Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||
Floris Prims
| |||||
[pagina 80]
| |||||
Zulke taal zou afschuwelijk hebben geklonken en als zoodanig beoordeeld zijn geweest in ons Antwerpen in de XVIIe eeuw. Onze Antwerpsche pensionaris Edelheer († 1657) zou ons nooit ‘onder Spanje’ gezegd hebben. Brabant was ‘met Spanje’. Thans heet geheel dit tijdvak, Edelheer ten spijt, ‘onder het Spaansch bewind’. Dat men vroeger in Zuidnederland een heel anderen kijk op dit verleden had dan de handboeken van nu, is een onbetwistbaar feit. Er valt nu te zien wie gelijk heeft, hoe misschien ruimte van tijd en verdere gevolgen het gebeurde een ander aspect hebben gegeven. Het zal er, om tot ware geschiedenis te geraken, ten slotte op aan komen te onderzoeken in hoeverre latere gebeurtenissen en moderne betrachtingen een ander beeld hebben gevormd dan de getuigen en hun kinderen er zich van vormden. Daartoe wenschen we enkele elementen voor te leggen die de dubbele vraag toelichten:
| |||||
1. Nationale strijd of cultuurstrijd?Het spreekt van zelf dat in een verhandeling als deze, het historisch tafereel niet in al zijn schakeeringen kan worden gepenseeld. We houden ons bij enkele groote trekken die er minder op berekend zijn te overtuigen dan tot critisch nadenken te wekken.
1. Vooreerst, bestond er in de XVIe eeuw een nationaal samenvoelend Nederland? Onmiddellijk denken we aan de ‘XVII Provinciën’, de meest typische uitdrukking van een eenheidsband. De oorsprong der uitdrukking ligt in de 17 vorstelijke titels die Keizer Karel voert in deze landen van herwaartsover, op het einde van zijn bewind. De reeks zet in met ‘hertog van Lotrijk’ en eindigt met ‘markgraaf van Antwerpen’, die geen van beide naar een provincie verwijzen welke met de andere zou samen te tellen zijn. Men telt er ook wel eens 16, 18 of 19, waar men nagaat wie de keizer tot de Staten roepen kon. Maar daar komt het hier minder op aan. We zullen echter dadelijk opmerken dat de getrouwen ze alle trachten samen te houden, terwijl de rebellen ze alle die den vorst behooren, tot gezamenlijken opstand roepen. Maar dat één vorst die vereenigde maakte er nog niet één nationaliteit van. In hoeverre was er boven het Brabantsch, Vlaandersch, Hollandsch of Geldersch nationaal voelen een hypernationaal Nederlandsch gevoel waar te nemen? Er was de eenheid van de patrimonieel d.i. samen overgeërfde provinciën die gezamenlijk de beden stemden. Het is geheel de Zuidelijke groep met daarbij Holland-Zeeland. Deze groep was sterk afgescheiden van de later geconquesteerde landen van | |||||
[pagina 81]
| |||||
het Noord-Oosten, van Gelderland waarmede de eerste groep meer dan een eeuw in strijd geweest was, het Utrechtsche Sticht, Overijssel, Drente, Westfriesland. Geen nationaal gevoel vereenigde die tweede groep met de eerste, noch zelfs met de naastbije provinciën Holland-Zeeland. In Brabant waren tot 1542 de Gelderschen ‘de’ vijanden. Terloops weze er de aandacht op gevestigd dat men naar de taal drie groepen onderscheidde bij de stichting van de nieuwe bisdommen, daar men wenschte den volksaard zoo dicht mogelijk te benaderen, een Fransch-Waalsche met het aartsbisdom Kamerijk, een Duitsche (Dietsche) met het aartsbisdom Mechelen, een Friesche met het aartsbisdom Utrecht. Maar het taalverschil werd niet opgevat als een verschil van nationaliteit. Indien nu twee provinciën, Holland en Zeeland, beslist uit den patrimonieelen band springen, en samen met de geconquesteerde, de ‘Zeven Provinciën’ van de triompheerende rebellie zullen vormen, is het zeker niet om reden van een nadere onderlinge stamverwantschap of oudere traditie: wie had er ooit meer en langer tegen Utrecht, tegen Friesland gestreden? En er lag zoo min een nationale betooging in de Zuidnederlandsche beeldstormerijen van 1566 en 1581, als in de Noordnederlandsche gruwelen van Gorkum of van Alkmaar. Er lag integendeel cultuurstrijd in dit alles. Waar daarenboven de rebellie zware lasten meebracht en Zeeland onverhoopte economische kansen ontdekte, desaxeerde het Noorden zeer graag de XVII provinciën bij de unie van Utrecht, zonder eenige nationale wroeging. 