venster toe,’ beval hij nurksch. ‘Anders word ik ziek.’
Zij dekte de tafel af; bleef voor hem staan, toen hij zijn cigaret deed smeulen en legde haar hand op de zijne.
‘Dan?...’
Ernstig. Met iets in die lettergreep, dat niet van déze aarde leek.
‘Eens komt de tijd,’ vervolgde zij, ‘dat ik hier niet meer zal zijn.’
‘Dat is zeker. Maar daaraan denk ik nog niet!’ Gaandeweg wond hij zich op. ‘Misschien wil je mij vrees aanjagen met hel en duivels, met eeuwigheid en God? Inbeeldingen, Helga.’ Hij tikte de asch van zijn cigaret op den vloer. ‘Als God bestaat, moet Hij ons kinderen voor niet geven. Wij hebben geen geld te veel om ze te koopen.’
‘Je hebt me niet begrepen,’ fluisterde zij. ‘Heb je niet immer beweerd dat je van mij hield...’
Het waren niet louter beweringen geweest. ‘Ik zou toch anders niet met je gehuwd zijn! Om je bruidschat moest ik het niet wagen.’ Nu kende hij zich het recht toe, haar eens de volle waarheid te zeggen. Sedert eenige maanden leek zij dezelfde niet meer. Waar was haar liefde heen? Zij wasemde onverschilligheid uit en dat kon hij niet langer verdragen. Als een stuk levenloos vleesch, niet als zijn vrouw, zijn lieve eeuwige echtgenoote, lag zij nevens hem. Kon zij dat in overeenstemming brengen met haar huwelijksplicht? ‘Heb ik soms niet geleden onder je kuren? 's Ochtends, als iedereen nog te bed ligt, hol je van mij weg, om naar de kerk te kunnen loopen.’
‘Toch ben ik tijdig weer thuis om het vuur aan te maken en je ontbijt klaar te zetten tegen dat je in de keuken komt.’
Daarover ging het niet. Zij hoefde er niet op te roemen, dat zij haar plicht
| |
| |
volbracht. Reeds meer dan eens had hij vermoed, dat hij in haar hart niet langer de eerste plaats innam. ‘Van wien hou je het meest,’ vroeg hij gemelijk, ‘van de dwaasheden die je in je kop gehaald hebt of van de liefde van je man? Van God of van mij?’
Zij schuierde de kruimels brood van de tafel, hield plotseling op en antwoordde: ‘Ik kan, ik mag, ik wil die dingen van elkander niet scheiden. God en mijn man, dat is dezelfde liefde niet.’
‘Toch is het die God van jou - de uitbaters van dien God, bedoel ik! - die je hoofd op hol gebracht hebben met hun kinderen.’
‘Alleen mijn geweten,’ verbeterde zij, ‘en mijn liefde voor jou.’
‘Waarom koopen zij geen kinderen?’ Hij lachte en die lach deed haar heur zelfbeheersching verliezen. Zonder hem aan te kijken, nam zij het woord voor een lange rede. Natuurlijk had hij er nog niets van gemerkt, dat haar lichamelijke toestand te wenschen overliet. Soms hoestte zij, kort, droog, net het gereutel van wind in droge blaren. Verleden week, op een avond, had zij haar temperatuur opgenomen, 38,1.
‘Zou je gaarne t.b.c. krijgen?’ onderbrak hij haar.
‘Neen. Dat zal niet gebeuren!’ Het klonk als een uitdaging aan het lot. ‘Maar nu begin ik te beseffen, hoe broos ons leven is.’ Zij wachtte een oogenblik, zwolg iets door en bevochtigde haar lippen met een kleine, belachelijke tong. ‘Als ik er eens niet meer moest zijn en jij hebt geen kind, niets dat van mij en van jou is, zou je dan nog gelukkig kunnen zijn? Of als jou een ongeluk moest treffen en ik word weduwe, ik zou niet genoeg hebben aan een herinnering aan jou. Ik wil iets dat leeft tegen mijn borst en op mijn schoot, vleesch, bloed, een hart, een zieltje Dan!’
Hij knikte. Die belijdenis bracht iets aan het trillen in hem. ‘Ik ben toch niet slecht!’ riep hij uit. Maar liever had hij eerst een huis gekocht. Dat zou een gevoel van veiligheid tegenover de toekomst geschonken hebben. Later, als ze ondertusschen niet te oud geworden waren, kon een kind aan de beurt komen.
Haar woorden verteederden hem; zoo was hij nu eenmaal, bekende hij luidop, zijn hart bleek tegen haar gesmeek niet bestand. ‘Hoe zou je het aan boord leggen als wij een kind moesten hebben?’
