| |
| |
| |
Emmanuel de Bom
Het ongewenscht bezoek
De hoeve van boer Adriaan Van Wesel lag stil en verlaten, de beesten waren op de wei en op 't land hadden ze nu de handen vol met het labeur van den tijd. Op het erf, dat daar hutseklutsig slordig en doorheengehaspeld lag, een kar vóór de open deur van de schuur, eenige kippen, die, met hun onnoozel tok-tok-tok, naar hier of daar een pier of een graantje scharrelden. dan weer, zoetjes kakelend, gehaast wegtrippelden naar een onvoorzien aas, waren 't eenig beweeglijke in de rondomme rust. In de zinken loods, waar de aardappelen op hoopkens geborgen lagen, roerde ook niemand. Het paard, dat anders vaak zijn kop door de bovenste helft van de staldeur uitstak, was ook te grazen gezet een eind weg. De najaarszon scheen nog mild over de doening, muggenzwermen dansten in een vlijtig kluwen in de goud-blonde stralen.
Van heel verre hoorde men 't rustig, gezapig beurelen van een herkauwende koe. Af en toe, opeens, het scherrebekkend gesnater van een ekster, die zich naar de hooge kruin van ievers een boom spoedde. 't Was de vrede, en wat een tegenstelling met de onrust en 't geweld dezer tijden! Maar de boeren wrochtten door, gewonnen verloren, maar vooral: gewonnen, want voor hen was 't een gouden tijd. En Adriaan Van Wesel had den naam, dat hij er wist zijn aas uit op te halen, zelfs werd er gefrazeld, dat hij een ongenadig woekeraar was, die stug en steeg op den penning was, zoodat hij vrekkig zich wentelen kon in 't goud en haast geen blijf wist met een ongetelde massa blauwe briefkes van duizend francs, die de teemende burger uit stad en dorp bij hem achterliet in ruil van een voorraadje van zijn knollen, van zijn graan, zijn spek en zijn eieren, die hem moesten worden afgebedeld.
Maar, het diende erkend, de boer was een hardnekkig, een onverdroten wroeter. Alleen met zijn zoon Flup, pas de knapenjaren te boven, bedrichtte hij zijn veld en had hij, buiten zijn eigen ruim bezit aan labeurgrond, nog een aanzienlijk getal hektaren in pacht, waar hij erwten en boonen won en alles waar de hongerende wereld nu zoo'n behoefte aan had en het goud joviaal voor neergeteld werd.
Dien dag was Adriaan, die weduwnaar was gebleven, met een eenigen zoon en een paar meisjes, die echter nog allebei geen thuiswacht houden
| |
| |
konden, omdat de eene nog op de kostschool en de andere in een naburig dorp schooljuf was, op 't veld ver-weg gaan werken.
Het was een eenzelvig leven van louter travakkelen, van 's ochtends, als 't eerste licht in de lucht oprees, tot 's avonds laat, als hij, in zijn nog al vleze ongezellige keuken, waar de vliegen 't kot vrij hadden, zijn pap zat te morsen op een door koffie- en andere vlekken besmeurde tafel.
