Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
KroniekenKroniek van het proza
| |
[pagina 444]
| |
een begrensde ruimte is, heeft de schrijver tot taak, ten minste in zijn geest, de hoofdtrekken van zijn geschiedenis scherp uit te lijnen. Daarna krijgt de zorg om de uitwerking en de versiering haar recht. Roelants heeft eens verklaard: ‘Gent, de Leiestreek, Bouchoute, - derhalve mijn jeugdatmosfeer, de atmosfeer van mijn jeugd tot mijn 18e-19e jaar - kwamen reeds dikwijls in mijn proza terug, ondanks het feit, dat ik mij welbewust erop toeleg aan het regionalistische en het particuliere te ontsnappen.’ En verder: ‘Terloops wijs ik er u op, dat er in al mijn werk, en vermoedelijk in het werk van de meeste romanciers, dat soort van “omzien” te bespeuren valt, wat misschien maar het teeken der ervaring en het beleefde is (niet te verwarren met het autobiographische, want als ik niet romanceerde om der wille van den roman zelf, zou ik het zeker doen uit pudeur)’Ga naar voetnoot(1). In deze regelen ligt de inhoud van ‘Gebed om een goed Einde’ samengevat. De stemming die Roelants' jeugd beheerschte en die in zijn vorig werk terloops werd voorgespiegeld, is thans onderwerp van dit verhaal geworden. Wij volgen een kleinen jongen, die bij familie uitbesteed, in een Gentsche achterbuurt, zichzelf leert kennen en tot het leven rijpt. Voortdurend worden wij getroffen door den zuiveren en rustigen geest, die deze geschiedenis doorademt, door de meesterlijke uitbeelding van sommige bijzonderheden (den tocht op den wagen van Oom Gerard door het nachtelijke Gent - den dood van grootvader Petrus) en inzonderheid door de onvergetelijke atmosfeer waarin het gansche gebeuren baadt. In het scheppen van kleur en tint heeft Roelants bij ons zijn gelijke niet. Wij verdenken er hem soms van, dat hij zijn romans niet schrijft om het verhaal, doch om de stemming waarmede hij het omringt. Zij bestaat uit vergeestelijking, vertrouwelijkheid, weemoed die geen verdriet meer is en een wijze aanhankelijkheid aan het leven. Door dezen proloog staan onze verwachtingen nopens ‘Oidipoes gaat ziende voorbij’ hoog gespannen, ofschoon wij ons de moeilijkheden waarmede Roelants zal moeten afrekenen, niet ontveinzen. Het zal niet zoo eenvoudig zijn, om den jongen wiens jeugdjaren wij medegemaakt hebben, in een beslissende verwikkeling mede te sleepen. Op den leeftijd waarop wij hem nu verlaten hebben, is hij reeds zoo wijs en rijp van ziel, dat een grootsche hartstocht niet meer in staat schijnt, hem zoodanig te verblinden, dat hij zich onbewust aan zijn onontkoombare noodlotsbeschikking overlevert. Wij meenen dat hij eerder slachtoffer dan bewerker van zijn levenstragedie zal worden. Dat zou ook beter met Roelants' stijlvorm harmonieeren, die meer op een beschouwen, een zich afzonderen uit het bestaan, dan op een meestroomen en -stormen met het leven is afgestemd. Maar zal het mogelijk blijken, om duizend bladzijden lang, de atmosfeer van dezen aanvang aan te houden? Of als een wendepunt naar meer actie intreedt, zal het dan niet met een verandering in den toonaard van den stijl gepaard gaan? Indien | |
[pagina 445]
| |
Roelants slaagt, zal hij naast Couperus, Buysse en Streuvels zijn plaats innemen. Van den jongen Hubert Lampo, die eenigen tijd geleden debuteerde met een essay over ‘De Jeugd als Inspiratiebron’ en een lange novelle ‘Don Juan en de Laatste Nimf’, twee werken die uit ons standpunt beschouwd ernstig voorbehoud vergen, verscheen thans een opmerkelijke roman, ‘;Hélène Defraye’ getiteld, waarover veel goeds te zeggen valt. Dit verhaal, dat door zijn intellectualistischen inslag aan Vermeylen en zijn sierlijke vlo heid aan Daisne herinnert, steekt, hoewel het nog geen gaaf gewrocht is, gunstig af tegen veel scheppend proza van jongeren, die over te weinig zelfcritiek beschikken. Hoofdpersoon van dezen roman is Dokter Hélène Defraye, de jonge assistente van den universiteitsprofessor Joris Morée, die sedert jaren van zijn echtgenoote en zijn zoon gescheiden leeft. Onuitgesproken bestaat tusschen hen een warme genegenheid, die zich vroeg of laat zou moeten uiten, ware het niet dat Hélène op zekeren dag met Herman, den zoon van den professor kennis maakt en haar hart aan hem verpandt. Dan breekt de oorlog uit. De vrouw van Joris Morée overlijdt aan de gevolgen van een hartaandoening, nadat haar echtgenoot zich aan haar sterfbed met haar heeft verzoend. Herman moet zich naar een recruteeringscentrum begeven. Zijn vader en Hélène vergezellen