‘Daar bestaan instellingen genoeg, waar ik het gedurende den dag kan in bewaring geven. Of mogelijk dat Mme Tielemans, die een verdieping hooger woont, mits een kleine vergoeding, ervoor zou willen zorgen. Een groot inkomen heeft zij niet.’
Dan bromde en blies een wolkje rook over de tafel.
Er vloog nog een vlok sneeuw, als een pakje meeuwendons tegen het raam. Zij smolt onmiddellijk. Buiten op de rivier voer een sleper voorbij; het heesch geloei van zijn stoomfluit deed de ruiten trillen. Helga sloeg haar armen om den hals van haar echtgenoot. ‘Lieve man, het wordt lente en... je bent bedankt!’ prevelde zij.
Hij maakte zich uit haar omhelzing los. De liefkoozingen die zij hem
| |
| |
thans gunde, smaakten hem zuur.
‘Haast je!’ drong hij aan. Zij had nog nooit zoo traag de tafel opgeruimd. Hij wilde zijn gewone ontspanning op Donderdag niet missen. ‘Wij hebben niet anders dan dat. Een beetje warmte en een mooie film.’ Tijdverdrijf, de vlucht naar het eiland van Robinson Crusoë. ‘De dagen zijn al eentonig genoeg.’ Altijd op kantoor. Cijfers. Typen. Op het einde van de maand een chèque met een O te weinig. Nu smachtte hij naar iets anders: een iefterank om een betonpaal heen, een zingenden vogelbek op de bloeiende twijg van een appelboom.
| |
II
Het kind werd geboren acht dagen voor Kerstmis. Zij lieten het doopen en heetten het Maria.
Toen Helga het moederhuis verliet, was zij fel vermagerd. Maar de verpleegster glimlachte en schertste: ‘In de lente win je alles weer bij.’
Dan bekeek zijn dochtertje en schoof het onmiddellijk terug onder de dekentjes. ‘Dat wordt nooit een echt blank kind,’ zei hij ontgoocheld. Het geleek beter op een apenjong, met zijn rood verfrommeld vel en afschuwelijk kopje, dat met lange zwarte haren bewassen was.
Die haren zouden uitvallen; wellicht zouden er blonde in de plaats komen: zijige met golvingen, zooals hij er gekregen had, om er trotsch op te kunnen gaan. De huid zou spannen over de spieren, de oogen zouden blinken en de mond zou schooner worden en iets krijgen van een bloem. (Nu was het een kolk, een zuigmachine, de opening van de ingewanden.)
‘Vind je ons kindje niet lief?’ vroeg Helga aan haar echtgenoot, die nevens haar bed zat en wiens hand zij streelde.
‘Als wij er nu toch ons geld aan besteedden, konden we wel een mooier exemplaar gekozen hebben.’
‘Je zult zien dat het later een bevallig kind wordt.’ Zijn wenkbrauwen trokken samen. ‘Zeker Dan. Mijn moeder heeft dikwijls verteld, dat ik ook een afgrijselijk ding ben geweest. En toch heb je mij gewild.’
Dat was een verklaring waarop hij niet wenschte te antwoorden.
Toen Helga hersteld was, nam zij haar werk op haar kantoor weer op. 's Morgens moest zij den wekker een uurtje vroeger laten afloopen. Juist op tijd kwam zij steeds klaar; zij riep haar man op het gepaste oogenblik, zooals hij dat gaarne had, want hij was op een lange nachtrust gesteld. De koffie was gezet, het brood gesneden. Zij had eieren gebakken met een stukje spek. Hij kon rustig ontbijten en dat verminderde de neiging tot mopperen, die hem iederen morgen overviel. Ondertusschen gaf zij het kind te drinken. Zij bood het hem aan voor een laatsten kus en dan droeg zij het bij Mme Tielemans, die er gedurende den dag zorg voor droeg, mits tweehonderd frank in de maand.
Nu moest Helga nog eten. Zij had tien minuten geleden al gezien dat de
| |
| |
spek-met-eieren-pan leeg was en sneed zich neuriënd twee stukjes brood af. ‘Je begint altijd te laat te eten,’ knorde hij. ‘Zoo moet je je gezondheid schaden.’ Omdat zij hem niet onmiddellijk gelijk gaf, veroorloofde hij zich ook een opmerking over haar gekweel. ‘Den vogel die te vroeg zingt, vangt de kater.’
Zij deed het onbewust, verontschuldigde zij zich.
