Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Maurice Roelants
| |
[pagina 278]
| |
essentialia. Alle nuttelooze stof is overwonnen. Al wat van de meetkunde des harten kan worden opgeteekend staat in zuivere epuren uitgedrukt. De compositie, na wat gegoochel met verzinsels van verzonnen commentatoren in brieven voor en na, is al evenzeer een natuurlijk uitvloeisel van het voortschrijdend drama. Zij volgt, onscheidbaar, den organischen groei en de organische ontwikkeling van de liefde tusschen Ellénore en Adolphe. Draagt zij de gevoelens? Dat zou nog aan een soort van gemaakt kunstwerk doen denken. De gevoelens daarentegen bepalen haar. Verplaats één bladzijde en als van een puzzle, waarvan de onderdeelen niet meer in elkaar grijpen, is niet alleen de samenhang verbroken, maar de figuren zijn met hun gestalte ook hun levensdraad kwijt. Een tarweaar, een tijgerklauw, een waterdroppel zijn onverbeterbaar: hun wezen, hun samenstel van krachten zijn gevat in hun puren vorm. Ik zou niet weten wat de vernuftigste geest aan Adolphe zou kunnen toe- of wegdenken, op de preludium- en sluitstukbrieven na, zonder dat de eenheid, de harmonie, de raakheid, de zegbaarheid van dat eigen wezenlijke, dat volledige in de uiterste economie, zouden geschaad worden. Door al deze deugden van vormelijken aard heen klinkt er trouwens een schrijnend accent, dat misschien wel het meest zal blijven ontroeren: dat accent van het authentieke, van het doorleefde, van het steeds doorleefbare. De kunst als sieraad wordt hier verre voorbijgestreefd. Het leven zelf heeft zijn geheimen onthuld. Er wordt in den vrij achteloozen brief ter inleiding door Benjamin Constant van een ‘anecdote’ of ‘histoire’ gewaagd, zoo huichelachtig los en eenvoudig alsof het een onderhoudend verhaal zonder meer gold, maar de zin zelf van alle opwellingen des harten in al haar grillige stroomingen en tegenstroomingen wordt hier tot op den bodem doorschouwd.
De studie, die Paul Bourget in zijn Essais de Psychologie als bijvoegsel aan een essai over Baudelaire aan Adolphe heeft gewijd, werd in mijn uitgave (Collection Gallia - Parijs - Londen - Toronto - New-York) als inleiding geplaatst. Ik heb ze, na de lectuur van Adolphe, eveneens herlezen. Het is een penetrante bespiegeling, geschreven met een bewondering, die het licht des harten aan dat der rede toevoegt. Ze heeft mij een oogenblik in dezen zin bedroefd: hoeveel litteraire beschouwingen zijn bij ons de goede boeken waard? Het werk met de grootste overgave en de meest geëigende begaafdheid geschreven geeft pas ten volle zijn ziel en sap aan wie er zich met evenveel overgave en doorzicht in verdiept. Ik zie overal op ontstellende manier onbeduidende geschriften op hetzelfde plan geheven als zeldzaam goede, die met zelfgenoegzame onbewogenheid tot een gemeene maat worden teruggebracht. Alsof er geen lezersgaven noodig waren en de wil om een goede hiërarchie der waarden te bepalen als een hiërarchie van gevoel en geest. Een oogenblik heb ik vrees gekoesterd, toen ik in Bourget's studie las: | |
[pagina 279]
| |
