Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Staf Weyts
| |
[pagina 424]
| |
zij wordt koud. Zij weet niet wat denken! In zoo'n weer plots haar naam door den nacht, en dan nog een stem die haar vreemd is! ‘Paula!... Paula!...’ Het is een man! Zeer duidelijk heeft zij het thans gehoord en een schok vaart door haar heen! Zij kijkt star. Zij kijkt dwars door de muren, en weer ziet zij dan dat water, die meeuwen, dien man in de sneeuw, maar als hij toet kan zij opeens niet meer ademen, trekt haar bloed uit haar weg en schijnt alles rondom haar te verglijden. Haar hart bonst. Haar ooren tuiten, en zóó siddert zij over gansch het lichaam dat zij slechts met moeite haar handen er kan tegen aan drukken. Zij krimpt ineen. Zij drukt haar nagelen in haar slapen, en dan zou zij willen verdwijnen, diep wegkruipen onder de dekens, maar waarom? Zij schudt het hoofd. ‘Dat kán niet! Dat kán niet!’ zegt zij luid, en ofwel is het verbeelding of wordt zij gek, of is het alléén een wondere gelijkenis want dooden staan nooit meer op! Zij tracht te ademen. Haar borst piept. Nóg is zij één verdwazing en zweet breekt haar uit. Dan ziet zij naar het raam. Haar blik is een adelaarsoog, en met haar handen dooft zij het klepperen harer tanden. Zij wacht, zij bijt vinniger. Reeds dringt bloed door haar vingertoppen, maar zij voelt het niet. Zij luistert. Zij hoort alles: de sneeuw, den wind, ieder geluid van daarbuiten, tot opeens niets meer dan die stem die weer, opklinkt, en als een klok haar in al haar vezels doorzindert... ‘Wieze! Wieze!...’ Maar dan kán zij niet méér, meent zij dood of krankzinnigheid in een zwarten nevel op haar te zien aansluipen, en valt zij haast in bezwijming. Als zij weer bijkomt voelt zij zich als verlamd. Met moeite kan zij haar lichaam nog oprichten, nauwelijks kunnen haar beenen haar nog dragen, maar door het raam ziet zij dan eensklaps dat wezen, dien man die daar bewegingloos opkijkt. Is hij het? Sneeuw waait om hem heen en zijn aangezicht kan zij niet onderscheiden. Aan zijn stem was het Wieze, zijn gestalte doet haar echter weer twijfelen, maar sidderend en hijgend roept zij hem dan eensklaps iets toe, en het is Wieze toch! Sedert een week is hij uit zijn bannelingenoord verlost. Verstoken heeft hij vijf dagen en nachten doorgebracht in goederentreinen die hem van uit het hooge bergland altijd een eind verder voerden, en tegen den morgen bereikte hij eindelijk de grens. Bij een boer heeft hij gegeten. Warme melk met tarwebrood met spek, - een festijn na vier jaren honger! - en toen hij heenging kreeg hij nog een pakje onder den arm. Een mantel weigerde hij. Koude voelde hij ten andere niet meer, even min als nog vaak en vermoeienis, en aan rusten wou hij overigens ook niet denken! Hij was weer vrij! Hij leefde nog! Om zijn Paula had hij nagenoeg veertig maanden tegen ellende en dood in geworsteld, en nu de weg naar haar open lag wou hij geen stond meer verliezen. Hij stapte hardnekkig. Menschen die hem van verre zagen aantreden, het hoofd kaal geschoren, met alleen een bezatse over zijn sjofele soldatenvest, en een blauw katoenen broek die hem fladderde om de | |
[pagina 425]
| |