2. Zoo voert ons de vraag of er in de XVIe eeuw een nationaal samenvoelend Nederland bestond, en ons antwoord: dat dit samenvoelen zich tot de patrimonieele landen beperkte, - naar een nog primordieeler kwestie: wat is er in die tijden door NATIONALISME te verstaan? Immers in de dagen die we thans beleven zien we een Staatsnationalisme te werk gaan tegen de slechte burgers die een ras-en-bloed-nationalisme naar de leering van Hitler en Rosenberg aankleefden. Het nationalisme kent nog andere schakeeringen. Er waren ook ‘natiën’ op de oecumenische conciliën of aan de universiteiten van de middeleeuwen, maar die natiën, die nationalismen, waren als overkoepeld door een hypernationalisme, door de Christenheid van Paus en Keizer en Westersche beschaving. De bevolking der Nederlanden in de XVIe eeuw die met de nieuwigheden niet meeliep, rekende zich niet alleen zedelijk verplicht tegenover stad en vorstendom, - Antwerpen en Brabant b.v., - maar ook tegenover Kerstenhede; en men bad dagelijks in de kerken om de eendracht onder de vorsten binnen deze groote gemeenschap. Het protestantisme, brekend met Paus en Keizer, had nog maar zoo pas de groote Europeesche anarchie ingezet, waaruit de autarchische Staten en Staatsnationalismen zouden ontstaan. De groote meerderheid van de Nederlanders, zoo in Vlaanderen als in Brabant, verbond haar trouw aan de stede - bezworen bij iedere functie, bij ieder ambacht, - en aan het vorstendom en haar dynastie, met liefde tot de Christianitas, en daarover heen tot de broederschap van het gansche menschdom. Haar nationalisme was organiek | |||||
[pagina 82]
| |||||
en het was niet te pacifieeren in 1576 met de Hollandsch-Zeeuwsche immoraliteit die het Kleed-zonder-naad hielp verscheuren. Het is dan wel een zeer simplistische geschiedschrijving het gebeurde van de XVIe eeuw voor te stellen als een moderne nationale omwenteling, als een ras-en-bloed-opstand van het verdrukte Nederland tegen het volksvreemde Spanje. Maar het rebelsche protestantisme had er alle belang bij om het zoo voor te stellen. Men kon de Roomsche Kerstenheid, die in Spanje's vorst haar kampioen had, niet beter afbreuk doen. Het zelfstandig geworden Holland huldigde zich als zelfgenoegzame natie, en dan waren de geboorteweeën van die nieuwe natie niets anders meer dan een bewuste vrijheidsstrijd. In de Vereenigde Nederlanden van 1815-1830 en in het onafhankelijk geworden België zouden de scholen, van hoog tot laag, dit verleden beschouwen door denzelfden nationalistischen bril, zonder dat men zich afvroeg of dit niet een terugkaatsen was van een modern verschijnsel in het verleden. Werden aldus niet door de nationaalsocialisten in Noordnederland de Geuzen naar voren gebracht als de eenige stamgetrouwe voorzaten? En Van der Plaetse's Lied van de Geuzen, uitgegeven voor de Vlamingen, huldigde niet minder de eens door onze voorgeslachten zoo geschuwden als de heiligen en de helden van de Vlaamsche natie. Zoo kan elke geschiedenis herschreven worden naar nieuw opduikende criteria; maar het beteekent telkens een subjectiveeren, het is geen objectieve geschiedenis meer. Wie van objectieve geschiedenis houdt, trachte zich daarom vrij te maken van die begoocheling. Zeker is het dat de katholieke Nederlanders der XVIe eeuw hun lands- en volksgetrouwheid, hun ‘nationalisme’, heel wat organieker begrepen dan men het thans doet, en zeker nooit aan ‘het bloed’ hebben gedacht.
3. De rebellie heeft zich van alle gevoelselementen, ook van het nationalistisch gevoel, bediend op een lasterende wijze. In de periode van 1566 tot 1585, die wij in het bijzonder bestudeerden, verschijnen er blauwboekjes en schotschriften bij honderdtallen. Deze schriften werden, op enkele na, niet geschreven om de waarheid of de historie te dienen, maar ter bewerking van de gemoederen. Men bekommert zich niet om de objectieve waarheid. Er werd overvloedig in gelasterd. Alles is er in berekend op het gemoed van den lezer. Het is opruierij, zonder blikken of blozen. En eens verspreid, zijn deze teksten historisch materiaal geworden voor een aantal Nederlandsche kroniekschrijvers, waar een of andere bewering hun opinie dient. Een paar voorbeelden maken het duidelijk. Philips van Marnix, die een specialist is van gemoedschokkende beelden en oratorische, leugenachtige, declamatie's, heeft in zijn pleidooi van 1567 ‘van de beelden afgesmeten’, voor ‘meer dan zeker’ uitgegeven, dat er in de Nederlanden tot dan toe meer dan 100.000 menschen waren ter dood gebracht om hun geloof. Hij bezat er niet de minste statistische gegevens toe; het was hem een oratorisch gemoedsgetal, passend tot zijn doel. Hugo Grotius nam het getal over, zonder eenigen anderen grond, in zijn Annales de rebus Belgicis. En zoo bleef het | |||||
[pagina 83]
| |||||