‘Je ne me dissimule pas combien les procédés modernes d'art manquent à ce court récit. Les portraits physiques, le milieu, le dialogue font défaut presque absolument dans ce drame...’ Wat een hooghartig vertrouwen in ‘les procédés modernes d'art’! Wel wil hij ‘toutes les réserves d'esthéticien’ laten varen als ‘misérables chicanes’ en ‘la gaucherie même et l'âpreté’ van dit verhaal neemt hij - vol warme bewondering wel te verstaan - op den koop toe. ‘Réserves d'esthéticien’ dan toch, zij het ook in een vluchtige zinspeling. Ik denk er geen oogenblik aan deze ‘réserves d'esthéticien’ tot de mijne te maken. Zooals ik de Venus van Milo aanvaard zonder armen en zonder dat aan haar de toepassing van moderne kunstprocédé's bespeurbaar is, neem ik uit de handen van Benjamin Constant onvoorwaardelijk zijn Adolphe aan. - Het is een eerste en gevaarlijk standpunt van een criticus, wanneer hij een kunstwerk meent te moeten naderen met andere maatstaven dan die welke in het kunstwerk zelf zich aan hem openbaren. ‘Je ne me dissimule pas...’ Zijn er wel kunstprocédé's die op zichzelf en à priori deugdelijk zijn, oude of nieuwe? Ik ben opgetogen omdat er in Adolphe geen physieke portretten voorkomen, geen milieuschildering, vrijwel geen dialogen. In zichzelf, op die manier, is Adolphe, naar eigen aard en wezen, volledig, zuiver, intelligent, ontroerend, levend zonder overbodige kronkels en krullen, uit de essentie van het leven zelf. Al mijn wenschen zijn vervuld. Deze formuleering vraagt reeds een correctie: de kunstenaar streeft niet naar voldoening van wenschen. Hij schept gestalten, uit wat hem, autonoom en onafhankelijk, bezielt. Niet de wenschen en condities van een critisch gezinden beschouwer dienen vervuld te worden, want elke door hem gezette trek heeft een functioneele rol ten opzichte van zijn schepping te vervullen. Alle dienstbaarheid en onderdanigheid is uitsluitend op haar gericht. De voldoening van den beschouwer vloeit voort, niet uit zijn vooropgezette ideeën, maar uit de erkenning van de min of meer bereikte volkomenheid, eenheid en harmonie. Anders gezegd, vraag aan Benjamin Constant Adolphe en nooit of nimmer Morgan's Fountain. Zoo is ze volkomen, de Elllénore, die slank noch dik is voorgesteld, traag noch haastig, maar waarin de kracht der liefde, de fiere offervaardigheid, dat geheele wonder der ziel werkt zooals in haar, buiten de wet der conventies; geslachtofferde duif, die haar eigen wet der meest edele liefde schept. Ik geloof dat ik haar bij het eerste woord en zeker bij de eerste handeling uit honderd vrouwen herkennen zou. Dank u, Benjamin Constant, dat ik ze naar het lichaam in eigen verbeelding mag boetseeren - ik verfoei al van huize uit zooveel prenten in boeken, zooveel physiek bepaalds waartegen mijn droom in verzet komt. Laat Ellénore zóó minder, zelfs heelemaal niet in een bijzonder beschreven lichaam rondwandelen, zij wint aan algemeene beteekenis wat zij aan particuliere bepaaldheid mist. Hetzelfde kan gezegd worden van de gelukkig ontbrekende milieuschil- | |
[pagina 280]
| |
dering. Adolphe is op dat stuk een voorlooper van het tooneel, dat binnen grijze doeken wordt gespeeld. Plaats der handeling? Hier, ginder of daar - allemaal zonder veel belang, aangezien de hoofdzaak is dat zij zich in het menschelijk hart afspeelt. In welken tijd? Nu, gisteren, altijd, overal. Ik kan mij niet voorstellen dat Adolphe, levend van louter menschelijkheid, ondanks eenige romantische tijdselementen, ooit verouderen zou. En dan, die tot de uiterste soberheid teruggebrachte dialoog. Wat een geluk, ik zeg niet eens dat nergens over koetjes en kalfjes wordt gesproken, dat nergens wordt gekletst, maar dat niets door de tegenspelers van hun eigen drama wordt leeggebabbeld of uitgerafeld. Benjamin Constant, alter ego van Adolphe, schrijft het uit. Zoo is het goed: de ‘roman d'analyse’ niet door de personages uitgepraat, en niettemin tot in zijn vreemdste doolhoven der ziel nagespeurd en gedefinieerd. Paul Bourget gewaagt ook nog van Benjamin Constant's