| |
| |
| |
Emiel van Hemeldonck
De moordenaar
Waarom hebben wij hem laten gaan? Wij stonden er allen bij, in den bleeken morgen, als hij klein en schuw tusschen twee rijkswachters naar de tram wachtte. Het regende niet meer; er was maar een scherp windje, dat de vale plassen rimpelen deed en in de magere haag joeg. Hij stond daar met gekromden rug, grauw van de kou; het kon zijn dat hij niet geschoren was. Zag hij ons dan niet? Hoe was hij zoo veranderd? Hij kon geen mensch tegenkomen, of hij riep, aanvallend opgeruimd, en daar was hij nu zwijgend, een scherp, bitter gezicht, en twee magere, op elkaar geklemde lippen, een mond die niet spreken kan.
We zwegen allemaal, bang voor het geheim van zijn zwijgen; maar onze oogen verlieten hem niet, gebonden aan dit raadsel van zijn verschijning. Schuchter hieven wij de hand, knikten, als iemand uit den bleeken morgen naderde, en hij moet dat gezien hebben. Misschien, - zijn oogen lagen diep, ingekeerd; zij glansden als de plassen, waar de nieuwe dag in begon te leven. Maar hij roerde niet. Alleen als de klok begon te luien, - neen, geen uurslag, maar dat volle, statige geluid, dat ernst en diepte van dood draagt, - moet hij gerild hebben. Het kan een windstoot geweest zijn, maar hij was kleiner geworden.
Het tramlicht naderde, remmen knarsten; wij roerden niet. Hij schrikte op; misschien was het de beet van den ketting in zijn gekluisterde polsen. Hij liep mee als een hond, wat moe en onverschillig. Hij keek niet om als hij op de tram stond, hij keek niet om als hij wegreed. Hoe heeft hij alles kunnen laten? Misschien luisterde hij naar de klokken, die uitluiden.
Wij stonden daar en keken elkaar aan. Waarom vermoordde hij zijn vrouw?
***
Hij volgt met starren blik de bleeke maanvlek, die over den grauwen vloer van de cel kruipt. Zoo wijlt het magere licht van de laatste lantaarn bij het pad, waar de melaatsche flank van den Konijnenberg naar den zwarten nacht stijgt. En hij luistert of hij niet dit gonzen van den onzichtbaren mast kan hooren, als de nachtwind in het spichtige buntgras zwerft en in het magere hout orgelt. Misschien hoort hij wel de kinderstem, die den avond
| |
| |
plots verhelderde, en hem, die mat van den zwaren arbeid, lusteloos langs het pad huiswaarts slenterde tot vluggen stap dwong.
Er is gerucht, vaag geritsel, dat hij niet thuiswijzen kan, en een oogenblik staan zijn oogen star, àl aandacht en spanning op het gevaar, dat hij dreigend weet. Zal het de stap zijn, die met martelende traagheid nadert, het piepen van het deurtje, en de doffe slag, die uitgonst in de dichtvloeiende stilte? Of het knarsen van den sleutel in het slot, en die aanwezigheid, die hem tergt? Hoelang heeft die man gisteren bij hem op de bank gezeten, geduldig zwijgend, als een bedelaar die deemoedig op een aalmoes wacht, maar in dit martelende zwijgen een reusachtige bedreiging?
Hij luistert scherp, het is niets. Het kon de nacht zijn, en die laatste, geheimzinnige geluiden, vóór alles den donkeren afgrond ingaat, als hadden al die levenlooze dingen stem en geluid, als kinderen. Een balk die kreunt, zand dat onder een stap knarst, een venster dat bij den nachtwind kraakt.
Er is niets dan de bleeke maanvlek, die zijn oogen boeit. Het goede, vertrouwde licht, dat hem week maakt, en levend de wilde pijn, die hem doorkerft.
***
Hij kan zich den tijd nog herinneren, toen hij aan den voet van den berg zat, de magere akkers, en dit hardnekkig gevecht. Als kind speelde hij daar; in het hooge hout huisden de eekhoorns, en geen vogel nestelde hoog genoeg. Wanneer is hij zijn vader gaan helpen, dien hij zich maar alleen kan voorstellen, zwijgend en verbeten, achter de magere koe, die den ploeg trok door den schralen akker? Kon het hem iets maken dat het hout gekapt werd, de boomen geveld, en dat de grauwe flank van den berg het goudgele zavel droeg, dat onder het donkere heikleed zat? Toen verstond hij niet waarom zijn vader in den avond moeizaam naar de kruin van den heuvel kroop, naar den wind zocht, en maar laat binnenkwam, gesloten en bitter. De stilte was een bedreiging; hij at de koude pap met moe gebaar.
