| |
| |
| |
Pieter G. Buckinx
Toussaint van Boelaere
Laureaat van den Vijfjaarlijkschen Staatsprijs voor Letterkunde
Het wordt hoe langer hoe duidelijker dat F.V. Toussaint van Boelaere van al de Van Nu en Straksers de meest actieve is geweest. Al heeft hij gedurende jaren in de schaduw geleefd, thans verrast hij ons met boek op boek en telkens moet het verschijnen er van een gebeurtenis worden genoemd.
Ofschoon Toussaint van Boelaere met gedichten debuteerde, toch heeft hij in de eerste plaats als prozaschrijver naam verworven. Reeds hadden Vermeylen, Van Langendonck, Hegenscheidt, Van de Woestijne, Streuvels en De Bom hun schoonste worpen gedaan, toen Toussaint van Boelaere op het voorplan trad. Vooral de rijke, gespierde taal van Streuvels verwekte geestdrift en navolging bij de jonge prozaïsten, die wenschten los te geraken uit het romantisch gebazel dat niet langer strookte met de revolutionnaire atmosfeer van den nieuwen tijd. Maar deze jongeren beperkten zich niet alleen tot wat in Vlaanderen verscheen, ook in het werk van Noord-Nederlandsche en Fransche meesters vonden zij den nieuwen geest terug, die de echo was van den nieuwen tijd. Dit beteekent echter niet dat Toussaint van Boelaere en Herman Teirlinck, die reeds in het tijdschrift Van Nu en Straks hun eerste sporen hadden verdiend, zich door dezen nieuwen geest op sleeptouw zouden laten nemen, het wil eenvoudig zeggen dat de baan geëffend was voor nieuwe verwezenlijkingen die aan de Vlaamsche prozakunst een glans zouden bezorgen, dien zij voordien nooit had gekend. Reeds van meet af aan deed Toussaint van Boelaere zich gelden als een schrijver die over een rijke verbeelding en tevens over een verrassende, sterk-persoonlijke taalkracht beschikte, zoodat hij, naar het woord van Dr. R.F. Lissens spoedig ‘onze klassieke vertegenwoordiger zou worden van het zuiver inzicht in de prozakunst’. Terwijl de Vlaamsche boerenroman den hoogsten toon aansloeg bracht Toussaint van Boelaere met ‘Het Landelijk Minnespel’, deze Vlaamsche pastorale, die een Romantisch paneel geworden is (Dirk Coster) een nieuwe sfeer in het verhalend proza: hij bepaalde zich niet langer tot het schilderen van zoeterige, landelijke tafereeltjes, maar beeldde tevens met sterke kracht de diepere hartstochten uit der personages, zoodat van dit verhaal van ‘een dag te lande’ een ongewone dramatische spanning uit- | |
| |
ging. Ook in ‘De Bloeiende Verwachting’ trof ons deze dramatische spanning, die tevens wees op een nieuwe aanvoeling van het leven.
Niet echter door hun onderwerpen alleen boeiden ons deze verhalen, zij boeiden ons vooral door de zuivere en verfijnde taal die Toussaint van Boelaere schreef en die een intimiteit uitstraalde, die wij gewoon zijn ‘atmosfeer’ te noemen. En al hadden wij zijn werk weleens vuriger, dieper en somberder gewenscht, toch hadden wij een bijna ziekelijke bewondering voor zijn bronzen, herfstelijk-geparfumeerde taal, waaruit zijn stijlgevoel sprak en zijn soberheid en zijn beheersching.