zoogenaamde ‘gaucherie’. Ik moet bekennen, dat ze mij tot dusver altijd is ontgaan. Bij een volgende lectuur wil ik daar eens speciaal op letten. Inmiddels is mij altijd opnieuw een raakheid en trefzekerheid bij Constant opgevallen, die op mij een nooit falende werking heeft. Daarvoor is hij immers zoo onverbiddelijk intelligent, gevoelig en hard, dit alles zoo zeer te gelijker tijd dat ‘gaucherie’ mij a priori bijna in strijd met zijn wezen lijkt. Zooals hij dààrtegen gewapend is staat hij ook sterk - ik noteerde het reeds - tegen allerlei artistieke verzoekingen, als daar zijn verrichten van virtuozenwerk, exploiteeren van gemakkelijke effecten, bespelen van de tremolopedalen. Nergens overgroeien de artistieke middelen de menschelijke stof. Het product blijft dat van een mensch, die niet als een artist wenscht door te gaan. Onnoodig Constant voor te houden, dat het litteraire de vijand is van de literatuur. Waaruit niet mag worden afgeleid, dat Adolphe als het ware een dramatisch essai zou zijn, een louter goed gedacht en met veel perspicaciteit geschreven verslag over het verloop van een liefde in twee harten. De zoo moeilijk te bepalen kunstenaarsintuïtie, waardoor uit koppelingen van imponderabilia - of moet ik schrijven van sterk bewuste dementen? - diepe ontroeringen en schoonheidsindrukken worden verwekt, bezit hij in hooge mate. Om slechts op één voorbeeld dieper in te gaan schrijf ik hier een passus over. Even zij gememoreerd, dat Adolphe den diplomaat de T - heeft meegedeeld over drie dagen met Ellénore te zullen breken. Hij heeft hem verzocht het aan zijn vader, die daarnaar snakt, te schrijven. Maar als hij weer vóór Ellénore staat, die alles vermoedt, loochent hij laf om haar en zichzelf te sparen. ‘Le temps s'écoulait avec une rapidité effrayante. Chaque minute ajoutait à la nécessité d'une explication. Des trois jours que j'avais fixés, déjà le second était près de disparaître. M. de T... m'attendait au plus tard le surlendemain. La lettre pour mon père était partie, et j'allais manquer à ma promesse sans avoir fait pour l'exécuter la moindre tentative. Je sortais, | |
[pagina 281]
| |
je rentrais, je prenais la main d'Ellénore, je commençais une phrase que j'interrompais aussitôt; je regardais la marche du soleil qui s'inclinait vers l'horizon. La nuit revint, j'ajournai de nouveau.’ In een louter psychologisch essai over de liefde zou die aarzeling van Adolphe alvorens ten doode te slaan wie hem lief is geweest, maar van wie zijn hart zich wil losmaken, met scherpte kunnen opgeteekend zijn. De puurste artistieke intuïtie - of het zekerste kunstenaarsbewustzijn - gaf Constant echter dien zin in, die me altijd tot in de nieren heeft aangegrepen: ‘Je regardais la marche du soleil qui s'inclinait vers l'horizon’. De tijd heeft hier gestalte gekregen. De zon beschrijft haar baan aan den hemel en plotseling ligt daarin een ongenadige vermaning. Zoo kan een sterveling eensklaps op den muur van een Babylonische zaal zijn lot geschreven zien. En daarop volgen de twee korte, naakte zinnen: ‘La nuit revint, j'ajournai de nouveau.’ Gaucherie? voor mijn part is dit, binnen zijn eigen motieven en binnen de ontwikkeling derzelve, een gave, een sterke, een onverbeterbare manier van schrijven. Gelukkig is Bourget's verdere studie geheel in strijd met wat ik, tot nadere lectuur, voor een aanvangsslipper over Constant's ‘gaucherie’ houd. Hij noteert trouwens zelf, dat de onoverladen belijdenis van een echt gevoel verre het belang van alle stijlbloemen en pittoreske eigenaardigheden overtreft.