De boomen waren geveld, het schaarhout gekapt, en de wind teisterde den berg. De gele kankerplekken begonnen dieper te vreten. Eens zei zijn vader: ‘Zie!’ Eerst zag hij niet, maar naderhand begreep hij: de wind knaagde aan de zavelplekken, joeg het zand over de scherpe kruin naar de akkers aan den overkant. Winter en voorjaar, en dan de zomer, als de hitte over de hei rilt en het zand gloeit. De onweers geraken moeilijk over den Gielschen Hout, hier krijgen wij de zotte winden, die over de bosschen wervelen. Het is gebeurd dat de akkers geel zagen, als het droge koren dat zij droegen. Het verdoemde zand.
Mest, meer mest; maar zand is een ziekte, en geneest niet. Zijn vader is er aan doodgegaan, van onmacht en wanhoop. Wie verlaat den grond waar hij op gewroet heeft? Wie zal dit gevecht opgeven?
Hij gaf het niet op. Jong, en wat roekeloos. Lachte met zijn moeder, hij wist beter. Zijn jonge kracht tegen de blinde natuur. Het was een uitdaging.
| |
| |
Zijn moeder fleurde niet meer op, ook niet als de jonge vrouw binnenkwam, ook niet als het kind in de wieg lag. Ouderdom verwijdert, zondert af, vereenzaamt. De wereld werd kleiner voor haar, zoo klein dat er geen plaats meer voor haar was. Als hij haar begroef, schuurde hij den magersten oogst van zijn leven.
Maar het kind groeide, één kind. Het was niet genoeg voor zijn hunker, maar hij was trotsch als hij er aan dacht, dat er eens iemand naast hem zou staan, op deze dorre akkers, die hij in overmoed hun vrucht afdwong. Hij mat den berg met een blik, die een uitdaging was, en als hij naar den grond boog, was dit geen gebaar van deemoedige onderdanigheid.
Op den berg begon het schaarhout weer te tieren, en de jonge eiken braken breed uit. Maar langs den wind- en regenkant kankerden de bleekgele zavelvlekken breeder en dieper.
De school nam het kind, maar hij glimlachte, als hij hem langs het pad zag trippelen, kabouter van den Konijnenberg. Hij gaf hem aan de school niet, leende hem slechts uit, en bijwijlen, op de schop gebogen, keek hij naar den grauwen, doorgezakten rug van het oude schoolgebouw, dat even boven den donkeren mast uitstak, en glimlachte. Hij kende den tijd, en wist dat zijn uur komen zou.
Het kwam, en toen zij getwee naast elkaar op den akker stonden, kon hij zich haast den tijd niet meer herinneren, dat hij hier alleen den strijd voerde. Het leven lag open, lijk de hei aan den voet van den berg, er was geen eind of begrenzing aan.
Dat zijn jongen zijn maanden te dienen kreeg, dat raakte hem niet; ook daaraan zou een einde komen. Maar dat het kinderspel bittere ernst werd, en het kanon in de zomeravonden gromde, en dat de winter kwam, zonder één bericht, dat kankerde in hem als een geheime wonde. Toch verloor hij zijn glimlach niet, en hij vond scherts, en eens een lied, als zij 's avonds bij den heerd zaten, gesloten en vereenzaamd. Het vuur leefde onder den stoot van den wind, buiten ruischte de regen neer. Hij hoorde den snik, dien zij niet weerhouden kon. Het was hem als een slag in het aangezicht, en hij vloekte. Dan zong hij, verbeten en gejaagd; hij mocht niet zwijgen, de stilte was daar en beloerde hem dreigend.
Maar dit bedrog brak. Het waren maar een paar woorden uit een gesmokkelden brief. Wie was zoo onvoorzichtig hem dat te zeggen? Hij wist het, las den brief, de woorden, herlas ze, diep in hart en geheugen etsend de boodschap, die zij brachten, het beeld dat zij opriepen. Er was geen twijfel mogelijk, geen deur open, geen enkele baan vrij.