hem en zetten verder hun vlucht alleen voort. Nog denzelfden dag van dit afscheid, wordt professor Morée, terwijl hij een kraamvrouw bijstaat, bij een luchtaanval doodelijk gewond. Hij bezwijkt, na in een laatste gesprek met Hélène, haar zijn geestelijk testament toevertrouwd te hebben. Door zijn woorden gesterkt, begraaft zij zijn lijk met eigen handen en trekt innerlijk rijker, vredig en vertrouwvol, een sombere toekomst tegemoet. Zij heeft een houding tegenover het leven gevonden. Lampo heeft in zijn roman het probleem van het geluk willen stellen. Daar hij een vrijzinnige is, kunnen geloovigen niet verwachten, dat hij tot een oplossing zou komen, die volledige voldoening schenkt. Toch zal iedereen eerbied voelen voor den ernst, waarmede hij poogt tot het vraagstuk door te dringen en althans tot een conclusie komt, die in de lijn van de waarheid ligt. Lampo erkent dat de louter materialistische wereldbeschouwing kortzichtig is en op sommige plaatsen schemert een vaag theïsme in zijn woorden door. Nochtans slaagt hij er niet in voor den gelukshonger van den mensch een bevredigende verklaring te vinden. Zooals veel eerlijke godsdienstloozen meent hij, dat een spontaan altruïsme, innerlijke zuiverheid, evenwicht en ‘los zijn van alles’ in den zin dien Vermeylen aan deze woorden gaf, de hoogste menschelijke verworvenheden zijn. De stervende Morée vertrouwt Hélène Defraye toe: ‘Dat wilde ik je nog zeggen, lieve Hélène... We kunnen slechts ons eigen leven redden, door het volledig aan anderen weg te schenken, zonder aarzelen of zonder voorbehoud...’ Jammer dat die verheerlijking van de baatlooze liefde en de onthechting aan alles wat zonder wezenlijke waarde schijnt, den schrijver niet belet heeft twee korte tooneelen | |
[pagina 446]
| |
zoodanig uit te werken, dat zijn boek voor velen ongeschikt geworden is. Nochtans heeft Lampo, door een edelen drang naar objectiviteit bezield, vermeden één woord te gebruiken, dat voor een andersdenkende kon beleedigend klinken. Het zwaarste verwijt dat hem kan gemaakt worden, betreft de onvolledigheid van zijn psychologie. Al zijn personen zijn zich slechts van een deel van hun wezen bewust. De aangeboren drang naar het oneindige, die een eeuwig bestaan veronderstelt en de natuurlijke godsdienstigheid van ieder onverdorven hart, heeft hij niet tot hun recht laten komen. Daartegenover staat, letterkundig beschouwd, dat Lampo aller instemming verdient, waar hij het er op aangelegd heeft, onze bekrompen voorliefde voor een folkloristisch en huisbakken realisme te weerstaan en aan het intellect een eereplaats te schenken. Hij is daartoe gekomen zonder onnatuurlijk te moeten doen, wat reeds op zichzelf een verdienste is. Tevens heeft hij genoeg gevoelswarmte bewaard, opdat van sommige tooneelen een werkelijke ontroering uit zou gaan. Zij gaven hem zijn beste bladzijden in: de passage waar Hélène haar bloed laat overtappen om een stervend arme-menschenkind van den dood te redden en die andere waarin het overlijden van professor Morée wordt verhaald. Alleen valt hierbij op, dat het Lampo niet is gelukt, zijn verschillende personen elk met een eigen, scherp afgelijnd karakter te begiftigen. Zijn psychologie, buiten de bedenking die wij reeds gemaakt hebben, is niet ondiep of onwaarachtig, maar weinig ruim. Al zijn figuren gelijken in den grond op elkaar: zij zijn evenvele spiegelbeelden van den schrijver zelf. Indien zij niettemin leven, en boeiend leven, danken wij het aan zijn verstandelijkheid. Wel ontleedt hij steeds hetzelfde menschentype, om 't even over wien hij het heeft, maar die ontleding is knap en eerlijk werk. Stijl en taal, in rustigen toon gehouden, zijn afgestemd op den intellectueelen inhoud van het werk. Hier en daar komt echter een zin voor, die naar het rhetorische zweemt. Wij schrijven als voorbeeld over: ‘En net zooals ze dien avond in zijn aanwezigheid van zekerheid tot zekerheid schreed, wist ze plots, dat hun liefde, wier geboorte als een onloochenbaar axioma uit zijn zwijgen op haar toetrad, voorgoed zou gedrenkt blijven in de atmosfeer van vergankelijkheid, die in den nog zwoelen herfstnacht zweefde om de half-ontbladerde rozen en de asters van dezen tuin, terwijl de theatrale naam op het trillend vlies van het kleine vijvervlak regelmatig arpèges sloeg.’ De beteekenis blijkt duidelijk, maar de woordkeus en de beeldspraak lijken gezocht. Goed schrijven is, van het standpunt van den schrijver uit, eenvoudig zijn. Men moet zichzelf niet overtreffen. |
|