Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 91
(1946)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Rene J. Seghers
| |
[pagina 76]
| |
Bruno durfde niets vertellen over de gedachte aan een mogelijke onmacht, die bij hem was opgekomen. Hij sprak over Parijs, over de drie concerto's van Mozart, die hij over een maand zou spelen. En over het weerzien van Bresch. Dat was het wat hem nog het meest verheugde. Uit de brieven, die hij van hem ontvangen had, kon Bruno opmaken dat het met zijn ouden meester in Parijs niet al te best ging. Het geschrift was zeer onduidelijk geworden, ja, die rechterhand, waarvan hij sedert jaren kloeg, wilde dus heelemaal niet meer. En Bruno, die soms zelf aan den pols pijn had, dacht aan den ouden kunstenaar, die misschien niet meer den strijkstok kon hanteeren. Eindelijk brak de dag van de afreis aan. Den volgenden ochtend reeds zocht Bruno zijn meester in Parijs op. En zooals hij het gevreesd had, trof hij Bresch in een erbarmelijken toestand aan. De oude man woonde op kamers in een heel oud huis. Daar zat hij in een zetel voor het raam en het uitzicht op de volksbuurt was allesbehalve schitterend. Hij, die vroeger altijd een voornaam voorkomen had, die steeds met zorg gekleed liep, zat daar alleen als een arme oude man. Hij kloeg niet, hij had wat hij verlangde, zei hij. Een huisvrouw kwam zijn rommel schoon houden, zij verzorgde hem uitstekend. Wat hield hij het hoofd recht. Zijn adelaarsblik was niet verzwakt. Zij hadden het natuurlijk over muziek. Het ‘Allegro-Appassionato’ van den meester zou Bart nog dezen winter spelen. Bresch was verheugd, hij wist dat zijn werk, als het door Bruno werd uitgevoerd, heelemaal tot zijn recht zou komen; hoe dikwijls had hij het niet reeds door hem gehoord en zij hadden het samen ingestudeerd. - En Mozart? vroeg Bresch. - Het vierde en vijfde concerto speel ik naar de cadenzen van Joachim. - En het derde in G groot? - Op mijn manier, lachte de vioolspeler schalksch. Zijn oude meester keek hem met een blijden blik aan. Zoo had hij het van Bruno verwacht. Hij neuriede het thema van het ‘allegro’. - In dit ‘tempo’? vroeg hij. - Neen, schudde de jonge man. En hij nam het instrument van zijn meester, een Guarnerius, en hij speelde. Hij begon, daar waar de viool het eerste thema van het orkest overneemt en ontwikkelt. En dan volgde het lange ‘solo’ voor de viool, briljant en met de dubbelnoten. Hij speelde het zuiver en vurig en toen hij ophield, ondervragend naar den meester opkijkend, zei die: - Goed zoo, jongen, misschien iets trager naar het einde, als het orkest weer moet invallen. - En dan verder, in het ‘adagio’, zei Bruno, als het orkest mij ‘con sordino’ begeleidt, dan herneem ik voor de laatste maal het thema ook ‘con sordino’. Hij speelde het. | |
[pagina 77]
| |
- Prachtig, maar denk aan het dramatische, meende Bresch, zoo moet dat gaan. Hij stond moeizaam uit den zetel recht, nam zelf het instrument en begon te spelen. Maar de rechter hand wilde niet meer, het werd geen zuiver ‘arioso’, de viool krijschte bijna. Doch Bresch speelde voort, alsof hij het onzekere in zijn spel niet hoorde. Bruno luisterde met pijnlijke spanning, hij durfde de oogen niet opslaan. Plots hield het spelen op. Bresch legde zwijgend het instrument op tafel neer en ging terug in den zetel zitten. Bruno zag het gelaat van den meester niet, de oude staarde naar de straat. Maar toen hij zich, na een poos, naar hem toe wendde, keek zijn adelaarsblik weer fier voor zich uit. - Ik had ze niet meer mogen opnemen, zei Bresch traag. En nadat hij weer in gepeinzen was verzonken gebleven, sprak hij verder. Zijn stem klonk hard als de stem van een profeet. - Je moet de vlag kunnen strijken wanneer het nog tijd is, zei hij. Het is moeilijk, omdat je langen tijd gedacht hebt dat je de eenige was. Maar je staat immers niet alleen, en dat is een troost; je moet weten dat met jou alles niet teloorgaat. Het leven gaat zijn gang, en wat jij hebt gedragen zal je aan een ander schenken, die het verder dragen kan. Ik ben gelukkig, omdat ik weet dat iemand, na mij, mijn Guarnerius zal bespelen. ‘Nunc omnis moriar’. Bruno luisterde ingetogen. Hij was te diep ontroerd om tot den meester te spreken. En terwijl hij iets in zijn scherpe oogen zocht, hoorde hij de stem van den ouden Bresch, vast als staal: - Mijn Guarnerius is voor jou, Bruno. Je weet wat dat beteekent. Het doorzinderde hem als een gevoelen van ontzetting. Hij dacht ineens terug aan wat zijn neef Marten hem als kind had gezegd: ‘Je viool moet je boven alles liefhebben. Weet je wat dat beteekent?’ Hij wist het nu. - Voor mij, meester? kon hij toen eindelijk uitbrengen. - Ja, klonk het korte antwoord. Hij kon niet dadelijk opstaan. Een onuitsprekelijk geluk overweldigde hem en tevens was hij angstig bedroefd. Toen greep hij de hand van Bresch. - Ik dank u, meester, stamelde hij, ik dank u voor het vertrouwen. Ik zal doen wat ik kan. - Je bent een eerlijk kunstenaar, Bruno, zei Bresch. In jou heb ik mij niet vergist. De strijkstok trok een witte streep, naast de viool, op het roode tafelkleed. In de kamer was het niet zeer klaar, doordat de zware gordijnen haast heelemaal dicht waren. Nu en dan verbrak een geraas van op straat de stilte, het rollen van een wagen, of het gillen van stoeiende kinderen. En toen sprak Bresch weer, maar zijn stem was zachter geworden. - Je moet hem ditmaal niet meenemen, zei hij, den Guarnerius bedoelend. Laat hem hier... tot ik ga. Maar je moest weten, dat hij voor jou is. | |
[pagina 78]
| |
Bruno zat dien avond alleen in de onhuiselijke hotelkamer. Nog was hij diep bewogen. Hij dacht aan de taak die hem was opgelegd, aan de verantwoordelijkheid die hij dragen zou. Meer dan ooit voelde hij, dat hij niet enkel een zigeuner mocht zijn, maar een fakkeldrager, een profeet. Dit schreef hij in een langen brief aan Louise. |
|