's Zondags hield zij Mieke natuurlijk bij haar. Dan was evenwel van oordeel, dat zij zich nutteloos vermoeide en verveelde. Zij zou met hem een wandeling moeten doen. ‘Voel je niet dat de natuur ontwaakt? Het dunkt mij soms, dat ik den geur van madeliefjes ruik.’
Zij boog uit het raam en werd niets dan de lucht van benzine en roet gewaar. Nu ook den zilten zoutsmaak van het water.
Hij ging alleen wandelen, want zij wilde het kindje op hun kamer niet achterlaten. Het zou kunnen schreien en zoodanig aan het huilen gaan, dat het stuipen kreeg. Een beste oplossing ware een kinderrijtuig te koopen, maar dat heette hij een geldverspilling zonder meer. ‘Toekomend jaar kunnen wij dat spul toch missen. Als wij het verkoopen, zouden wij het met verlies moeten doen. Mieke zal kunnen loopen. Wij hebben nu een kind!’
Zij begreep hem en hield zich gedurende zijn afwezigheid bezig met liedjes te zingen en lange alleenspraken met haar dochtertje te voeren. ‘En in dat land groeide een bosch met gouden loovertjes. En te midden van dat bosch stond een schoon kasteel. En wie in dat kasteel kon binnendringen, kende niet anders meer dan geluk...’ Zij zoende haar kind. Helaas, dat het kind haar niet zoenen kon! ‘Over enkele maanden zul je alles snappen, niet. Dan eerst zal het prettig voor ons zijn. Als het weer zomer wordt, gaan wij naar buiten waar koeien en vogels leven, waar boomen en vergeet-mij-nietjes groeien...’ Eensklaps vloeiden tranen uit haar oogen. ‘Jij zult het beter hebben dan ik, kind. Daar zal ik voor zorgen.’
Toen Dan thuiskwam, toonde hij zich mistevreden over haar. ‘Je handelt heelemaal verkeerd,’ bromde hij. ‘Ongetwijfeld zal je ziek worden, als je niet meer beweging neemt.’
Nam zij geen beweging genoeg? Een achturenwerkdag bestond voor haar niet. 's Ochtends was zij steeds een uur vroeger, 's avonds een uur later dan haar man. Zij had soms de kans wat kopijwerk te krijgen, dat zij thuis kon verrichten terwijl de kleine sliep. Niettegenstaande die bijverdienstjes zou het nog drie jaar duren, voor zij een huis konden koopen. In het leven kun je niet alles tegelijk krijgen, als je het met geld moet betalen. Eén keer in de week, doorgaans den Zondagavond, eischte haar man, dat zij wat verstrooiing zocht en hem naar de bioscoop vergezelde. ‘Anders word je zeker ziek.’
‘Toch niet. Ik zou liever vroeg gaan slapen...’ Zij zou Mieke bij zich nemen, tersluiks, als bedreef zij kwaad, de zachte warmte van het kind door haar voelen dringen en gelukkig zijn.
Zoo sloeg zij de meeste van zijn raadgevingen in den wind. Toch duurde
| |
| |
het nog ongeveer drie jaar, voor zij zich verplicht zag, de hulp van een geneesheer in te roepen. Hij onderzocht haar en verklaarde, zooals hij het honderden keeren gedaan had: ‘Ge zult moeten geopereerd worden.’
Zij slaagde er niet in haar ontsteltenis te verbergen. Hij merkte het. ‘Het is zeker niet doodelijk,’ troostte hij.
‘Mijn kind is slechts drie jaar,’ vertelde zij met een holle stem, waarin zij vruchteloos een zweem van gelaten onverschilligheid wou leggen. ‘Als ik me niet moest laten in behandeling nemen...’
‘Zoudt ge ten hoogste nog tien maanden kunnen leven.’
Dan stuurde haar verwijtende blikken toe. Hij sloeg de deuren en sloot de kachel af, als zij naar zijn meening te fel brandde. ‘Wat zou er met hem en de kleine Maria moeten gebeuren, terwijl moeder in de kliniek vertoefde? ‘Net alsof je er niet aan dacht,’ zei hij, ‘dat we zoo hard moeten werken hebben om een beetje geld bijeen te krijgen.’ Hij lachte echter onmiddellijk om te laten blijken, dat hij het humoristisch had bedoeld.
's Anderendaags vroeg Helga zelf: ‘Wat zal je met Mieke moeten aanvangen, als ik er niet ben?’