Hij mocht het niet zeggen. Maar zij las het in zijn houding, in het gebaar van zijn handen als hij zijn moede hoofd stutte, in zijn donker zwijgen. Ze heeft de kaars aangestoken, en is stilte geworden.
Het milde voorjaar, het glanzende, purper berkenrijs, en de hardgroene brem op de nog grauwe vlakte; reeds bloeit de waterwilg, en bij den stand zoemen de bijen. Weer staat hij op de schop gebogen, en schouwt naar het
| |
| |
moede schooldak, en misschien wel verder. Eens heeft hij zijn jongen uitgeleend, hij zal niet meer terugkomen.
Was zijn kracht ondermijnd, was de oude verbetenheid gebroken? De arbeid viel hem zwaar, en bij dien zwaren arbeid boog hij naar den grond, en werd als de andere menschen in dit mager gewest.
De nood dwong, en weerom werd het jonge hout gekapt. De kale berg lag verweesd in de weidsche vlakte, weerloos overgeleverd aan alle windgeweld. Het zand stoof; op de magere akkers brandde de zon. Amper gaf de oogst het zaaigraan.
Hij versaagde niet zoolang zij daar was. Maar hij had dra gezien dat niets haar kon weerhouden. Als water tusschen de vingers, zij ontsnapte hem. Kloeg niet, maar hij kende haar klacht. Haar aangezicht werd smal en vergeestelijkt, met haast kinderlijke oogen. Zij had stille, ingekeerde gebaren; maar de pijn, die haar verteerde, had ook hem geschroeid.
Zoolang wachtte ze, tot zijn makkers terugkwamen. Zijn kerkboek, doorboord, met grauwe sporen van bloed, rustte in haar bevende handen. Zij knikte, nu was het volbracht. Nog dagen, dan moest hij haar de oogen sluiten. Had dit peislijk ontslapen kind jaren naast hem geleefd?
Er was geen reden meer om den ongelijken strijd voort te zetten. Hij vervloekte den grond, al kon hij hem dan niet missen. Have en goed verkocht hij, maar dan voelde hij, hoe vast hij in dien bodem geworteld stond, en het laatste vaarwel kon hij niet zeggen. Hij bleef kluizen aan den voet van den berg, maar de grond ging in andere handen.
De kleiputten lagen niet ver, er is altijd werk voor wie niet te lui of te zwak is. Hij stond zijn man op de plank, zweeg bij gekke scherts, gebogen naar den arbeid. Het was geen onwil; hij was afwezig, dat merkten ze wel.
Wat is een man alleen? De lange winteravonden bij het vuur, en hij zocht geen gezelschap. Als hij door het dorp ging, keken de menschen hem na. In zijn tragen stap, het rustige gebaar van zijn armen, leefde het raadsel.
Jaren vergingen; hij was met den berg vergroeid, vertrouwd met dit leven, wisselend door de seizoenen, zich hernieuwend telkens de kring volteekend was. Zomer en winter, brand van schroeizon, of wervelende sneeuwstorm, de vochtige winden van het naderende voorjaar, of de neerruischende najaarsregens. Hoe kon dit alles voor hem nog geheimen bevatten?
En toen hij bijna oud was, geschiedde het mirakel: de schijnbaar verdorde stam bloeide. Hoe was dit geschied? Die zijn huishouden rechthielp, was hem aanvankelijk niets meer dan een ander, maar zij was zacht, van een eigenzinnige zachtheid, die hem overwon. In haar gebaren las hij iets van haar, die te vroeg gegaan was, en dit verteederde hem; hij ontdekte dat niet alles dood was, het sluimerde slechts. In haar oogen meende hij den glans te merken van oogen, die te vroeg gesloten werden, en dat maakte hem onrustig. Hij achtervolgde haar, dit raadsel willend doorgronden. Het onthutste haar niet; zij deed geen enkele poging om te ontsnappen. Hij was een eerlijk, geacht man, en hij had den naam niet onbemiddeld te zijn. Wat
| |
| |
zijn enkele jaren?