Wie thans het prozawerk van Toussaint van Boelaere in zijn geheel beschouwt wordt vooral getroffen door de keurige zakelijkheid van zijn stijl en door de groote verscheidenheid der behandelde onderwerpen. Men kan de grootheid van een schrijver meten aan de verbeeldingskracht waarover hij beschikt. En welke verbeeldingskracht vinden wij in het werk van Toussaint. Haast onzichtbaar glijdt hij over van de eene atmosfeer naar de andere. En wanneer wij meenen dat in de uitbeelding van het landelijke zijn grootste kracht ligt, dan leidt hij ons plots naar de innige en aandoenlijke sfeer van een oud-mannetjes-huis in ‘Petruskens Einde’ of naar een der schilderachtige buurten van het oude Brussel in ‘De Dubbele Fetisch’ of in ‘Het Gesprek in Tractoria’, waarin hij volledig vertrouwd blijkt te zijn met het leven en de mentaliteit der grootstad. Met ironischen blik beschouwt Toussaint hier de groteske typen die in obscure middens hun leven slijten en niemand van zijn generatie heeft met zooveel gratie en stijl de frivole wispelturigheden en de heimelijke verdorvenheid van onze vurige, levenslustige stad weten uit te beelden als hij. Wat bij Teirlinck misschien grootscher, maar gekunstelder aandoet, wordt hier, ondanks de schildering van het obscene milieu, natuurlijk en voornaam en wij hebben voortdurend den indruk dat deze bladzijden glimlachend geschreven werden. Maar hoe ernstig en menschelijk kan Toussaint zijn, wanneer hij in ‘Zoo de Vader, zoo de Zoon’ de angsten en twijfels oproept van een jongen man die in zijn spiegelbeeld de karaktertrekken terugvindt van zijn vader, die zelfmoord heeft gepleegd. Deze obsessie heeft Toussaint er toe gedwongen zijn schoonste en ontroerendste verhaal te schrijven. Al zijn hoedanigheden, zijn taalkracht, zijn verbeeldingsvermogen, en zijn keurigen, doch zakelijken stijl vinden wij terug in dit schoon, haast volmaakt verhaal.
Toussaint van Boelaere heeft veel gereisd en telkens heeft hij ons van zijn reizen een literair geschenk meegebracht. In zijn gedichten, in zijn Literair Scheepsjournaal, in De Peruviaansche Reis, in het Barceloneesch Reisavontuur, overal vinden wij den aristocratischen reiziger terug, die met een securen maar ontroerden blik de schoonheden van de natuur en van het leven in zich opneemt. Hij is een koninklijk reiziger, zijn hemd glimt, zijn schoenen weerkaatsen het zonnelicht, hij stapt af in voorname hotels, rookt een geurige sigaar, geniet van de beste wijnen en slaapt in zijden pyjama's, onder een open raam waar de bloeiende heesters ruischen. Hij is de hoofd- | |
| |
persoon Fernando uit het Barceloneesch reisavontuuur. Hij kuiert langs de pleinen en steegjes, laat zijn schoenen poetsen, loopt een kerk binnen, en komt terecht in een kroegje waar de Spaansche uitbundigheid haar vurigste feesten viert. Maar ook hier blijven zijn gebaren voornaam en beheerscht, en achter zijn koelen maar scherpen blik raden wij de eenzaamheid die hem nooit verlaat. Het is deze teruggedrongen eenzaamheid die aan het werk van Toussaint een eigenaardig en persoonlijk karakter verleent. Ja, zelfs in zijn zorgelooze uren, wanneer hij de dingen en de menschen ironisch beschouwt, of wanneer hij moraliseerend wenscht op te treden, (in Landelijk Minnespel, in Geur van Bukshout) dan nog voelen wij deze eenzaamheid wegen in de ziel van dezen man, die slechts de feestelijke schoonheid van het leven gezocht heeft, maar achter deze schoonheid de grootsche verlatenheid weet van den avond en den nacht. Deze eenzaamheid verleent aan het werk van Toussaint een vreemde aantrekkingskracht. Het is een uiterlijk-koele teruggedrongen eenzaamheid, die men zelfs terugvindt in zijn zinsbouw en die ook zijn stijl bepaalt. Een keurige, zakelijke stijl, waarin de lyrische accenten zoo sterk beheerscht worden dat men soms aan een zekere opzettelijkheid gaat denken, terwijl de erotische glinsteringen, waarvoor Toussaint een voorkeur heeft, als het ware de weemoedige hunkeringen zijn van een man die met innige verteedering neerziet op den prillen roes der jeugd, die onherroepelijk voorbij zal gaan.
De wind verspreidde heinde en ver de bloesems
van den kerselaar. Ik zwijg in ootmoed,
want ik ook was eens rijk aan duizend droomen...
Al behooren de verzen die Toussaint van Boelaere in ‘De Gouden Oogst’ bundelde, veeleer tot de kleinkunst dan tot wat wij gewoon zijn de ‘zuivere poëzie’ te noemen, toch geven zij een scherp beeld van zijn persoonlijk gevoelsleven, dat ook hier op even beheerschte wijze tot uitdrukking komt. Al de hoedanigheden die wij in het proza van Toussaint hebben aangetroffen, vinden wij ook in deze verzen terug. Daar is vooreerst zijn milde aandacht voor de schoonheden van het leven, voor de liefde, den wijn en de natuur. Maar daar is ook de stille pijn om het verlies der jeugd en de verholen angst voor de eenzaamheid.