‘Dat komt in orde, hé, kleine meid!’ sprak hij luidruchtig zijn dochtertje aan en hij greep haar onder de oksels vast en hief haar in een dolle bui omhoog. ‘Wij zullen ons wel uit den slag trekken. Jij zult onze kleine moeder zijn.’
Een glimlach van geluk, de schoonste die op een menschengezicht kan ontluiken, overtoog Helga's trekken. Zij beeldde zich in, dat zij gerustgesteld was.
Den avond voor zij naar de kliniek vertrok, begaf zij zich vroeg te bed. Dan was, zijn oude gewoonte getrouw, naar de bioscoop gegaan. Eerst had hij zich knorrig aangesteld en was hij rookend bij de tafel blijven zitten. Zij keek naar het uurwerk en vroeg: ‘Waarom blijf je thuis?’
‘Het past niet dat ik je alleen laat,’ antwoordde hij.
‘Dat is een vergissing,’ wees zij hem terecht. ‘Echt ziek ben ik niet. Ik kan mijn werk verrichten zooals vroeger. Straks breng ik mijn handkoffer in orde en als ik daarmede gedaan heb, begeef ik mij te bed. Je zult er mij een genoegen mede doen, als je er even uitwipt. Er wordt een mooie film afgerold in het Alhambra. Ga kijken en vertel mij achteraf...’
Hij nam zijn cigaret uit zijn mond en zijn gezicht klaarde op. ‘Meen je dat ernstig?’
Natuurlijk. Zij was niet gewoon tegen haar overtuiging te spreken.
Hij ging weg, zingend, toen hij de trap afdaalde, om de buren ervan te overtuigen dat het niet erg was met zijn vrouw. Zeker niet zoo erg, als zij het onbewust verlangden.
Helga zette alles klaar voor 's anderendaags en nam daarna Mieke op haar schoot, om het haar nachtkleertjes aan te trekken. ‘Maak een kruisje, kind.’ Het meisje gehoorzaamde, stamelend, struikelend over de moeilijke genitieven. ‘In den naam des Vaders en des Zoons...’
| |
| |
‘Als ik weg ben, zul je braaf zijn, nietwaar?’
Het meisje, niet begrijpend, knikte van ja.
Zij gingen slapen en in plaats van Mieke in haar eigen bedje te leggen, nam zij het bij haar. Als het eens mocht gebeuren, dat deze keer de laatste was! Het kind beschouwde het als een buitengewoon avontuur; het lachte en kraaide van geluk. Zij drukte het tegen zich aan, pakte haar voetjes en haar knietjes vast, streelde haar schouders en haar hals; sloot haar handjes in de hare. Zij beademde, zij zoende, zij likte het. Spelend en stoeiend, maar met een harde verbetenheid, legde zij het boven op haar borst, opdat haar gezichtje op haar gelaat zou rusten; zij hield haar oogjes onmiddellijk tegen de hare en lachte en schreide met zonderlinge stemgeluiden.
Gierend van uitgelatenheid schreeuwde het kind: ‘Moetje! Moetje!’ Volgens haar moest het nog gekker worden. ‘Moetje, moetje, waarom huil je nu?’ In haar gebroken taaltje sprak zij de r als een l uit.
Moeder zegde het aan haar dochtertje voor: ‘Lieve Heer, maak dat moetje mag genezen!’ En het kind herhaalde dat gebed, onbewust van zijn inhoud.
Daarna lagen zij stil nevens elkander; een rivierschip met een kleine schuit ernaast. Het kind kleefde aan haar zijde. Waarom was het niet in haar wederom, diep en warm, voor altijd?
| |
III
Zij genas van de operatie. Drie jaar later evenwel begon zij weer te sukkelen. Zij wilde het zichzelf niet toegeven en bleef op de been zoolang het eenigszins kon. Maar ten laatste moest zij zich verloren geven. ‘Dat is vreeselijk’ verweet zij zichzelf. ‘Dan zal het onvergeeflijk vinden, nadat ik reeds zooveel heb gekost.’
Hij was inderdaad het hart in. ‘Wij hebben nu eens een kind gekocht!’ verweet hij haar opnieuw.
‘Ik zal naar het stadshospitaal gaan,’ stelde zij voor, ‘dat komt veel goedkooper uit dan in een private kliniek.’
Zij was een parel van een zieke. ‘Hoe kun je altijd zoo zacht en vriendelijk zijn?’ vroeg een verpleegster eens.
‘Ik denk veel aan mijn kind,’ antwoordde zij.