beenen, dachten eenparig: ‘Een banneling die nog terugkeert!’ en bleven staan om hem te zien voorbijgaan. Het was pijnlijk en wraakroepend. Geknakt liep hij voorover. Als hij stapte bogen zijn knieën door en van magerte lagen zijn schouders verzonken. Onder zijn vest zag men de hoekige knoken zijner heupen waarboven een broeksriem nauw spande, en heel zijn gelaat, met de ingevallen wangen, was nog enkel een beenderige driehoek met wat zwart van een stoppelbaard op de voor het overige geel-groene doodskleur. Toch glimlachte hij nog, en in het blauw van zijn blik lag nog iets stralends en krachtigs. Hij verlangde; hij zag de verten! Hij zag de sneeuw die ging dwarrelen, de akkers, de boomen die zij geruischloos bedekte, en af en toe keek hij ook eens om in de hoop dat een voertuig zou naderen. Maar niets. Als het middag werd verorberde hij zijn boterhammen. Weer tarwebrood met hesp en hij at hongerig en gulzig. Hij zag zijn handen, zijn lange, pezige vingeren waarmee hij het maal naar zijn mond bracht, en opeens sprak hij met hen. Hij vroeg of zij dat nog kenden. Het was weer brood en vleesch, zei hij, vleesch uit de rookschouw, brood dat hij kon zuigen, en als hij duwde op het kruim raakte hij aan de mildheid der boter. Hij glimlachte. Dan kwam hij aan een hoeve in den aard van het Zeebroek, groot en ruim met stallingen en schuren, een klokketorentje, een erf met inrijpoort en hooge, kruinige populieren, en voor het eerst sinds van morgen bleef hij dan even staan. Hij was ontroerd. Hij keek scherp en droomerig, en weemoed kwam over hem. Weemoed, maar almeteens dan weer vreugdevolle hoop ook, want zijn vader en moeder, wellicht waren zij immers eveneens nog in leven, en terugzien deed hij hen dan weldra! Als hij voortging stak er wind op. Een uur later stond hij bij de kruising van twee banen waar een voertuig hem scheen op te wachten, en kort na het vallen van den avond was hij Zilverberk reeds tot op een dertigtal kilometer genaderd. Het sneeuwde geweldig, het was ijzig koud, en het trammetje dat hij wou nemen liep niet, tenzij 's avonds zeer laat, maar zoo lang kon hij niet wachten. Trouwens was de dichtst bij gelegen halte ook nog een heel eind van zijn dorp af, en in dien tijd haalde hij het wellicht te voet. Hij stapte verder. Hij keek star door de sneeuw. Hier en daar waren er reeds dingen die hij kende, ook de streek was hem niet heelemaal vreemd meer, en af en toe voelde hij zijn borst van aandoening beklemmen. Zijn Paula! Zijn Paula! - hij kwam haar nu immers reeds dichtbij, en voor de zooveelste maal stelde hij zich dan voor hoe vol geluk zij bij zijn thuiskomst zou bezwijmen, weer zich zelf worden en hem dan zoenen en vastklampen als om hem nooit meer los te laten, terwijl zij bewogen fluisterde: ‘Mijn lieveling! Mijn lieveling, - gij zijt daar dan toch!’ Want dat zij op hem zou wachten had hij nooit betwijfeld! Zij had immers haar kind, weldra ging het vier jaar worden, en daarbij was hij ook nooit gesneuveld! ‘Vermist’ had men haar bericht, dus kon hij ook nog leven, en om die ééne kans op duizend, waar zij zich tegen ieders meening in had | |
[pagina 426]
| |
aan gehecht, stapte hij daar dien nacht over den weg, een wrak dat hij voor haar was geworden! Wanneer hij opkeek hoorde hij een gespan. Rinkelende bellen om den hals van een paard, waarvan de hoefslag nog in de sneeuw was verdoezeld, en als het naderde hield hij het tot staan. Het reed niet ver, maar toch vlugger dan hij kon stappen en in de taal van den voerman herkende hij een gelijkenis met de zijne. Toch woonde hij nog een heel eind van Zilverberk af, en het Zeebroek kende hij enkel van naam. Buiten dát was alles hem er vreemd, maar hoorend