Moeheid, en tot laat in den nacht
trams, die ram'lend rijden voorbij -
niemand of niets meer verwacht
ik, en droef ben ik noch blij.
Toussaint geeft echter slechts zelden toe aan wat wij de ‘lyrische ontboezeming’ zullen noemen, hij dringt doorgaans zijn gevoelens op den achtergrond, of hij verdoezelt ze achter een grootsch of grotesk beeld, waarin
| |
| |
wij steeds zijn liefde terugvinden voor al de geneugten van het leven. Want Toussaint is in de eerste plaats de gevoelige levensgenieter, die niet terugschrikt voor de slingersteenen van het lot, maar die het leven beheerscht en dwingt naar zijn eigen inzicht. Hij zoekt zelden bevreemdende of geweldige ontroeringen, hij stelt zich tevreden met den weelderigen overvloed waarmee het leven hem zoo rijkelijk heeft bedeeld. Het is dan ook vanzelfsprekend dat zijn kunst de weerspiegeling is van deze rijke weelde en dat juist zijn fragmentarische verzen het scherpst zijn persoonlijkheid belichten. Hier immers krijgt hij de gelegenheid zich zelf volledig te doen gelden. De kwatrynen die Toussaint van Boelaere heeft meegebracht van zijn tallooze reizen in het buitenland, geven telkens een typisch beeld van een land, een volk, een mentaliteit, maar dit beeld karakteriseert tevens den ‘mensch’ Toussaint, die vooral aandacht verleent aan het pittoreske, dat den reiziger met een zachten, maar af en toe ook wrangen weemoed vervult. Men zou hier aan Weremeus Buning, maar eerder nog aan Jan Greshoff kunnen denken, al is Toussaint dan ook zakelijker aangelegd.
De wolken boven de bergen donkren tot schaliegrauw.
Mijn hart verschrompelt en wordt van vreemde angsten nauw,
en hoopt: nu komt de dood. Maar 't is nog eerst de nacht
die voetstoots nadert - en zorgen, waarop 'k niet was bedacht.
Al geeft dit kwatrijn een duidelijk beeld van wat Toussaint als dichter vermag en al karakteriseert het op scherpe wijze zijn eigenaardige persoonlijkheid, toch gaat onze voorkeur naar de zuiver-lyrische gedichten ‘Een Bron in de verte’, ‘La Maja Desnuda’ en vooral ‘De Merel’ waarin een dichter aan het woord komt die zijn gevoelens niet langer verbergt, maar zich laat drijven op de vleugelen der ontroering. Welke schitterende beelden vindt Toussaint hier, en hoe sterk bewogen is de rhythmische woordenval. Alles wat Toussaint aan poëtische kracht bezit wordt hier uitgezongen in een vasten, beheerschten vorm.
Het schoonst geluid van vogel merel
vernam ik laat in 't avond-uur.
Sinds 't gras bedauwd was met geperel,
verzon van duizend-kleurigen glans,
mijn oor aan 't luistren was naar hem,
en naar wat zeggen zou zijn stem
- de zoete stem des merels...
Alles wat Toussaint van Boelaere geschreven heeft draagt den stempel van zijn persoonlijkheid. Ook in zijn kritische beschouwingen en in zijn
| |
| |
vlugge notitie's over leven en kunst vinden wij hem volledig terug als een fijngevoelig aristocraat, die echter niet onverschillig blijft voor de algemeen-menschelijke zijden van den kunstenaar, wel integendeel, Toussaint is als kritikus (indien wij hier dit woord gebruiken mogen) op zijn best, wanneer hij uit zijn persoonlijke herinneringen de elementen opdiept die den kunstenaar als mensch karakteriseeren en die aan zijn werk een ruimer en dieper beteekenis geven. Dan worden de beschouwingen van Toussaint boeiend en ontroerend als een verhaal. En al neemt hij hier geen zuiver-kritisch standpunt in, (Toussaint is een te persoonlijk kunstenaar om zich tot wetenschappelijke methodes te beperken) toch slaagt hij er volledig in ons een scherp beeld te geven van den kunstenaar en dit beeld te toetsen aan de artistieke beteekenis van zijn werk. Karakteristiek in dit opzicht zijn de beschouwingen over Prosper van Langendonck, Omer Karel de Laey, Victor Dela Montagne en Karel van de Woestijne. Het zijn meestal persoonlijke ervaringen, gezien door het oog van een gevoelig kunstenaar, die meer belang schijnt te hechten aan het leven dan aan de kunst, maar die leven en kunst hier op zulke directe wijze weet te verstrengelen, dat wij het werk niet meer kunnen losdenken van den kunstenaar.