Haar laatste vreugden, en de schoonste van haar leven, genoot zij, wanneer Maria haar mocht komen bezoeken. De kleine was nu bijna zeven jaar. Geen kind om te stelen. Het was iets te schraal en het had een gezicht, dat eerst elf jaar later mooi zou worden. Wie naar het meisje keek, kon zich inbeelden, hoe zij er als oude vrouw uit zou zien. Haar oogen! Engelen hebben zulke zachte, edelmoedige oogen niet.
‘Mieke,’ fluisterde moeder, ‘je zult moeten je vaders kleine moeder zijn.’
Mieke knikte, alsof zij ten volle begreep welke last op haar schouders werd gelegd. Zij had van haar moeder het gevaarlijkste ding geërfd, waarmede men iemand begiftigen kan: een hart dat niet zelfzuchtig is.
| |
| |
Toen Dan vernam, dat de kanker die de ingewanden van zijn vrouw verteerde, niet kon gestuit worden en het dus zeker was, dat zij niet meer genezen zou, maakte hij groot misbaar. Om 't even waar hij menschen ontmoette die hem kenden, klampte hij hen aan met zijn leed. ‘Honderdduizenden mogen gelukkig zijn!’ riep hij uit, ‘en ik zal mijn echtgenoote en alles verliezen.’ Hij zuchtte met indrukwekkenden nadruk. Zijn vrienden beklaagden hem en dachten: ‘Je zult ons maar met rust kunnen laten, eens dat je hertrouwd bent.’
Ook Helga was menigkeer getuige van zijn droefenis.
‘Wat zal ik doen als het slecht afloopt?’
‘Misschien zal ik mogen blijven leven...’ fluisterde zij en haar blik ontweek den zijnen, om zich te hechten aan een blauwe wolk, die zij in het vierkant van het raam kon zien; een blauwe wolk, die onderaan een gouden rand had, beschenen door de ondergaande zon.
Dan stootte luide kreten uit en stak zijn armen in de lucht, als een drenkeling die voor den laatsten keer aan de wateroppervlakte komt. Zijn leed was echt en bitter.
‘Ben je nu niet tevreden dat je Mieke hebt?’ troostte zij. ‘Een schooner foto kon ik je niet achterlaten. Zij zal je alles schenken wat ik je geven kon. Zij is zulk een goed, zulk een teeder kind, Dan, veel beter dan wij ooit zijn geweest. Zij zal de vreugde van je leven worden.’
Helga stierf. Haar echtgenoot moest niet alleen haar oogen, maar ook haar mond dichtdrukken. Die was blijven openstaan, alsof hij zich aan de lentelucht een allerlaatsten keer wou dronken drinken. Op een meidag werd zij begraven, in dien tijd van de maand dat het reeds warm is, maar dat nog zulke lekkere koude rillingen langs je rug kunnen loopen, als een wolk voor de zon schuift.
Toen de haastige plechtigheid op het kerkhof haar beslag gekregen had, nam Dan de foto van zijn vrouw bij de hand en leidde haar naar het rijtuig dat stond te wachten.
‘Paatje, je mag zoo niet weenen...’ drong het kind aan.
‘Dat kan je niet begrijpen,’ antwoordde hij.
In de koets nam hij de kleine moeder op zijn schoot. ‘Nu heb ik maar jou alleen meer; voortaan zullen wij leven voor elkaar.’
Het duurde toch nog vijf maanden voor het kind in een gesticht bij zusters ondergebracht werd. Er was anders geen uitweg, treurde Dan. Mme Tielemans had van de gelegenheid misbruik gemaakt om opslag te vragen voor de zorgen die zij aan het kind besteedde. Zij vroeg per week twintig frank meer.
Of het een of het ander moest gebeuren: hij was verplicht een meid te huren of Maria een ander onderkomen te bezorgen. Zijn vaderhart verzekerde hem, dat een meid geen oplossing kon brengen. Ongetwijfeld zou zij 's avonds willen uitgaan om de mannen achterna te loopen of door hen achterna geloopen te worden en even goed als nu, zou hij thuis gebonden zijn, als hij zijn
| |
| |
dochtertje niet alleen wilde laten.
Een vriend raadde hem aan: ‘Trouw! Dan komt alles onmiddellijk terecht!’
Die gedachte stootte Dan met afkeer van zich af. Eéns was hij gehuwd geweest, uit liefde en in liefde. In de heele stad hadden geen andere menschen zoo hevig, zoo diep, zoo innig van elkander gehouden als Helga en hij. Als hij nu hertrouwde, zou het hem zijn alsof hij overspel bedreef.
‘Zulke inbeeldingen zullen niet lang stand houden,’ oordeelde de vriend.