Even werd er gekletst, wanneer zij voor het altaar gestaan hadden. Hij hoorde het niet, misschien zou het hem niet bereikt hebben. Wat was er veranderd? Hij at en dronk, trok naar het werk, zat bij het vuur, en zij was daar, bedrijvig maar eenzelvig. Haar eigenzinnigheid, waarvan de zachtheid hem aanvankelijk misschien bekoord had, prikkelde hem spoedig, tergde hem dan, maar hij nam zich voor geduldig te zijn, want hij wist dat zij een kind verwachtte.
In het eerst had hem dit eenigszins onaangenaam verrast. Hij was niet meer in de jaren om op het leven te bouwen. Maar het verraste hem, vast te stellen hoe gaandeweg al zijn gedachten, al zijn leven, te cirkelen aanvingen rond die eene werkelijkheid. Het werd een verlangen dat hem verteerde, een brand die hem verschroeide, en hij kon den gloed, die hem verwarmde, niet verbergen. Zijn makkers keken op bij zijn praatzucht; een jonge snoeshaan riskeerde er een vuile mop op, maar het liet hem onverschillig. Hij kwam meer en meer onder de menschen, schoof bij aan een kaarttafel; hij knikte de kinderen tegen die naar de school togen, een beetje schuw om dien grooten, lachenden man.
Het kind werd geboren; hij boog verteederd over de wieg. Dit was het mirakel, die oogen, die mond. Al wat voorbij was, herleefde daarin met zoo'n kracht, dat het hem haast krankzinnig van geluk maakte. Maar het was of de vrouw, die hem van uit het bed star aankeek, voor hem niet bestond.
Het kind groeide op. Hij leefde voor niets anders meer, werkte, ging, at en dronk, ademde voor dit kleine ding, dat zijn armpjes strekte, met het vingertje wenkte, met de schalksche oogen dwong.
Nog was de berg daar, en het zand, maar de bedreiging was geweken, de vloek verzwonden. Moeizaam klauterde hij omhoog, haar poezele handje in zijn klauw; of zij op zijn schouder, schaterend van pret. Hij liep, danste, sprong, en lijk de kleine jongens rolde hij langs de zandhelling naar beneden. Hij was haar slaaf.
Haar moeder glimlachte, vond bij haar arbeid geen tijd tot spel. Had zij niet, tegen zijn wensch in, den ouden stal dichtgelegd, voor de geiten en het kalf? Waarom moesten er dieren zijn? Met kleine oogen had hij toegeluisterd wanneer ze het hem vertelde. Het was voorbij, voorgoed, waarom daar nog mee herbeginnen? Maar hij liet haar begaan, tegen haar zachte eigenzinnigheid vermocht hij niets. Hij verbood haar het groote stalvuur te stoken. Zij zat neergehurkt bij den pruttelenden ketel, keek op bij zijn bitsig woord, - de vlam leefde in haar donkere oogen, - maar antwoordde niet. Alsof hij niets gezegd had, ging zij voort het kleine sprokkelhout in den suizenden vlammengloed te steken. Hij onderdrukte moeilijk zijn wrevel, maar een helle kinderstem riep, en daaraan kon hij niet weerstaan.
Het was alsof hij niet gesproken had. Als hij bij avond langs het pad naar huis kwam, sloeg de geur van brandend mastenhout hem in den neus. Hij moest niet meer vragen. Zij keek niet op, als hij naast haar stond.
| |
| |
Het was haar leven, en zij gaf niet toe.
Een oogenblik bekoorde hem dit. Hij kon moeilijk zijn oorsprong verloochenen, uit zijn leven bannen wat er zoo stevig in vergroeid zat, maar onmiddellijk was de aarzeling daar. Hij beklom moeizaam den berg, zijn voeten schorend in het schuivende zand. Hoe lieflijk lag de mollige flank, badend in dit late licht van de zon. Het verteederde hem, en koesterend gingen zijn oogen over het zand, met donkere dellingen en zachtgloeiende kammen, en ginder de hei en de roerlooze bosschen, in den groeienden avond inktzwart op den bleeken horizon. Maar als hij zich naar den anderen kant wendde, waar de magere akkers lagen, de spichtige buntkanten en de vogelwei, kon hij niet meer aarzelen. Hij slikte moeilijk, boog het hoofd, en moest verzaken. Maar de hunker verliet hem niet, alleen het kind kon hem losscheuren van dit martelend gepeins. Haar flikkeroogen, speelsch gebaar, loslippig getater, het was zijn wereld.
