| |
| |
| |
Bertus Aafjes
In het Atrium der Vestalinnen
(Fragment)
Dit is een fragment van een grooter dichtwerk, dat ± 4000 regels lang zal zijn, maar nog niet geheel is voltooid. Voor enkele fragmenten, die de dichter onder de bezetting schreef en die clandestien van hand tot hand gingen, ontving hij zoo pas te Amsterdam den Radermacher-Schorerprijs van 1000 gulden. Bij deze bekroning begroette Mr. M. Nijhoff den jongen dichter als dengene, die vóór den oorlog de ‘beste leerling’ was en thans de ‘jongste meester’. Zoowel Nijhoff als A. Roland Holst aarzelden niet het gedicht sterker te noemen dan de Mei van Gorter, Bertus Aafjes is thans 30 jaar, verbleef vóór den oorlog een tijdlang in België, te Leuven als student aan de Alma Mater, en in Italië. Thans wijdt hij zich uitsluitend aan de letterkunde. Hij debuteerde met een bundel: Het gevecht met de Muze (Stols), en publiceerde verder nog: Het Zanduur van den Dood (Stols, gedichten), Een laars vol Rozen (Stols, proza), De Dichter van den Sarcophaag (essay over Achterberg, Mansarde-pers), Omne Animal (erotische poëzie, Mansarde-pers), Boeren (gedicht-pamflet), Kleine Katechismus der Poëzie (critische beschouwingen), enz. Ook vertaalde poëzie o.m. De Tooverfluit (bloemlezing uit Des Knaben Wunderhorn). Hij is een der meest vooraanstaande onder de dichters, die zich schaarden rond het tijdschrift ‘Criterium’. Het onderwerp dat in het geheele dichtwerk, waartoe dit fragment behoort, zal worden uitgewerkt is een voetreis van den dichter naar Italië. Het centrale probleem van het werk is de ‘dichterlijke kuischheid’.
De dagen gaan als groote gouden rozen
Open en dicht, naar de luim van het seizoen,
En in de stad, waar de minnaars verpoozen,
Puilt in de parken als blauw vuur, het groen.
Zie, op de tafels van de minnaressen
Glanst het geschenk van hun purperen wijn,
Om te vergeefs den hellen dorst te lesschen
Van wie op aarde onverzadigbaar zijn.
O droomen, kort uw onbesuisde wieken,
Ontvlucht de luidheid van het middaguur
En nestelt u diep in den angelieken
Tempelhof, gewijd aan het Vestaalsche vuur.
Dichters moeten de minnaars uit zich weren
Willen zij naakt gelijk de goden zijn,
En in eenzaamheid de muziek der spheren
| |
| |
Ontlokken aan de harpen van hun pijn.
Daarom, neem afscheid, ziel, van de lichamen
En hun zachte, verwilderende pracht,
En vouw nog eenmaal uwe vleugels samen
Binnen de kuischheid van den eigen nacht.
Betreed het Forum. Plant uw moede voeten
Eén uur buiten de heirbaan van den tijd,
En, wetende, hoe allen sterven moeten,
Aanschouw het beeld uwer verganklijkheid.
Zuilen, neerliggend als gevelde eiken
Of zinloos stijgende boven het puin,
Waaraan de kleine kapiteelen prijken
Als een gesnoeide bladerlooze kruin.
Zoover het hart rouwmirten weet te plukken,
Zijn tempels uit de aarde opgewoeld
En half uit puin herrezen, als brokstukken
Van 't eiland der schoonheid hier aangespoeld.
O dorre bloei in het azuur verloren,
Geknotte tronk van een volmaakt weleer,
Gij hebt de rest van uw schoonheid bezworen
Tot eigen grafzerk, in een laatst verweer.
Waar is uw tempel, Venus van Cyrene?
Uw roze nimfenschare - waar is zij?
De dichters mogen wel hun stem beweenen:
‘Voorbij, voorbij, o, en voorgoed voorbij.’
Nooit keert het uur waarin de priester plengde
Wijn op Uw altaar uit de plengschaal neer,
En opzag met een stillen, onvermengden
Eerbied naar uw borsten, nooit keert het weer.
Waar zijn de in warme liefde weerstandslooze
Godinnen, en hun heldere roep en naam?
Zij zijn als groote, ontuchtige rozen
Vertroebeld in hun gekerstende faam.
Nooit zullen meer de dartele silenen
In het laurierboschje hun cymbels slaan,
En nooit zien meer uit hare zachtdoorschenen
Oogen de Muze' ons hier op aarde aan;
Maar soms als ik, aan het lastig beminnen
En de wereld ontkomen, eindelijk vrij,
Wandel in den hof van de Vestalinnen,
Gaat een van hen zwijgende aan mijn zij.
O Atrium uit lang verleden eeuwen,
Huis der oorspronkelijke zuiverheid,
Laat mijn woorden over uw puinen sneeuwen
| |
| |
Eén kort uur, door de goden ons bereid.