wie Wieze was, en hoe hij verlangde naar wat nieuws, legde hij klappend de zweep op zijn draver en joeg hem in galop door de sneeuw. Een heel eind verder dan hij gezegd had, - maar voor hem beteekende het slechts een luttele omweg, bracht hij Wieze ten andere weg, en na zijn dank tot den voerman streelde hij ten afscheid ook verteederd het paard, zijn warmen hals en zijn manen, hoe lang was dat ook geleden! Met zijn zelfden stap schreed Wieze daarop voort. De sneeuw lag reeds dik zoodat zij het gaan fel bemoeilijkte, maar noch dát, noch de pijn in zijn voeten konden hem zijn tred doen vertragen. Zoo hij het gekund had zou hij zelfs geloopen hebben, doch tot zoo'n krachtinspanning was zijn lichaam niet meer in staat. Hij kwam uit een kamp! Twee jaren had hij er méér gras en kruiden gegeten dan wat anders, en hoe hij daar nog zoo voortschreed was op zich zelf al haast een wonder! Maar ja, - hij ging ook naar zijn Paula! Bij iederen stap kwam hij haar nader, - schier aanhoudend dreef hem haar beeld vóór den geest, en naargelang de weg vorderde en eenzamer tusschen bosschen en heuvelen voortslingerde, ging zij uit zijn gedachten niet meer weg. Het werd weldra tien uur. Ergens achter de boomen floot het trammetje dat hem ongetwijfeld voorbijreed, en wat later hield het sneeuwen op. Wolken dreven weg voor de maan, en door het glanzen van de sneeuw werd het haast zoo klaar als in vollen dag. In de verte zag hij den toren van Perkendaal. Het was een hooge, smalle spits die zich steeds duidelijker afteekende, en weldra schreed hij dan door de hem welbekende dingen. Hij zag de Rietbrug en de Drie Eiken, de Mollevliet met haar zwartstroomend water, en daarachter, verloren in de beemden, de eerste hoeve van Zonderschot. Toen hij optrok woonde daar den Didder. Hij was al oud, wellicht kon hij dus al dood zijn, dacht hij, maar wat gaf hij er om! Om zijn Paula, - of neen, om zijn vader en moeder ook, maar toch schier uitsluitend om háár was hij teruggekeerd, - al het andere kon hem met moeite nog schelen! Hij zuchtte diep. Dan tampte er een klok. Elf maal dreunde haar slag door den nacht, en elf maal herkende hij het zwaar luidend brons uit den toren van Zilverberk. Hij sidderde. Hij voelde zich vreemd en wat angstig. Graag had hij rond zich een mensch willen hebben, maar overal bleef de baan even eenzaam. Hij stapte sneller. De wind floot fel, en hij hijgde vermoeid. Onder zijn vest voelde hij het bonzen van zijn hart. Hij wou vertragen maar kon niet. Toch zakte hem dan eensklaps als het ware iets in de beenen, en | |
[pagina 427]
| |
wanneer hij enkele stonden later op den Wissenheuvel stond, van waar hij heel zijn dorp, als voor de eerste maal van zijn leven, in sneeuw en maneschijn zag te glanzen liggen, kon hij geen voet meer verder. Ontroering hield hem bewegingloos. Hij zwolg moeizaam; scherp flikkerden zijn oogen, maar almeteens terwijl hij zoo star voor zich uitkeek, zag hij daar het Zeebroek zonder zijn statige populieren, en toen sloeg angst over hem heen. Hij trachtte nog te aarzelen; weigerig wou hij die gedachten weer van hem afzetten, maar waarom? Hij kende immers zijn vader! Zooals aan alles van zijn erfgoed was hij aan die boomen altoos als aan iets heiligs gehecht gebleven! Door hem had moeder er den zelfden eerbied voor gekregen, en dat zij nu in groep waren geveld, die ruischaards waarvan anders nog geen tak mocht geschonden worden, zei hem méér dan