Dan zuchtte veel als hij een trap beklom. Mieke moest vroeg gaan slapen, want paps had verstrooiing noodig: twee uurtjes vergetelheid in de bioscoop.
De kleine moeder lag te bed en dacht aan de groote moeder en hoe zij nog beter haar best kon doen, om vaders lijden te verzachten. Zij liefkoosde hem en, als zij op den grond naast hem zat, nam zij soms zijn beenen vast, om ze te streelen. Eens dat hij verstrooid en slecht geluimd was vergiste hij zich nopens haar bedoeling en gaf haar een trap. Zooals aan een kat, die in zijn voet zou krauwen. Maria huilde, meer uit ontgoochelde liefde, dan van pijn. Hij werd nog kwader. ‘Als je niet zwijgt, steek ik je onmiddellijk buiten.’ Zij deed al wat zij kon om zich te beheerschen; haar lichaampje schokte en trilde krampachtig alsof zij de stuipen zou krijgen en eindelijk viel het stil. Dan zat ze met haar kleine vuistjes op haar borst gedrukt en hij, toevallig opziende uit zijn krant, verraste haar bij dit gebaar en vroeg: ‘Wat scheelt er, kind?’
‘Mijn hart doet zoo zeer,’ antwoordde zij. ‘Vader, je moogt me nooit meer verdriet aandoen.’
Twee dagen later kwam hij met een voorstel voor den dag. ‘Zooals het nu gaat, kan het niet blijven duren, Mieke. Ik heb aan iets anders gedacht. Luister eens hier.’ Hij streelde heur haar en verklaarde zich. Hij kende een gesticht waar veel kindjes waren, die geen moeder meer hebben. Zij worden door zusters verzorgd die zeer goed voor hen zijn. ‘Zij mogen spelen en leeren en gaan wandelen.’
Zij luisterde naar zijn uiteenzetting met groote wijdopen oogen, wier glanzen langzaam door onstuitbare tranen overschaduwd werden.
‘Wonen hun vaders daar ook?’
‘Dat is niet mogelijk, kindje. Maar zij komen hen regelmatig bezoeken.’ Hij voelde er behoefte aan het beeld nog aantrekkelijker te maken. ‘Daar krijg je altijd lekker eten, chokolade en koeken. Soms is er feest; dan wordt tooneel gespeeld en muziek uitgevoerd.’
Het kind bleef droomerig tegen hem aangevlijd. ‘En vader,’ vroeg zij, ‘zal ik je dan nooit meer zien?’
Kinderen kunnen met hun vragen zoo vervelend zijn. Had hij niet beloofd, dat hij haar regelmatig zou gaan bezoeken?
...‘Dikwijls vader?’
Telkens het mogelijk bleek.
Drie weken later was de kleine moeder opgeborgen in het gesticht van
| |
| |
de Zusters van den H. Johannes te S., op drie mijlen van de stad gelegen.
‘Je moeder zou ook niet geweend hebben,’ prees vader, toen hij van Maria afscheid nam. ‘Over veertien dagen keer ik terug.’
Toen hij weg was, huilde het kind, wanhopig, als om zijn schade in te halen. ‘Kom Maria!...’ paaide zuster Mathilde. ‘Wat zou je moeder denken, als zij het moest hooren?’
‘Ik kan mij niet bedwingen, zuster...’ En zij weende voort, haar wangen nat en de tressen haar, die voor haar oogen gevallen waren.
Ondertusschen zat vader in de tram het gebeurde te overwegen. Voor hem was het een lastige dag geweest. Maar de beslissing kon niet meer uitgesteld worden. Nu ademde hij vrijer. Hij zou zoo niet meer gebonden zijn en Maria zou beter verzorgd worden. Een man staat in zooveel gevallen machteloos.
Zuster Mathilde was goed voor het kind en alle zusters waren dat. Mieke leerde haar nieuwe kameraadjes kennen en paste zich aan het geregelde leven aan. Alles verliep even stipt en nauw gemeten. Je kreeg zooveel minuten om je te kleeden en als je met die moeilijke lussen van je schoenen geen weg kon, mocht je bij zuster Imelda gaan. Die knorde weleens omdat ze te veel lastig gevallen werd en dan liep Mieke met open schoeisel naar beneden. De minuten die je aan tafel doorbracht, waren juist geteld om drie boterhammen te kunnen eten. Dan was er speeltijd, daarna klas, weer speeltijd, klas en middageten. 's Avonds moesten zij zich bezig houden met de spelletjes die hun aangeleerd werden.