De boer kende niets dan werken. Van 't leven genoot hij niet, hij had met niemand omgang, tenzij met de leveranciers en de klanten, die hij niet hoefde na te loopen. Van zijn vak had hij verstand genoeg en hij wist ook hoe er geld van te maken was. Voor wie leidde hij zoo'n slavenleven? Als 't niet was voor zijn kinderen, die hij, na 't voorbarig afsterven van zijn bazin, zelf had moeten groot krijgen, zoo goed en zoo kwaad als 't kon. Zonder iemand iets te vragen, stug en teruggetrokken, met den stijven blik van den eenzame, die alles weiger onder zijn vest weggeborgen houdt, een die, als hij ergens om een boodschap moest wezen, even op zijn fiets weg ijlde en onderweg zelfs de menschen niet groette: want er komt bij, dat Adriaan in zijn jeugd een ziekte had doorgemaakt, waar hij erg bijziende uit was gekomen. Die zwijgzaamheid, die afwezige blik, als van een blinde die halsstarrig in één richting staart, die norsche manieren, welke de menschen aan zijn kwaden aard, zijn gierig en achterdochtig wezen toeschreven, ze waren oorzaak, dat van Wesel weinig bemind werd. Dat hij door zijn gebrek genoopt was tot een afgezonderd bestaan, terwijl de zorg voor zijn geweldige taak van iederen dag al voldoende was om hem geheel in beslag te nemen; eindelijk zijn ongeleerdheid, die hem dwong alle zaken in zijn kop te steken, daar het schrijven en het lezen hem maar amper afgingen en zijn handen zoomin als zijn oogen naar iets anders dan naar stoffelijken arbeid stonden: op dat alles lette niemand, en hoe hij zich had moeten inspannen, hij de onwennige huisvader, die alleen van zaaien, ploegen en maaien en van beesten kweeken verstand had, dat vroegen de lieden, die hem niet zetten konden, zich geen eens af. Zoo werd Van Wesel de ongenaakbare, in zichzelf verknepen en arglistige wroeter op eigen erf, waar hij ten prijze van geduldig zweeten gaandeweg een belangrijke winst uit gebeurd had. Maar aan zijn uiterlijk, aan zijn levenshouding en wat hij aan huishoudelijk comfort had kunnen bezitten, kwam deze winst niet ten goede. Hij leefde in zijn zwijgende afzondering, met als eenigen kommer den gang der seizoenen en wat die aan kwaad of goed hem konden bijbrengen, hij dacht aan iets anders niet, en als er buiten zijn eigen persoon nog menschelijke wezens waren die hem ter harte gingen, dan waren 't zijn drie kinderen, voor wie hij schrapig alles bijeen wilde scharrelen, opdat die het beter zouden hebben dan hem gegeven was. Met eigen hand had hij die kinders opgekweekt, ze gewasschen en aangekleed, ze te bed gedaan, toen ze, moederloos, zichzelf nog niet konden behelpen. Dàt had hij dan toch verworven: dat de drie schapen eindelijk, na den lastigen kleutertijd, opgewassen waren tot gezonde schepselen, die, zijnerzijds zonder veel woorden, maar als 't er
| |
| |
op aan kwam, aan den lijve gewaar werden, dat die vader alleen voor hen geleefd had, voor hen gescharreld en gewroet, ja gewoekerd had, en een vermogen verzameld, waar zij in de toekomst van genieten zouden. Zij moesten op eigen hand zorgen, dat ze zich verder ontwikkelden. Op 't geld hoefde daarvoor niet gezien te worden. Ze mochten studeeren, wat en hoelang ze maar wilden, op conditie ‘dat het serieus was’ en hun een treffelijk bestaan zou mogelijk maken. Den jongen, dien hield hij bij zich, en 't viel mee, dat die juist zijn loozen aard had geërfd; met hem samen ging de geweldige strijd om de aarde te doen opbrengen een stoer en gang. De meisjes, dat was iets anders. De oudste was een heel stil en ingetogen kind, onder de hoede der zusterkens tot een diep godvreezend wezen opgegroeid. De jongere was een bloem van een kind, met een paar oogen als viooltjes, een fijnen stevigen neus, een teer geteekenden mond boven een mooie kin. Haar oogen zagen alom een schoone begeerlijke wereld, en zij moest wel een vermoeden gehad hebben van haar opvallende bekoorlijkheid, waar ze ook genoeg bekijks om had. Een levensvreugde doortrilde het aanvallige jong, die waarachtig geen nonnetjesvleesch aan zich speurde, die naarmate ze opgroeide en op de kostschool aardige vriendinnetjes uit gegoeden stand kreeg, allengerhand de behoefte voelde om ook te proeven van dat zonnige leventje, waar ze bij haar thuis geen vermoeden kon van gekregen hebben.