Een helle dag. Het water staat te blinken
In de bassins, tegen den lagen muur,
En de spiegelbeelden der rozen zinken
Tot in den schoot van het weerkaatst azuur.
Een zephir werpt de losse rozebladen
Over het water, dat zich traag verdeelt,
Nu zij, licht als doodenbarken beladen,
Wegzeilen op hun eigen evenbeeld.
Magere oleanders staan te pronken,
Uitdagend met hun bloesems naar de zon,
En insecten dansen schier honingdronken
Over het warme groen van het gazon.
De puinen van het huis der priesteressen,
Marmer eens, nu verweerd en brokkelsteen,
Zijn overwoekerd door de gele tressen
Gouden regen, hangende om hen heen.
Maar hier, het marmeren gezicht naar binnen
En uitziende op den hof, in hooge rij,
Zweeft uit het blinde oog der Vestalinnen
Een doode, gesloten blik over mij;
‘Wat zoekt gij hier, dichter van later tijden,
Zoo aardsch en verknocht als gij immers zijt
Aan de wereld, op de eens zoo gewijde
Plek onzer vroegere maagdelijkheid?
Zijt gij dan den bitteren hoon vergeten,
Die ons door uw vroom ras werd aangedaan?
Zie, wij zijn tot op de palla versleten,
En zie, wij zijn tot een torso vergaan.
Zelfs in onze rij sloop de wrange schande:
Ziet gij daar dien weggebeitelden naam?
Een van ons brak het zoo heilig verpande
Woord van haar gelofte - in Christus' naam.
Zoo de naakte kuischheid om haarzèlfs wille,
Ruilende voor een van wierook en schijn.
Meende zij het lichaam beter te drillen
Door het te vervloeken in angst en pijn?
Wij beminden de aardschheid al de dagen
Van ons kort bestaan, en wij bleven kuisch,
Om als boomen, die hun bloesems hoog dragen,
En als kruinen vol van bladergeruisch,
Aan de trotsche goden hun loon te geven
En een tempel van rust na hun vertier. -
Nu uw geest door ons schimmig rijk komt zweven,
| |
| |
Dichter van later tijden, wat zoekt gij hier?’
En terwijl zwaar de rozengeuren wegen,
En de bouwval zich fronst van koperen breen,
Verheft de Muze, eerst bijna verzwegen,
Maar allengs luider in mij hare stem:
‘Ik zoek als gij, goddelijke priesteressen,
Een kuischheid die van deze aarde is,
Hartstochtelijk als de vlam der cypressen
En zuiver als het water en de lisch.
Ik zoek voorbij de purperen alkoven
Den ouden Eros, goddelijk en rein;
Ik wil zoo diep in het lichaam gelooven,
Tot waar zijn droomen ongeschonden zijn.
Voorbij aan eeuwen die zijn pracht verminken
Voorbij aan weemoed en verzadiging,
Tot waar ik uit zijn helle bron kan drinken,
Bij de goden gezeten in den kring.
Apollo reikt zijn hoofd in de planeten
En hij plant zijn voetzool naakt op den grond,
Ik wil mij nabuur van de sterren weten
En met de aarde één zijn in het verbond.
Ik wil geen schaduw van den hemel dulden
Over den bodem van mijn aardsch bestaan,
Noch dat de lasten van mijn aardsche schulden
Als doode manen aan den hemel staan.
Als ik geen God ben, ben ik een der goden
In een rijk onder eigen vrij beheer,
En als ik eenmaal rust onder zijn zoden,
Keer ik in rozen en liederen weer.’
Hoog op haar zuil staren de priesteressen
Peinzende in de lage rozen neer,
En soms naar de Palatijnsche cypressen,
Koel en strak, als uit een helder weleer.
De dag vergaat en lange schaduwflanken
Strekken zich aan den voet der tempels uit,
Warmrood rekken zich ver de wingerdranken
Nergens in hun bandeloosheid gestuit.
Zonder rood werpt de zon, nu ondergaande
Op het gelaat van de Vestaalsche rij.
En het is of haar oogen opengaande,
Een langen, warmen blik werpen op mij:
‘Kleine dichter, in kleinen tijd geboren,
Ach, hoelang blijft gij aan uw woord getrouw!
| |
| |
Wiekt het niet reeds op den zephier verloren
Weg in een eeuw tranen en berouw!’
Maar ik: ‘Serenissima, nieuwe tijden
Gulden eeuwen van aardschheid - breken aan;
Wij vergaan in den smeltkroes van het lijden
Langzaam tot het goud van een nieuw bestaan.
En klonk mijn taal als een te roekelooze,
Eén ding zweer ik u bij der lauw'ren groen:
Mijn dagen gaan als groote, gouden rozen
Open en dicht, naar de luim van het seizoen.’
|
|