Nooit schoot er een kwartiertje over dat er niets te doen was; nergens bestond een hoekje waar je alleen kon zitten, in de warmte, met je pop op je schoot, om eens na te denken. Je kreeg de gelegenheid niet om ergens thuis te zijn. Eerder had je den indruk dat je in een station woonde - nog zooveel minuten, en dan gaat de eerste trein. Maria dacht aan den tijd, toen moeder soms wafels bakte en zoo heerlijk met haar stoeien kon, toen zij haar 's avonds naar haar bedje droeg. Moeder in den hoogen hemel, waar ben je nu?
‘Het kind is veel te stil,’ oordeelde zuster Mathilde. ‘Het doet geen kwaad genoeg. Het zal ongelukkig worden.’
De andere zusters konden het verband niet begrijpen.
Vader kwam de kleine moeder bezoeken en zij zat nevens hem in de spreekzaal, zwijgend, zooals de andere voorwerpen, die er sedert meer dan vijftig jaar op dezelfde plaats stonden, onder het beeld van Leo XIII, den paus die over rerum novarum geschreven heeft.
‘Hoe is het, lieveling?’
Zij sloeg haar blik op, den heerlijken blik van Helga uit den voltooid verleden tijd.
Zuster Mathilde schoof geruischloos de kamer binnen en antwoordde in Mieke's naam: ‘Goed, vader. Ik word het gewoon; maar ik eet niet genoeg.’
‘Waarom niet? Ik betaal toch voor dat eten, kind.’
Het kind snikte. Zijn vader en zuster Mathilde hadden het recht haar te beknorren. Kon zij zeggen dat het eten niet smaakte als thuis, toen moeder
| |
| |
nog leefde? Het meisje boog schuldbewust haar hoofd.
Zuster Mathilde vond dat het oogenblik gekomen was om weer zalvend te zijn. ‘Maria zal zich beteren, mijnheer Van Alphen. Zij zal een flinke vrouw worden.’
Zij zou zoo gaarne eens op vaders schoot gezeten hebben en vader scheen er niet aan te denken. ‘Je moet braaf en edelmoedig zijn.’ Dat was de groote les van haar moeder, die naruischte in haar oor.
De weken gingen voorbij en de zusters van den Heiligen Johannes legden mijnheer Van Alphen zijn rekening voor. Zooveel voor kost en inwoon; zooveel voor de wasch; zooveel voor verschillende kleine en onvoorziene uitgaven. ‘Hoe is het mogelijk, dat het bedrag zoo hoog kan oploopen?’ bromde mijnheer, toen de zuster zich even verwijderd had, om pasmunt te halen. Hij keek zijn dochtertje met een tikje wrokkige minachting aan. ‘Besef je wel hoe duur je mij te staan komt? Als het zoo voortgaat, zal vader straatarm worden.’
Maria haar mondje bibberde als de snuit van een konijntje en de paus keek of hij niets hoorde en zag.
‘Vader...’
Zij trad iets nader, haar groote schoone oogen trillend op hem gericht. ‘Vader...’ Het stokte in haar keeltje. En juist keerde zuster Mathilde terug met het geld.
De volgende maal was er voor de strenge wintermaanden wollen ondergoed noodig. ‘Maria heeft nu leeren boonen eten,’ prees de zuster. ‘Nietwaar, mijn kind, je wordt het gewoon?’
Zij mocht meegaan met mijnheer Van Alphen, toen hij vertrok, twintig passen buiten de poort, tot aan de tramhalte. ‘Vader, neem me mede!’ Heel haar zieltje schreide in die woorden en hij hoorde het nauwelijks.
‘Dat kan niet, kind. Hoe zou ik het aan boord moeten leggen om rond te komen?’
Maria keerde terug binnen, veegde haar voetjes af aan de mat en ging naar de speelzaal, waar de andere kinderen kleertjes voor hun poppen mochten maken. Zij had ook een pop. Zij was evenwel oud geworden; als ze neerlag, sloot ze haar oogen niet meer. ‘Je zult aan Sint Niklaas een nieuwe moeten vragen,’ spotten haar kameraadjes.
Maar mocht zij St. Niklaas wel lastig vallen?
‘Moedertje, groote moeder in den hemel, ach moedertje...’
Toen vader drie weken later wederom op bezoek kwam, moest zuster Mathilde hem bekennen, - ‘uit liefde voor de waarheid, mijnheer,’ - dat Maria het minder goed had gedaan. Het meisje was wispelturig en onstuimig geweest. Zij had bij het afdrogen in de keuken een bord laten vallen. Dat kon iedereen gebeuren. Erger was, dat Maria, zonder verkleiningsuitgang wederom, op de gang naar de slaapzaal, tegen het beeld van de Moedermaagd geloopen had. Niemand onder de zusters begreep hoe het mogelijk was.