gelden tot in de XIXe eeuw. Prescott was zoo voorzichtig het getal tot 50.000 te herleiden. Maar Motley meent dat ‘de beruchte schatting van Grotius - (hij weet niet dat ze van Marnix komt) - nog beneden de werkelijkheid is’. Welnu de methodische opzoekingen van Paul Fredericq's seminarie en van Van der Haeghen in de Bibliotheca Belgica hebben het getal tot een 900 herleid. En hiervan maakten de anabaptisten ‘la presque totalité’ uit (Pirenne). Aan Alva schreef men in 1578, uit soortgelijken gemoedsijver, een getal van 18.000 doodvonnissen toe, hetzij 10 doodvonnissen per weekdag, zes jaren lang. En men weet dat Alva ieder dossier zelf bestudeerde. In een boek dat door de Duitsche propaganda in 1940 verspreid werd, en in schijn van wetenschappelijkheid werd voorgebracht, lees ik: ‘Door toedoen van hertog Alva zijn in de Nederlanden 100.000 ketters verbrand of ter slachtbank gevoerd, omstreeks het tiende van de geheele bevolking’. (Keuchenius). In een Antwerpsch schotschrift van 1580, dat waarschijnlijk, om niet sterker te spreken, van Marnix is, wordt ‘een trouwe waarschuwing’ gegeven om ‘het Nederland onder een Franschen vorst te stellen’. Daarin komt het getal 200.000 voor: ‘Hier is (vanwege den vorst Philips II) geen particuliere overtreding der privilegiën geweest die zou kunnen bijgelegd worden. Wij weten immers dat de oorzaak van den tegenwoordigen krijg is geweest een openbare, algemeene, wreede, onmenschelijke tyrannie, door dewelke over de 200.000 personen zoo met het vuur als met de koord en met het zwaard zijn omgebracht, zonder een ontallijke menigte van arme lieden te rekenen die uit hun vaderland zijn gebannen. De Spanjaarden hebben niets anders gezocht dan het land ganschelijk te verwoesten, te vernielen en in eeuwige slavernij te brengen...’ Ziedaar: er waren 100.000 slachtoffers tot 1567; er zijn er 200.000 in 1580. Maakt 100.000 voor Alva. Het eene getal laat de onwaarde van het andere aanvoelen. Maar het eene heeft wereldsucces gehad, ja heeft het nog, terwijl het andere niet is ingeslagen. Zooals het met de cijfers van die schotschriften is, zoo is het met hun Spaansche verwoesting, vernieling en eeuwige slavernij. De grond ervan is het geweld gepleegd door de onbetaalde Spaansche muiters in 1574 en 1576. Maar welk een afstand tusschen dit en de Marnixiaansche, weldra klassieke, voorstelling. Ook bracht in 1933 het boek van Dr. J. Brouwer, Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog, heel wat ontnuchtering. De schrijver dierf er op wijzen dat Spanje ‘in de XVIe eeuw een grooten, en in menig opzicht heilzamen invloed op ons land heeft uitgeoefend. Nederland is aan de hand van Spanje groot geworden... Het is te betreuren dat men door leugen en laster haat heeft gewekt tegen Spanje, en dat de Geschiedenis niet met voldoende onpartijdigheid is beoefend. Nu, eeuwen na den opstand, werken de leugens over Spanje nog na, en weinigen weten dat Spanje in de XVIe eeuw een land van hooge cultuur was, en dat | |||||
[pagina 84]
| |||||
zijn groote mannen doorgaans door nobele overwegingen werden geleid, en geen blinde dwepers of woeste geweldenaars waren.’ Men sta ons hier betreffende Alva en zijn 18.000 nog een kleine vaststelling toe. Daar het archief van den Raad van Beroerten is verdwenen, bepaalt men zich bij een vraagteeken achter het voornoemde getal. Maar er is mogelijkheid dank zij andere bescheiden, tot klaarheid te komen. Geen doodvonnis of het bracht zijn onkosten van justitie mede. En die onkosten werden geboekt. Zoo kunnen we nu uitmaken dat van af 28 Augustus 1566, - d.i. voor de aankomst van Alva nog, - tot aan het ‘generaal pardon’ van 16 Juli 1570, er 51 personen die men als van Antwerpen kon rekenen van rechtswege zijn ter dood gebracht. Hiervan werden er 3 gehangen als oproerlingen onder Oranje (28 Aug. 1566), 6, zijnde de bende van Perkamont, onder Oranje's luitenant? den graaf van Hoogstraten (18 October 1566), 8, die te Oosterweel of op de Meir in 1567 de wapens hadden opgenomen tegen den koning; zoodat de Raad van Beroerten er voor de meest bevolkte stad der Nederlanden, hoogstens 34 op zijn rekening heeft. Naar dit getal geraakt men nooit tot een hoog cijfer voor geheel het land. En vermoedelijk heeft het krijgsgerecht in België in het jaar 1945 meer doodvonnissen geveld dan de Raad van Beroerten. Omtrent Alva dient zeker ons oordeel herzien te worden indien we eerlijk willen zijn. Maar hier wenschen we slechts te wijzen op een der oorzaken van de valsche voorstelling, de giftige bron der blauwboekjes, die uit calvinistische stemmingmakerij gelasterd en gelogen hebben.