Er staan in Bourget's essai eenige uitspraken over ‘l'abus de la réflexion’ ‘faculté dangereuse’, ‘détestable acuité de conscience’, naar aanleiding van een van Benjamin Constant's slotzinnen: ‘Je hais cette vanité qui s'occupe d'elle-même en racontant le mal qu'elle a fait, qui a la prétention de se faire plaindre en se décrivant, et qui, planant indestructible au milieu des ruines, s'analyse au lieu de se repentir.’ De hang naar dissectie van wat Constant voelde, zooals trouwens bij Amiel, zou een bron van smartelijke verdorring zijn geweest. Bourget gaat nog een stap verder: ‘On peut même dire que c'est là tout le drame d'Adolphe: la continuelle destruction de l'amour dans ce coeur de jeune homme par d'analyse.’ Ik geloof er niets van. Adolphe's liefde gaat niet teloor, omdat hij zich analyseert. Montaigne heeft goed geleefd dank zij een nimmer falende zelf-analyse. In een heeleboel Adolphe's gaat de liefde teloor, omdat de mensch mensch is en de liefde liefde. Het bewustzijn en de analyse zijn geen oorzaak van dat teloorgaan. Zij oefenen er zich slechts op. Adolphe wéét hoe het met hem en Ellénore gesteld is. Hij schrijft zijn analyse neer. Zijn weten kan aan zijn wezen weinig veranderen. ‘Comme on ne se corrige pas en se déplaçant, l'on se trouve seulement avoir ajouté des remords aux regrets et des fautes aux souffrances’ zoo luidt het reeds aangehaald slot van Constant's gefingeerden brief, waarop Adolphe eindigt. Waarom zou het onbewust leven, zonder het apparaat der analyse, een ander karakter, een andere geaardheid, een andere gesteldheid om lief te hebben en de men- | |
[pagina 282]
| |
schelijke eenzaamheid te ervaren onthullen? Constant's gefingeerde slotbrief van den uitgever is overigens al even opmerkelijk als de gefingeerde brief van den lezer van het manuscript, die er aan voorafgaat. Constant schiep Adolphe uit een van zijn ribben. De twee briefschrijvers, die op zijn roman commentaar leveren, schiep hij uit twee andere ribben. Hij kon zelf over zijn roman niet schrijven zonder wat op afstand te gaan staan. Er zijn momenten waarop ik denk: men kan beter de beide slotbrieven, zooals trouwens den aanvangsbrief, ongelezen laten. De ‘histoire assez vraie de la misère du coeur humain’, zooals hij een van de correspondenten schrijven laat, staat zuiver en volledig in het middenpaneel. ‘Histoire assez vraie...’ Ik denk: ‘terriblement, admirablement, implacablement vraie...’ Maar ik neem aan, dat Constant, als hij zich over zijn eigen roman uitlaat, eenige geestesbuitelingen verricht, eenerzijds uit pudeur, anderzijds om den grooten ernst waarmee hij het menschelijk hart blootlegde met wat half gemeende, half gespeelde moralisatie te doorprikken. Maar juist om deze typische buitelingen, typisch voor de hooge en fijne qualiteit van Constant's vernuft, zou ik om geen geld deze omlijsting met brieven willen missen. De eene zin corrigeert voortreffelijk het gespeeld exces van den anderen of prikkelt mij het zelf te doen. Zoo laat hij den correspondent van den uitgever over zijn alter ego Adolphe schrijven als over een ‘être malfaisant’ - en de correctie volgt onmiddellijk genuanceerd... ‘qui, non moins misérable qu'Ellénore, la dominait par une espèce de charme et la déchirait par sa faiblesse’ - hehe, de analyst ziet reeds charme en faiblesse vereenigd als streeling en marteling voor Ellénore... Het is een prachtig schouwspel: Benjamin