‘Het beeld is gevallen, mijnheer Van Alphen, en gebroken. Wij hebben
| |
| |
nog gepoogd de stukken aaneen te lijmen, maar dat is niet gegaan. Dan hebben wij ons verplicht gezien een nieuw te koopen.’
Zuster Mathilde legde hem het rekeningetje voor op het tafelkleed, dat groen verschoten kleed, uit een vroeger tijdperk van de kultuurgeschiedenis.
Hij betaalde, maar dezen keer wachtte hij niet tot zuster Mathilde zich teruggetrokken had, om Maria te bekijven. ‘Ik weet niet hoe het mogelijk is zoo stout te zijn!’ Dat had hij niet verwacht en niet verdiend van zijn kind.
‘Neen vader...’ Weer duwde zij haar handjes tegen haar borst.
Als zij al zijn geld wilde verkwisten, moest zij het onmiddellijk zeggen. Maar dan zou hij haar nooit meer komen bezoeken. Hij had wel iets beters te doen. Dan zou zij ook eens leeren ondervinden wat het leven is.
Nu durfde de kleine moeder niet meer opkijken. Zij duwde nog heviger haar handjes tegen haar borst en huilde niettemin.
‘Je hebt gemakkelijk schreien als het te laat is. Droog maar die tranen af!’ beval hij.
Toen hij wegging naar de tram, sneeuwde het buiten. Sint Niklaas was voorbij en had geen pop gebracht. ‘Je moet op straat niet blijven treuzelen,’ verklaarde vader, bezorgd om haar gezondheid.
De kleine moeder trad weer binnen. Zij bleef in de donkere gang staan, alleen, en weende. De deur bleef dicht achter haar; zij hoorde de tram aankomen, stoppen en weer wegrijden. ‘Je moet edelmoedig zijn!’ Dat was moeders woord. ‘Je zult mij ruïneeren,’ had vader geknord. ‘Je kost veel te veel.’
| |
IV
Zulke grove vergetelheid was in het klooster nooit voorgekomen. Niemand trof schuld. Zuster Mathilde kon niet vermoeden wie zoo onnadenkend was geweest. Op de tweede verdieping was het valluik, waarlangs koffers en zware lasten naar boven geheschen werden, blijven openliggen en Maria Van Alphen, die in de laatste veertien dagen al meer blijken van verstrooidheid gegeven had, was erdoor gevallen. Zuster Mathilde had een kreet gehoord; zij was gaan kijken en had in het donker tegen iets gestooten, dat op den grond lag. Zij had den moed gehad niet weg te loopen en het gebroken en ontzielde lichaampje op te nemen.
Waarom was het kind ongehoorzaam geweest en naar boven gegaan, in plaats van zich bij zijn makkertjes in de speelzaal te vervoegen? Bestond er een reden? Wilde zij zich te bed begeven, omdat zij zich onpasselijk gevoelde? Het was toch verboden alleen naar de slaapzaal te gaan.
‘Wie begrijpt er zulk een kind?’
Zuster Mathilde boog haar hoofd.
‘Mijnheer Van Alphen, wij moeten ons troosten. De Voorzienigheid leidt onze wegen goed. Er is in den hemel een engeltje meer.’
| |
| |
In den hemel zijn geen engeltjes te kort. Hij maakte luid en geweldig misbaar. Nu bezat hij niemand, niemand meer. Had hij niet honderd keeren gezegd, dat hij niet rijk genoeg was om een kind te koopen? ‘Dan zul je een gedachtenis aan mij hebben,’ had zijn vrouw verklaard. Vrouw én gedachtenis, nu was alles, alles weg.
De zeereerwaarde moeder-overste spande zich in om hem te troosten en op te beuren.
‘Nooit meer! Nooit meer!’ zwoer hij. God en zijn vrouw en zijn kind hadden hem onrechtvaardig bejegend. En in de gang, rechtover de kamer waar de kleine moeder opgebaard lag, stond de nieuwe Onze lieve Vrouw, die hij betaald had. Alles om niets. Niemand kon hem helpen. Voortaan zou hij als een zwerver over 's Heeren eindelooze wegen dwalen.
Een jaar later was hij opnieuw gehuwd. ‘Maar een kind koopen,’ riep hij uit, ‘dat nooit meer. Ik ben geleerd. Ik heb aan de liefde genoeg.’
|
|