4. Dit brengt ons tot een vierde beschouwing: het is niet wegens nationalistische grieven dat die vinnigheid opduikt, het is omwille van het calvinisme. We onderscheiden bij de protestanten: lutheranen, anabaptisten en calvinisten. De anabaptisten, die verreweg het grootste aantal slachtoffers van de ketterplakkaten geleverd hebben, zijn niet tot gewapenden opstand gekomen; de Lutheranen waren meeloopers; de actie werd geleid door het politiek-cultureel calvinisme. Het ‘Verbond der Edelen’ telde katholieken, maar dit compromis, zoowel als de daaropvolgende hagepreeken en de beeldstormerij, werd door apostelen van Geneve georganiseerd. En er was meer nationaal gevoel bij de meegesleepte katholieken dan bij al de organiseerende elementen te zamen. Oranje, die tot in 1566 bij de katholieke groep kan gerekend worden, wordt op sleeptouw genomen door de calvinisten van Holland en daarna van Frankrijk. Het zijn allemaal Franschen, Villiers l'Oyseleur, de twee Taffin's (van Doornik), du Plessis Mornay, die hem te Antwerpen omringen. Het nationalisme heeft bij al dezen beteekenis in zooverre het kan gebruikt worden om de katholieke regeeringsmacht van den wettigen heer der Nederlanden, koning van Spanje, te bestrijden. Geheel het christelijk d.i. calvinistisch bewind te Antwerpen, in de jaren 1581-1585 is berekend op de uitroeiing van het bijgeloof, op de vestiging | |||||
[pagina 85]
| |||||
van de ‘Christelijke republiek’. Daarom kan François d'Anjou, uitgeroepen als hertog van Brabant, hier ternauwernood het recht op een Hofmis bekomen. Het hooger schoolwezen wordt samen getrokken in een calvinistisch gymnasium, dat in den dienst van Geneve staat. Alles is hier humanistisch geschoeid; het Latijn is de voertaal; nationale gevoelens is het laatste waar men in die school aan denkt. Na kerk en school wordt de openbare liefdadigheid gecalviniseerd. Kortom, er wordt een volledige cultuuromzetting doorgevoerd. En wanneer het er op aan komt, de volksgevoelens te verhitten, zooals bij vraag om nieuwe lasten en tollen in den Breeden Raad, wordt de Spanjaard de dolle vreemde die vrouwen en dochters verkracht en deze arme Nederlanden onder zijn juk houdt. Wij hebben onze twee boeken, waarin de Antwerpsche geschiedenis voor de periode 1578-1585 in alle details wordt uitgewerkt, den gezamenlijken titel van DE GROOTE CULTUURSTRIJD gegeven, en ze niet - zooals in onze schoolboeken - DE NATIONALE OMWENTELING genoemd, want die titel zou de historische werkelijkheid, die te Antwerpen beleefd werd, niet hebben weergegeven. Voor Holland zal deze cultuurstrijd ten slotte The birth of a nation, de wording van een nieuwe natie-eenheid beteekenen. En dat had diezelfde cultuurstrijd ook eenigermate voor België kunnen zijn, maar in beide gevallen, of onderstelling, als gevolg van een geestelijke revolutie. Het evangelie van de drijvende krachten der beweging is Calvin's Institutions chrétiennes. Er is geen nationaal handboek uit die dagen. Men verwarre dus niet wat er voor Holland uit gevolgd is, met de feitelijke bedoelingen van hen die den strijd voerden.
5. Ten slotte nog deze beschouwing. Tot aan den dood van den prins kardinaal Ferdinand van Oostenrijk in 1641, hebben onze Brabantsche voorouders nooit de voorstelling van ‘onder Spanje’ te leven, geduld. Onze hertog van Brabant was koning van Spanje, ja, en de vorst streefde naar ordening van staatsfinanciën en van militaire veiligheid voor de gezamenlijke heerlijkheden, die met zijn kroon waren vereenigd. Hier passen enkele minderbekende bijzonderheden. Wanneer in 1568 Oranje met een leger in de Nederlanden binnenvalt, is geheel Antwerpen en geheel Brabant, buiten Diest en Sichem, die Oranje toebehoorden, op de hand van Alva. En men viert hier zijn overwinning. We hadden hem ook geholpen met approviandeering. En het beruchte chastoy van Alva tot aan het ‘generaal pardon’ van 16 Juli 1570, heeft de stad niet afgeschrikt. We spraken reeds over de 34 doodvonnissen. Maar er waren bovendien 320 burgers ingedaagd, die niet verschenen. En het zijn, zooals altijd in de geschiedenis, de ballingen die geen ‘pardon’, geen ‘amnestie’ kennen, die het verlies van hun goederen afgrijselijker vinden dan de doodstraf, welke aan het regiem van Alva zijn slechten naam hebben gegeven. En - tusschen haakjes - in den vreemde heeft men heel wat last gehad met | |||||
[pagina 86]
| |||||