Voor hen die bij een aristocratisch schrijver als Toussaint van Boelaere gaarne aan een wereldvreemde figuur denken, kan het verwonderlijk lijken dat deze auteur in zijn kritische beschouwingen haast uitsluitend de volksche methode beoefent, al schrijft hij nog zoo verzorgd en verfijnd. Want volksch moet deze methode inderdaad genoemd worden, niet alleen omdat zij dieper doordringt tot de gemeenschap dan de zgn. objectieve kritiek, maar vooral omdat zij den kunstenaar en den mensch als een onafscheidbaar geheel beschouwt en er derhalve toe bijdraagt beiden op directer wijze voor te stellen en ingang te doen vinden bij het volk.
Zelfs in zijn kleinere stukjes kan Toussaint zich bezwaarlijk losmaken van het karakteristieke. Daarom schept hij zoo graag een eigenaardige atmosfeer rond het kunstwerk, dat juist door deze atmosfeer reliëf en diepte krijgt. In zijn Scheepsjournaal komen talrijke stukjes voor die blijk geven van een verrassende scherpte en niettemin den indruk nalaten op de actualiteit te zijn afgestemd.
Toussaint beschouwt de dingen die hem geestdriftig hebben gemaakt of zijn interesse hebben opgewekt vanuit een zuiver persoonlijk standpunt. Hem staat geen enkel systeem, geen enkele norm voor oogen; zijn oordeel is, naar zijn eigen woorden, uitsluitend gesteund op den innerlijken indruk dien het gelezene of het beschouwde op de meestgereede elementen van zijn sensibiliteit maakt. Hij is er zich dan ook volkomen van bewust, dat de literatuur-historieschrijver in zijn critisch werk geen vaste lijnen zal vinden. Dit alles neemt echter niet weg, dat deze beschouwingen voor den historicus van onschatbare waarde zullen zijn en dat Toussaint hier enkele uitspraken heeft vastgelegd, die ook in de toekomst hun volle beteekenis zullen behouden.
Van al de boeken die Toussaint van Boelaere in de laatste jaren schreef,
| |
| |
is ‘Geur van Bukshout’ mij het liefste, omdat daarin al de facetten van het talent waarover hij beschikt duidelijk tot hun recht komen, en tevens omdat die boek een intimiteit uitstraalt die ik het mild vertrouwen zou durven noemen. Ik heb, bij de lectuur van dit boek, voortdurend den indruk gehad dat een goede vriend zacht vóór zich uit zat te fluisteren over de dingen die hem lief zijn en over de raadsels waarvoor hij klaarheid zocht. Achter de diep-menschelijke wijsheid die hier tot uiting komt in een honderdtal beschouwingen over boeken, feiten en menschen, is de mensch Toussaint volledig aanwezig. Deze beschouwingen zijn dan ook niet altijd aphorismen (zooals gezegd werd) het zijn meestal persoonlijke gedachtenstemmingen, waarvan vooral de mensch het middelpunt is en die (wat bij Toussaint niet altijd het geval is) voornamelijk op het gevoel terugslaan.
‘De tragedie, in het hart zelf van den mensch, is een wisselend spel van gewone ellende, diepe wanhoop en nu en dan wat klare hoop... een genster die dwaalt en dan plots uitdooft, en zwarter is de nacht. Het hart bonst. Een zwaar gewicht drukt er nochtans op. En om het hart nijpen de spieren, trillen de zenuwen in arm en hoofd...’ Uitspraken van dit soort vinden wij haast op elke bladzijde. Zij openen niet alleen een venster op het gedachte-leven van den auteur, zij openen tevens een venster op het gemoedsleven van Toussaint van Boelaere.
‘Ik heb den indruk dat, wanneer ik zal gewaar worden dat de ure des doods geslagen is, ik mij eenzaam naar den muurwand zal omkeeren en, zonder nog één woord, zal afwachten wat komt.’
Dat deze doodsgedachte, die in meerdere bespiegelingen op den voorgrond treedt, bij Toussaint geen obsessie is, bewijst het laatste hoofdstuk van dit boek, waarin de auteur een brok uit zijn gedenkschriften openbaar maakt. Het zijn teedere jeugdherinneringen die echter met literatuur niets te maken hebben en die ons toelaten direct in voeling te treden met den mensch zelf die Toussaint van Boelaere heet en die zijn noodlot, boeken te schrijven, niet ontkwam en ook in de toekomst niet ontkomen zal.
|
|