genoeg. Traag schudde hij het hoofd; moeizaam onderdrukte hij een snik, maar zoowel onrust en twijfel over Paula, als een wilde, onstuimige drang naar haar, en diep in hem nog een laatste hoop dat hij zich nopens 't afsterven zijner ouders mocht vergist hebben, dreven hem dan weer voort. Hij liep den heuvel af. Hij kon niet loopen en toch deed hij het nog, en van álles wat rond hem was zag hij niets meer. Hij kwam uit een kamp! Vier jaren had hij er voor Paula geworsteld, - en nu? Hij was niet meer gerust. Waarom wist hij zelf niet, en toch overrompelde hem eensklaps een voorgevoelen dat alles tevergeefs was geweest, - zijn pijnen en martelingen, die hel die hij had doorstaan, en dat hij gansch nutteloos tot dit erbarmelijk wrak was geworden... Wat later kwam hij aan het Zeebroek aan. Behalve de populieren scheen het nog heelemaal hetzelfde, - maar daarbinnen! Hij stond voor de poort. Als hij er aan snokte baste er een hond, maar dat was ook Korri niet meer. Hij schudde het hoofd. Dan bonsde hij op de deur, twee, driemaal, en nadat de vreemdeling uit het raam, dien hij geroepen had wie hij was, den grendel had laten krijschen, trad hij eindelijk binnen. Hij werd koud. Hij zag de keuken en herkende ze niet meer. Hij zag ze in zijn geest zooals hij ze verlaten had, - met dáár moeder in haar rijstoel, den zetel van vader, de gezellige schouw met haar tinnen schotels en borden waarin de zon mat glansde, en even hield hem dit roerloos. Dan wendde hij beteekenisvol zijn blik naar Verstrepen die daar al even ontsteld stond als zijn vrouw die intusschen eveneens naar beneden was gekomen, en nadat zij hem aarzelend op al zijn vragen hadden geantwoord, zat hij daar eerst als een veroordeelde, dan wrokkig en verbitterd, maar nog altijd sprakeloos en met neerhangend hoofd naast de kachel. Het wreedste was hem overkomen. Honderd maal liever dan deze ontgoocheling te moeten oploopen had hij in het kamp willen omkomen, doch nu hij tóch leefde zou het ook niet voor niet zijn! Hij dacht na. Zijn gelaat veranderde voortdurend. Af en toe zuchtte hij; meestal klampte hij echter nijdig en hardnekkig de tanden op elkaar, en als hij daar lang genoeg gemijmerd had stond hij op en ging naar de deur. | |
[pagina 428]
| |
‘Waarheen?’ vroeg Verstrepen; maar dat hoorde hij nog niet, en zonder antwoord stapte hij naar buiten. Er woedde weer een sneeuwstorm. IJzige noorderwind beet hem in het gelaat, en vóór hem op den weg wentelde de sneeuw in wolken omhoog. Hij stapte traag maar wist het niet. Méér dan vier jaren ellende van kerker en kamp vraten zijn binnenste vaneen! Hij wás nog geen wrak, - nú éérst was hij het geworden, en stilhoudend bij het Dreefke vloekte en snikte hij daar opeens tegelijk, terwijl hij, met zijn vuisten tegen zijn slapen, het hoofd radeloos heen en weer sloeg. ‘Verkleumen, ondersneeuwen, verdwijnen voor altijd,’ dacht hij, maar dan aarzelde hij weer. Zijn gelaat vertrok. Hij staarde ver. Veel dingen uit het verleden kwamen hem voor den geest, ál wat hij bij Verstrepen had overwogen flitste hem weer in één oogwenk voorbij, en niet voor niéts wou hij hier dan ook teruggekeerd zijn: die hem had toebehoord moest hij terug hebben! Als hij het Dreefke ten einde was bemerkte hij eerst hoe ver hij reeds was gevorderd. Dan stapte hij bewust sneller, en daar hij wist dat Goosse-naerts toch niet thuis was, zette hij voor Paula's huis de handen aan zijn mond en riep... |
|