die onverzoenlijken, met een Usselinckx b.v. Te onzent is er voor het eerst een Alva-crisis gekomen einde 1571, wanneer de tiende penning eindelijk geïnd wordt. Aanvankelijk was er te Antwerpen groote inschikkelijkheid. De groothandel het er zich niet aan gelegen. De collecteurs legden op 10 December 1571 hun eed af, zonder eenig incident. Op uitvoergoederen had Alva een tegemoetkoming toegestaan. Maar de kleinhandel berekende dat tusschen voortbrenger en verbruiker éénzelfde goed meermalen betaalde. Het conflict wordt acuut met de bierkwestie: de collecteurs eischen den 10den penning én van den brouwer én van den tapper. In Maart 1572 dreigen de brouwers te staken. De reorganisatie van justitiekamers en rekenkamer door Alva, was voor Antwerpen een noodzakelijkheid. Niemand heeft er bij de invoering in 1572 een Spaansch juk in gezien, al was er oppositie. Maar de toestand wordt onbehaaglijk met de watergeuzen die den zeeweg onveilig maken; en de handel is getroffen terwijl de levensduurte stijgt, hetgeen aan den tienden penning wordt geweten. De Fransche Hugenoten met Lodewijk van Nassau, nemen Valencijn en Bergen in, Alva moet het Noorden aan zijn lot overlaten en Vlissingen sluit de Schelde; op 9 Juli gebeuren de moorderijen van Gorkum. De watergeuzen komen 's nachts tot voor het Bierhoofd te Antwerpen. Te water zijn de vijanden ons te sterk en de vloot door onzen bisschop Sonnius gezegend, moest voor die van Vlissingen wijken en te Middelburg binnenvluchten; wat toch nog te Antwerpen als een triomf werd gevierd. Met den val van Middelburg (Februari 1574) geraakt Antwerpen afgesloten van de zee. En na de zege van Mookerheide (14 April), die wij feestelijk vierden, slaan de onbetaalde Spaansche soldaten die ons de redding moesten brengen, aan het muiten. Meteen is het Alvakasteel dat ons heil was, een gevaar geworden. Requesens sterft (5 Maart 1576). Tusschen soldaten en burgers is er wederzijds vrees en wantrouwen. En dit zal leiden tot de gruwelijke plundering van 4 November, de ‘Spaansche Furie’, die aan Antwerpen veel meer dooden kostte dan ketter plakkat en en Raad van Beroerten te zamen. En dat deden ‘onze’ soldaten. De Raad van State had ze op 27 Juli rebel verklaard; nu behandelden zij ons als rebellen. Meteen mocht men wel, midden de radeloosheid, ‘een zoo goed als ieder meesleepende verbittering’ verwachten: Van Schelven bevestigt dat, zonder evenwel ooit eenig Antwerpsch archief te hebben geraadpleegd. Men is er nog verre van af het goed recht van Don Juan te loochenen of de getrouwheid aan den hertog van Brabant op te zeggen, maar men verwijt aan don Juan: ‘Votre Altesse se fait commun avec les Espagnols, comme si elle tenait ceux de ces pays pour ennemis de sa Majesté’. En de Antwerpsche afgevaardigden in de Staten van Brabant, Schoonhoven en Gillis, staan beslist aan de trouwblijvende katholieke zijde. Oranje, en zijn agenten te Brussel, Marnix en Bonivet, stoken nu het wantrouwen. Don Juan staat het Antwerpsch kasteel af aan den hertog van Aarschot, na eed aan den koning. En Martini en Liedekerke winnen den kapitein van Bours die de vesting aan de Staten levert tegen 400.000 gulden. Maar nu eischt Antwerpen, tegen Oranje en de | |||||
[pagina 87]
| |||||
Staten, de ontmanteling van het kasteel. En vreezend voor tegenbevel, arbeidde men dag en nacht aan de afbraak. Jongelinckx had een beeld gegoten van Alva, de ketterij en de rebellie vertrappend. Die twee werden nu geïnterpreteerd als de Adel en de Gemeenten, een nationalistisch kleursel. De val van het kasteel beteekent de verrijzenis van het calvinisme. De Brusselsche demagogie zegeviert: ‘A chaque bourgeois, tête pour tête, complète action entière’. Al onze steden krijgen nu naast de costuymelijke ‘wet’, een ‘Commune’, van 12 tot 18 leden, die het nieuwe regiem moeten verzekeren. In de Prosopopée d'Anvers heeten ze: ‘l'écume du pays, de vilains roturiers’. En met nationalisme heeft die nieuwe demagogie niets te maken. Of deze Communards tegen Spanje zijn? Ja zeker, want Spanje is het oud regiem, is het katholicisme, is de costuymelijkheid. Maar ze zijn een minderheidsdictatuur, en ze worden geïnspireerd door de calvinistische ministers, die op enkele uitzonderingen na, vreemd aan den lande en vreemd aan ons Brabant zijn. Ziedaar de Antwerpsche omwenteling van 1578. Wie nu de onderhandelingen van Marnix met Farnese wil nagaan, - in Augustus 1585, - zal daarin niet één nationalistische echo waarnemen. Marnix heeft steeds al gedaan wat hij kon om de Nederlanden aan Frankrijk te bezorgen. En de drijfveer daartoe was zijn calvinisme. Behalve de godsdienstvrijheid, waarom tot het uiterste gestreden wordt, bedingt Marnix ‘geen vrede te maken zonder er Holland-Zeeland bij te winnen’. En dat is de essentie zelf van de Burgondische, Nederlandsche of zoo ge wilt, Belgische kwestie. Utrecht, Overijsel, Drente, Friesland, de zwarte Martens en snaphanen van Gelre inbegrepen, konden ons bitter weinig schelen, - en wij hen, - maar Zeeland dat was de Schelde, de zee, de wereldeconomie van Antwerpen, en dat alles zou nu voor goed worden gecapteerd door Middelburg. Daar lag het Antwerpsche drama. Brugge had destijds Middelburg weten klein te houden. Brugge's erfgename zijnde, erfde Antwerpen - en Brabant - de concurrentie, de vijandschap. De unie van Utrecht is de repliek van Zeeland op Antwerpen en Brabant. In de jaren van aartshertog Albrecht is de getrouwheid aan den landsheer, destijds geschokt door de soldatenmuiterijen en de kuiperijen van Oranje, geheel hersteld. Maar van af Albrecht's dood verkoelen die sympathieën, omdat de Spaansche politiek het gezag van Isabella inkrimpt.