Constant, briefschrijver, die over Benjamin Constant, romanschrijver, den staf breekt en de uitgave van Adolphe aanbeveelt, bij manier van beleering, als zedeprediker. Hoe zou hij, kenner van de menschelijke ziel - uit bloedeigen ervaring - dan geen geeselende zedespreuk neerschrijven zooals deze?: ‘Les indifférents ont un empressement merveilleux à être tracassiers au nom de la morale et nuisibles par zèle pour la vertu; on dirait que la vue de l'affection les importune, parce qu'ils en sont incapables; et quand ils peuvent se prévaloir d'un prétexte, ils jouissent de l'attaquer et de la détruire.’ Alsof hij zelf op Sirius stond, heeft hij in dien zelfden brief naar beneden gekeken en Benjamin Constant gezien in een andere en diepere complexiteit dan die van een eenvoudig funest analyseervermogen... En hij heeft zelf eenige der ware bronnen van Adolphe's drama aangeduid. ‘Après avoir repoussé l'être qui l'aimait, il n'a pas été moins inquiet, moins agité, moins mécontent.’ Dat zijn reeds heel andere oorzaken van verdriet en ontbinding. Wilt gij er andere, die over den geheelen Adolphe te controleeren vallen? In tal van omstandigheden en altijd is hij slachtoffer van ‘ce mélange d'égoïsme et de sensibilité’; Adolphe ‘prévoit le mal avant de le faire’ en ‘recule avec désespoir après l'avoir fait’; zijn dengden vinden hun oor- | |
[pagina 283]
| |
sprong in zijn emoties en niet in zijn principes; afwisselend is hij ‘le plus dévoué et le plus dur des hommes, mais ayant toujours fini par la dureté après avoir commencé par le dévouement’. Zoo zijn er teederen die eindigen met bloed te lusten. De klauw streelt welgemeend, maar eensklaps slaat hij toe. Het subtiel goochelspel gaat voort in den tweeden brief. De eerste commentarieerende Benjamin Constant verwacht stichting van de publicatie. De tweede, als uitgever vermomd, meent dat niemand elders iets leert dan in de school der pijnen. Maar ondanks al dat scepticisme, - ‘le caractère, la fermeté, la fidèlité, la bonté’ zijn gaven die men van den hemel afsmeeken moet (o fraaie zelfvermenigvuldiging van Benjamin Constant, die dat standpunt der wijzen en der beteren innemen kan zonder nadrukkelijk te spotten of te persifleeren!), ondanks dat zoo verstandig voorbehoud stemt hij in de uitgave toe en vindt hij die formuleering voor het boek, die ik alreeds, van mijn kant bekeken, heb verscherpt: ‘une histoire assez vraie de la misère du coeur humain’. Hij vindt er trouwens andere, die in een levend geweten wel een diepen weerklank moeten wekken: ‘la grande question dans la vie, c'est la douleur que l'on cause’. Verschrikkelijke uitspraak, die mij de verschrikkelijke vraag ingeeft: Wie heeft in zich het beleid over gevoelens, die kiemen, groeien en om onnaspeurbare redenen duren of vergaan? Waarom is Ellénore's liefde onuitputtelijk en subliem? Waarom verteert ze in zich zelf bij Adolphe? Waarom brandt ze eens in twee harten, die elkaar herkennen, als van dezelfde olie, met dezelfde vlam en staat het één hart in steeds hetzelfde vuur, terwijl het andere een ijsklomp wordt? Waarom? O menschelijke natuur! De uitgever, die waarachtig ook een pen kan voeren, noteert verder, met een strengheid, waarin, als alle hemelsche genade wordt uitgesloten, het onontkoombaarste determinisme zelf besloten ligt: ‘On ne saurait briser avec soi-même...’ In dat licht bezien kan ik Constant-den-uitgever slechts voor de grap volgen in zijn haat voor Constant-den-schrijver van Adolphe: ‘Je hais l'ailleurs cette fatuité d'un esprit qui croit excuser ce qu'il explique’ - nergens vond ik in Adolphe iets van een uiteenzetting met het accent van een excuseerend pleidooi; ‘Je hais cette vanité qui s'occupe d'elle-même en racontant le mal qu'elle à fait’ - zoo'n vaart heeft het met Constant's haat niet geloopen, zooniet had hij, als schrijver, zijn pen kunnen breken en, als uitgever, zijn manuscript in het vuur kunnen keilen (een en ander zou ons zwaar beroofd hebben); ‘... Qui a la prétention de se faire plaindre en se décrivant’ - ik heb er nooit aan gedacht in Constant's meesterlijk zelfportret een weeke bedelpartij om beklag te zien, maar uitsluitend een mannelijke belijdenis van zelfkennis; ‘... Et qui, planant indestructible au milieu des ruines, s'analyse au lieu de se repentir’ - daar hebt ge ze, de vermaledijding van de analyse, waaraan zich zoovelen hebben laten beetnemen; alles van de analyse zou | |
[pagina 284]
| |
ijdel zijn wat niet in leedwezen en spijt zijn catharsis vindt; ik laat terzijde dat Descartes noch de wetenschap diezelfde verachting voor de analyse koesteren; maar hoe te vergeten, dat de analyse Ellénore zoozeer verheerlijkt als ze Adolphe in zijn jammerlijken staat laat zien? Daar is het groote woord neergeschreven: de analyse, die Benjamin Constant van Ellénore, Adolphe's tegenspeelster gaf, doet haar als een der heerlijkste slachtoffers verrijzen, door al het smartelijk ‘ongeregelde’ van haar leven heen als een der prachtigste vrouwenfiguren, voor wie met natuurlijken adel en niets ontziende overgave de totale liefde de leid-ster is. Hoeveel goed en wel getrouwde bourgeoises zijn dit hart waard der volledige integriteit? En nochtans, ook Ellénore leidt een bewust bestaan, ziet klaar in zichzelf en doorziet hem, zooals hij haar doorziet. Die klaarheid in de zielen is het licht der schoonheid zelf. De Kerk bezit in de biecht een voortreffelijk apparaat voor zelf-analyse. De atheïst beoefent ze op zijn beurt in den vorm van gewetensonderzoek en inkeer. Zij zou het drama zelf zijn van Adolphe? De biecht en het gewetensonderzoek zouden de bron zijn van het verderf? Als het oor dat den donder hoort het gevaar van den donder behelst. Als de blik, die het menschelijk hart peilt, de bron is van al onze neerdrukkende en opwekkende krachten. Benjamin Constant, meester van de zelfbelijdenis, die u naar de hoogste lyrische principes aan ons wegschenkt, gij weet wel beter... Uw zelfanalyse heeft mij altijd tot in de vezelen van het hart ontroerd, mij gesterkt en met den mensche verzoend. Als hij immers zóó is. Als wij immers zóó kunnen zijn, zooals Adolphe, zooals Ellénore. Ecce homo. Ecce Benjamin Constant. Een spiegelbeeld van onszelf? Een paar van de vele mogelijke spiegelbeelden. Een paar echte. Een paar spiegelbeelden uit de eindelooze verzameling stervelingen, die wij in ons ronddragen. Spiegelbeelden naar zuiver menschelijke proporties.
Naschrift. Adolphe dagteekent uit 1816. De Camera Obscura van Nicolaas Beets verscheen in 1839. Ontzettend verschil van peil, te overwegen om een hiërarchie van gevoels- en geesteswaarden vast te leggen. Drie en twintig jaar later, zooals het in de volksromans heet, en zulke knusse grapjes, zulk zoet tijdsbeeld. Het is goed en wel zijn eigen cultuur te waardeeren, maar men dient den moed te hebben een universeele waardeschaal aan te leggen. |
|