Hoe moet het dan gebeurd zijn? Hij kwam langs het pad gegaan, moe, maar zalig van dat verlangen: hij zou dit stemmetje hooren, die armpjes om zijn strammen nek voelen. Reeds rook hij den walm van het stalvuur, en schroeigeur, zoo meende hij toch. Hij stak de deur open, het kind was niet bij haar. Weer sloeg de schroeigeur hem in den neus. Een flitsend vermoeden verlamde hem, hij durfde niet vragen. Misschien las zij de vraag in zijn oogen. ‘Daar!’ wees zij. Hij besefte plots dat hij haar haatte. Vóór hij de staldeur openstak, bereikte hem reeds dit gedempt gekerm, doorflitst van pijngillen. Als hij de deur openwierp, sloeg een rookwalm hem in het aangezicht, maar meteen zag hij in den hoek het brandende kind, omlikt van vlammen, doorschokt van plotse krampstooten.
Hoe woog zij licht op zijn arm, roerloos kreunend aan zijn borst. Eén vingertje, wonderlijk ongeschonden in die vuile, grauwbruine schroeimassa, bewoog. Haar oogen kon hij niet zien in het gruwelijk geschonden aangezicht. Er was alleen dit zachte, lallende kermen, dat hem als messen doorsneed.
Eén dag, één nacht, twee dagen, wie meet den tijd? Alles valt stil, dat obstinate kermen, de koppige trilling van een geschroeide zenuw. Een armelijk geschonden gezichtje, in het vlekkeloos wit van het feilloos strakgestreken kleedje. De schroeven piepen in het jonge hout. Het is voorbij.
Het is voorbij, alles is voorbij. Hij staat met gebogen hoofd aan den arbeid. Bijwijlen roert hij niet, als een boom geplant in den kleverigen kleibodem. Geen stem bereikt hem.
Hij slentert door het huis, doelloos. Zij zit bij het vuur, de ketel is haast aan de kook. Wat hebben zij elkaar te zeggen? Het is beter dat hij heengaat. Waarom haat hij haar?
Maar het verlaat hem niet meer, en vaak staat hij peinzend, zóó dat hij zich met moeite losscheurt. Met angst ziet hij den avond naderen. Als hij haar zegt: ‘Stook dat vuur niet meer!’ schrikt hij voor zijn eigen stem. Zijn oogen vallen op de zware bijl bij het kliefhout.
Hij kent haar zwijgende eigenzinnigheid. Hoelang zal hij het dulden?
| |
| |
Hij ziet het vuur, een neergehurkte vrouw, en de bijl, waar de gloed van de vlam op danst. Het is niet goed, maar hij is onmachtig om die obsedeerende beelden te verjagen.
Het regent als hij in den avond naar huis gaat. Moe is hij, zijn lichaam weegt. De berg is reusachtig groot; laag hangen de jagende wolken.
Als hij de deur opent, zit zij bij het vuur. Hij staat zwijmelend bij haar, kijkt in het grillige spel der vlammen, en ziet plots. Dit geschonden aangezicht, het vingertje, het hagelwit gestreken kleed. Hij kreunt, en wankelt; oproerige vlammen verblinden hem. Is hij het, die de bijl grijpt, en zwaaiend toeslaat, toeslaat?
Zijn gedachten zijn leeg. Hij walgt voor den zoeterigen smaak in zijn kleverigen mond. Hij zit neergehurkt bij het vuur en steekt met rustig gebaar het gebroken hout onder den gezellig brobbelenden ketel. Er is geen ander geluid. Maar hij durft niet omzien.
Nu heeft de bleeke maanvlek den voet van den muur bereikt. De cel is grijs van het zachte licht. Hij zit daar met wijdopen oogen, maar ziet het niet.
Waarom hebben wij hem laten gaan? Hij was een goed mensch, en plots breekt een wild, bloeddorstig dier los. Waarom vermoordde hij zijn vrouw? Hij groette de kinderen, riep lachend naar den boer die op den akker stond, en dit kind aan zijn hand...
Het leven heeft hem geraakt, wij zullen hem niet meer zien.
|
|