Kenschetsend is het onthaal dat het plan van de unie der Spaansche kroonlanden, in 1627 genootGa naar voetnoot(1). Het ging om onderlinge militaire verzekering en verdeeling van de lasten. Het is in den breede behandeld geworden in de Staten van Brabant, Antwerpen, Henegouw, en dan ook in de hoofdsteden van Brabant, in den Breeden Raad van Antwerpen, in diens vierde lid, dit | |||||
[pagina 88]
| |||||
der ambachten, en zoo beschikken wij over een volledig materiaal omtrent de gemoederen van al de klassen der maatschappij ten overstaan van Spanje. Men aanvaardde de unie mits waarborgen, en het blijkt dat men verre van verspaanscht is! Er heerscht nog steeds een Blijde-Inkomst-atmospheer. Rond de aartshertogin-weduwe Isabella blijft men niet minder trouw geschaard. En niemand is hier ooit heerlijker onthaald geweest dan de prinskardinaal in 1634-1635. Pompa introïtus! Wie nog onzeker is hoe nationaal-Brabantsch we hier voelden, - en anti-Hollandsch tevens, - in de XVIIe eeuw, raadplege het werk van Sabbe, Brabant in 't verweer (1933). Er was geen kwestie van pleidooi in deze literair-historische uitgave van de volksgedichten des tijds. Ze was voor velen in Vlaanderen een verrassende openbaring en schonk een tijdsbeeld dat radikaal in tegenspraak stond met de ons opgedrongen zoogezegd nationalistische voorstelling van ‘den opstand der Nederlanden’, en van ‘het Spaansche juk’. In 1685 hebben we immers de verlossing van Antwerpen door Farnese gevierd als een nationaal jubileum. Kortheidshalve houden wij het bij deze aanduidingen. We hoefden hier toch slechts de overtuiging te bezorgen, dat de heerschende voorstelling van de politieke geschiedenis des vaderlands in de XVIe-XVIIe eeuw, de voorstelling is die de vijanden onzer voorouders, de rebellen, er hebben op na gehouden, en zulks omdat die gebeurtenissen voor hen de inzet waren van een nieuw staatkundig nationaal bestaan: wanneer nu België ook tot een modernen zelfstandigen Staat groeide, hebben we ons dezelfde glorie toebedeeld. | |||||
2. Ons cultuurpeil in de XVIIe eeuwNaast de politieke historie is de cultureele geschiedenis te herzien. Liet ons bestek het toe, we zouden er op wijzen dat ook voor de tweede helft van de XVIe eeuw een ander beeld is op te hangen dan het gewone: we zouden wijzen op den samenhang van rhetorica en humanisme, en daarbij onderstrepen dat de letteren in de volkstaal te dien tijde niet als zelfstandig cultureel schoon beschouwd werden. Maar we wenschen vooral te wijzen op de cultuurgeschiedenis van de XVIIe eeuw. Vertrekkende van de philologie zooals het vroeger bij het hoogeschoolonderwijs, vooral in Holland, het geval was, heeft men de cultuur van Noord en Zuid beoordeeld naar de Nederlandsche schrijvers. Men leerde als volgt: De godsdienstige onverdraagzaamheid van de in het Zuiden meester blijvende Spanjaards deed alle talenten en sterke persoonlijkheden uitwijken. De cultureele grooten verlieten Brugge, Gent, Antwerpen, Brussel. Stevin, Usselinckx, Heinsius, Marnix, allemaal emigranten! In het Noorden werd de Gouden Eeuw der letterkunde met Hooft, Cats, Vondel, en het Zuiden bleef zoo goed als onvruchtbaar. En moet men voor het Zuiden wel kunstenaars vernoemen, men betwijfelt of dit katholieke land nog wel aan wetenschap deed. | |||||
[pagina 89]
| |||||
Want met den uittocht der protestanten was het land immers uitgebloed. Aldus onze historie, ook in de katholieke school van af het lager onderwijs. De waarheid luidt anders. Van cultureel standpunt uit gezien is de XVIIe eeuw, vooral de eerste helft, in Zuid-Nederland, een tijd van ongewonen bloei op het gebied van letteren, wetenschappen en kunsten. We beleven een humanistisch zomertij. Laat me er vooraf op wijzen, dat ‘le siècle de Louis XIV’, de gouden eeuw niet alleen van Frankrijk is. Zooals het humanisme internationaal was, zoo was het ook de kunst, zoo was het de geleerdheid. De XVIIe eeuw is ‘le siècle des savants’ de eeuw van het Journal des Savants, het eerste internationale tijdschrift van de geleerdheid. Bacon en Hobbes, Descartes en Pascal, Gassendi en Malebranche verwerven op wijsgeerig gebied een universeele faam; Galileo en Newton niet minder. En Zuid-Nederland is van die wetenschapswereld niet afgesloten. Antwerpen met de officina plantiniana is daarvan een der cenakels. Doch laten we achtereenvolgens de letteren, wetenschappen en kunsten beschouwen. Philologen die langen tijd de cultuurgeschiedenis meenden te kunnen aflezen uit de letteren, Germaansche philologen, hebben hun Hollandsche collega's slaafs-eerbiedig gevolgd, en het Zuiden dat ternauwernood een Poirters en een Ogier kende, voor een cultuurloos land gehouden. Voor de tijdgenooten, zelfs voor de Hollandsche tijdgenooten, zooals een Grotius of eene Roemers Visscher was het Zuiden integendeel het Eldorado der toenmalige cultuur, en Antwerpen is ‘de schoonste stad, die 't Nederland ooit heeft gehad...’ zingt Maria Roemers Visscher. In werkelijkheid is de cultuur van de XVIIe eeuw de vrucht, de rijpe vrucht van die der XVIe eeuw. De specifieke taal der cultuur is het klassieke Latijn van de humanisten. Aan dit humanisme zal men steeds meer burgerij doen deelnemen, en deze deelnemers zullen zich meer en meer die cultuur eigen maken. Na de schattendelvers, die de antieke schoonheid hebben opgehaald en gezuiverd in de XVIe eeuw, zijn nu de kenners, de genieters, de navolgers, de discipelen er van. Al deze heerlijkheid wordt uitgedrukt in het Latijn. Zoowel in Antwerpen als in Holland verzamelt men de epistolae virorum illustrium; citeeren we Bochius en Gevartius. Rubens is een humanist die schildert, en hij zal wel zorgen dat zijn Albertulus, leerling van Gevartius, heel en al humanist zij, om eindelijk een groote onder de menschen te zijn zooals zijn oom Philips en zijn grootvader Jan Brant. Bezoek het Rubenshuis, ge zult er den geest van den humanist vinden die schilderde voor zijn broodwinning, maar die leefde voor hooger cultuur. En lees Scholirius en Schottus, en tientallen andere grooten, die thans in onze barbaarschheid vergeten zijn. In Amsterdam was er een dichter die nog aan Latijnsche versie deed, maar geen thema meer aanpakte en dichtte in de gewone volkstaal, een Vondel. Hij kon ten slotte toch dienstig zijn om het volk tot hooger cultuur te brengen. Vondel vertaalde David's Harpzangen; onze stadssecretaris Bochius herschreef ze in heerlijk gerythmeerd klassiek Latijn. Antwerpen had toen | |||||
[pagina 90]
| |||||
drie gymnasia voor de humanistische studiën, bij de Jezuïeten, de Dominicanen en de Augustijnen. Het is wel zeker dat men te Antwerpen nooit hooger percentage van literairgevormde burgers heeft gekend dan in de dagen van Isabella. In een afzonderlijk boekdeel dat wij in onze Geschiedenis van Antwerpen aan de Letteren, Wetenschappen en Kunsten der XVIIe eeuw wijden, zal men verder materiaal vinden. Laat ons echter nog eens herhalen dat een literaire geschiedenis van een volk zich niet mag opsluiten in de moedertaal: het gaat toch om de Schoonheid, om het even of ze nu in de particuliere nationale taal of in de algemeene cultuurtaal gesteld zij. De Latijnsche poëzie van Constantijn Huygens behoort zoowel tot den literairen cultuurschat als zijn Nederlandsch, Fransch of Italiaansch oeuvre. Maar eens dien maatstaf aanvaard, erkent men ook dat de Zuid-Nederlandsche cultuur, - die men uitgebloed wilde heeten, - levenskrachtig en volbloedig was, zoowel een Hollandschen Huygens verlokkend als een Franschen Pereisc. Komen we nu tot de Wetenschappen. Ook hier ken ik voor mijn vaderland geen heerlijker tijd dan die XVIIe eeuw. Geschiedenis, natuurkunde en mathesis vieren hoogtij. Maar ik beperk mij hier weder tot Antwerpen. Op historisch terrein staat Aubert Le Mire vooraan. Zijn Diplomata hebben hem een Europeesche faam bezorgd. Zijn Origines en Noticiae banen nieuwe paden voor de geschiedenis. En ondanks Le Petit, Bor, en Van Meteren (indien men dien Antwerpenaar bij de Hollanders rekenen wil) heeft Holland niemand, die met Miraeus te vergelijken is. In zijn spoor stappen Rosweyde, Sedulius, Mudzaert, en daar komen we bij Bollandus, Henschenius, Papebrochius. Deze laatste was de auteur, de voornaamste althans, van niet min dan 18 deelen der Acta Sanctorum. Zijn arbeid blijft den tijd trotseeren. En een der grootste namen aan de Vatikaansche bibliotheek in die tijden is die van een Antwerpenaar, Emmanuel van Schelstraete, met zijn Antiquitates ecclesiae. Voeg daar Haraeus, Scribani, Jan Baptist Gramaye aan toe, en een Livinaeus voor de kennis van de Grieksche vaders. Nergens stond de historische wetenschap toen op wetenschappelijker peil, en dit door de gansche eeuw heen. Voor de aardrijkskunde vernoemen we Mercator, Ortelius, Favolius, Vriendts, van Langren, en den man die tevens een glorie was van de mathesis, Michiel Coignet. Dit brengt ons tot de Antwerpsche school der Jezuïeten, gansch in het bijzonder gesticht voor de studie der mathesis, met d'Aguilon, den man der optiek, met de St-Vincent, den man der cometen, met Carolus della Faille, schrijver van de Theses mecanicae, met Taquet die de leermeester was van Ferdinand Verbiest, den astronoom van China. De Hollandsche geleerdheid met Christiaan Huygens zag vereerend op naar de meesters in het Zuiden. Komen we tot de natuurkunde. Op gebied der Botanica verschijnen te Antwerpen de werken van Dodoens, de Lobel, van Sterbeeck, Coudenbergh. Op gebied van biologie en geneeskunde noemen we David van Maulde, Lazarus en Gilliam Marquis, Michiel Boudewyns, Martinus van Hille, om ons tot | |||||
[pagina 91]
| |||||
Antwerpen en de XVIIe eeuw te beperken. Om kort te gaan, laten wij rechtsgeleerdheid, theologie, philosophie en philologie terzijde en besluiten we met het ontzaglijk dubbel werk van Beyerlinck: zijn Apophtegmata Christianorum en zijn Magnum theatrum vitae humanae, de eerste encyclopedie, die in 8 zware boekdeelen verschijnen zou. Men beschouwde Antwerpen toen als het bastion van het Roomsch Katholicisme tegenover het Noorden, en men stond er op, in geen wetenschap ten achter te staan. De geleerden vergaderen hier bij Baltasar Moretus I, bij Edelheer, bij Hillewerve. Hobbes, Descartes, Gassendi hebben Antwerpen bezocht. In welke wetenschappelijke bibliotheek ter wereld was de Antwerpsche Drukkerij niet ruim vertegenwoordigd? En nu hebben we nog niet eens van de kunsten gesproken. Ons hoogstaand katholiek humanisme is ons door het latere nationalisme en romantisme eerder als een titel te schande en een onding, een onnatuurlijk iets, dan als een cultuurhoogtepunt aangerekend geworden. Onze katholieke wetenschap der XVIIe eeuw werd nooit te voren als een geheel gezien, omdat men in dit achterlijk katholicisme niets dan verval kon vermoeden. Maar de Zuidnederlandsche kunst van de XVIIe eeuw heeft men niet kunnen loochenen, ook niet in het land van Rembrandt. Het was een Antwerpsche beeldhouwer, die met een schaar van Antwerpsche gezellen naar Amsterdam werd gelokt om er de bouwmeester van het stadhuis te worden, Artus Quellin. In de XVIIe eeuw is Antwerpen met Paludanus, de Nole's, het atelier van de Quellin's, dat van Hans van Mildert, van Willemsens, van de Verbruggen's, alzeker in de Nederlanden, ‘de’ stad van de oudste der beeldende kunsten, de beeldhouwkunst. In dat uitgebloede, achterlijke Spaansch-Brabant gaat men de kunstenaars zoeken, wier gelijken men niet bezit. En Vondel dicht: Fortuin wou Amsterdam in 't bouwen gunstig zijn,
toen zij, te goeder tijd, hier Phidias Quellijn
van 't Schelt aan de oevers van den Amstel nederzette...’
De beeldhouwers hebben de schilders verwekt. De beeldenstorm heeft ontzaglijk veel houten, steenen, ivoren, marmeren kunstwerken gesloopt in O.L. Vrouwkerk, en schier geen schilderwerk. Maar bij de restauratie, na de nederlaag van het calvinisme, zouden het al schilders zijn die de altarenkliënteel krijgen. En men Italianiseerde toen. De jonge signor Pietro-Paolo Rubens was hen allen spoedig de baas, dank zij zijn genialen aanleg en zijn humanistische onderlegdheid. Hij wordt de schilder der koningen, zoo van den koning van Engeland als van Maria de Medicis als van Albrecht en Isabella en van de Spaansche vorsten. Van Roosbroeck heeft Rubens als diplomaat gekleineerd en voor een slachtoffer van het geloof uitgemaakt. Maar zoo heeft hij ook met den Katholieken Vondel willen doen, evenals die bloed-en-ras-zoekende Keuchenius. Rubens was een universeele, een Ro- | |||||
[pagina 92]
| |||||
maan, geen nationaal voelend mensch, heet het. Onze voorouders oordeelden anders. En is er ooit in Europa een kunstprestatie geweest, die kon vergeleken worden met de inhaling van den prins-kardinaal te Antwerpen in 1635? We wenschen ons hier niet in te laten met de kunst van Van Dyck, Jordaens, de Teniersen en zooveel anderen. Tot hiertoe is bij ons weten die kunstenaarsreeks nog niet naar bloed-en-ras-standpunt onderzocht geworden. Ze werden steeds in onze handboeken als grooten en als gloriën van ons vaderland erkend. Let nog een oogenblik op de bouwkunst der XVIIe eeuw, op dit feesttij van den barok waaraan Plantinga zijn meesterwerk heeft gewijd. En op de muziekkunst der XVIIe eeuw met de groote figuur van Andries Pevernage, met de Antwerpsche organisten van universeele faam Reimond Waelrant, John Bull, - wien het God save the King werd toegeschreven, - en Hendrik Liberti.
Overschouwen we nu ten slotte die drie sectoren van het letterkundig, wetenschappelijk en artistiek leven in Zuid-Nederland, dan merken we dadelijk op, - tegen de heerschende meening in, - dat ze alle drie denzelfden heerlijken aanblik bieden, en op dezelfde hoogte staan. Ze zijn facetten van ééne cultuur. Het kon ook niet anders. De katholieken der renaissance te onzent willen de beste klassiekers, de diepst-experimenteerende wetenschapsmenschen, en de breedst-voelende kunstenaars zijn. En wij zijn zeker tegenover geen der omringende landen ten achter gebleven. De XVIIe eeuw is hier een cultuur-eeuw geweest, zooals de XVIe voor Antwerpen een eeuw van handel en geld was. Nu is het geldeeuw te Amsterdam, cultuureeuw bij ons. En als remonstranten en gommaristen elkaar verscheuren, komen de slachtoffers naar het heerlijke, groothartige Zuiden gevlucht. Maar zoek dat beeld eens in ons historisch onderwijs! We kennen tot hiertoe niet één handboek dat onze katholieke voorouders der XVIIe eeuw recht laat wedervaren.
Is het noodig nadere besluiten te trekken? Wellicht niet. We laten het, lezer, aan uw waarheidzoekend geweten over te beslissen hoe ge in het vervolg over de ‘nationale’ omwenteling der Nederlanden, en over de ‘futlooze’ Zuidersche cultuur van de XVIIe eeuw zult spreken aan het geslacht van morgen. |