De oorlog was over de wereld komen vallen als een lang verbeide storm. Nu heette het: almaar het eigen lijf verdedigen tegen ondergang, trachten te ontsnappen aan den zondvloed, die alles bedreigde. Zien, dat we de moerlemeie overleven en er heelhuids van afkomen. Uit de lucht, op 't water, van uit den bodem der aarde, van overal dreigden de ellende en de nood. Van Wesel stapelde zijn briefkes op, tot ze tot een berg aangegroeid waren. Wel stierf er al wel eens een koe bij 't kalven, of een varken werd hem ontstolen. Maar de ponk bleef en wies maar toe aan tot een fabelachtig bezit. Op de banken zou men daar niets van vernemen, want hij was sluw genoeg om te weten, dat, als 't aan d'ooren kwam, er eenmaal beslag zou gelegd worden op zijn oorlogswinsten. Daarom maar zorgvuldig alles weggeborgen in een steenen pot, die een onvermoeden inhoud kamoefleerde: de pot, die, in stee van vol te zijn met ingelegde snijboonen, zwaar zou wegen van fel blinkende gouden schatten en van groote blauwe brieven, die, als ze opgeteld werden, een ongehoord bedrag zouden blijken te beteekenen! En ondertusschen duurde de oorlog, en 't werk stond geen oogenblik stil, een aantal helpers wierf hij aan voor 't zware dagwerk, en de oogsten waren fortuinlijk, aan spek en eieren ontbrak het niet, zij gaven geen respijt en, koud of warm, nat of droog, de verwoede strijd tegen den weerbarstigen grond ging verbitterd door, de boer is de heer der schepping, en wie verdient beter die heerschappij te voeren dan hij, die er zijn bloed, zijn zweet, ieder uur van zijn leven voor veil heeft? Adriaan Van Wesel voelde zich boer tot in de nieren. Hij wist, dat, zoolang de wereld bestond en bestaan zou, er boeren zouden noodig zijn, dat zonder hen de anderen
| |
| |
evenmin in 't leven konden blijven; de stedelingen konden gerust smalen, zonder den boer gedijde er niets. Van het zout der aarde sprak men wel eens. Wat waren zij anders dan de onvermoeide werktuigen, die de vrucht er met beide pooten uit krabbelden? En Van Wesel was er fier op een boer te zijn. En in zijn trots vond hij de kracht om in zijn wroetersbestaan, van dag tot dag, van uur tot uur, zonder één stonde verpoozen, standvastig en gestaag vol te houden. En daarboven, in den pot, daar zaten ze knus, de gouden blinkers, en daar frommelde hij soms op een Zondagavond gretig met bei zijn handen al eens in die groote blauwe lapjes papier, waar ge alles voor koopen en krijgen kunt wat er in de wereld te krijgen of te koopen valt.
De hoeve lag dus in haar nazomersche stille eenzaamheid. Toen daar, in den nanoen, als de boeren weer ver op 't veld doende waren, de hoeve bezoek ontving. Van een ongenooden en ongewenschten gast - die, toevallig echter, en ook door hem ongewenscht, in zijn bezigheid werd gestoord.
Twee heeren, villabewoners uit de buurt, kwamen er om met Van Wesel een zaakje te bepraten. Ze vonden de schuifdeur, die tevens naar de stallen en naar de boerenwoning toegang gaf, dicht. Kloppen, maar geen antwoord. Alles weg. Nog eens bonken. Dan maar heengaan. Maar, opeens uit een hooger deel van de hoeve, waartoe men langs een steile houten trap opklimt - daar rommelt entwat, er is dan toch iemand in huis... Nog eens geklopt, en - daar wordt opeens de groote schuifdeur op zij geschoven.
En een lange snuggere kerel staat vóór hen, met kalkblond haar en stekende oogen, hoogrood in zijn gezicht, als een die 't openlucht-leven gewend is: een grauwe klak, een sleetsche blauwe kiel onder een jasje en een vale diemiten broek: hij leek wel een metser of landarbeider.
Een stotterende stem klinkt, uitdagend, kwaadgezind:
- Hawel, hawel... wat moette geullie...?
En de oudste der twee antwoordt ter sneê:
- En gij, wat moette gij hier? Moet ge Van Wesel hebben?
Onderwijl houdt de jongste van beide vrienden achter zijn rug zijn stok klaar voor een noodig verweer.
- Van Wesel is ginds op zijn veld bezig. Moet g'hem hebben?
De vent kijkt balsturig en hakkelt:
- 'k Moet een beest koopen, Janus weet ervan, hij moet me een beest verkoopen...
- Wel, dan zult g'hem ginder vinden... Gaat er naar toe!
- Wat, zijn dat úw zaken? broebelt de man, die, zwijmelend, of doende alsof hij zwijmelt, eenige stappen doet op 't erf, en dan, opeens, links-af omwendt naar de voorzijde van de hoeve. Hij is weg, de vent.
Argwanend gaan de vrienden den anderen kant der hoeve langs, waar dan, de zoon van den boer, de zeventienjarige Flup, opdaagt..
- Flup - jongen, we vonden daar een vent in uw huis, die zei, dat hij een beest wou koopen...
| |
| |
- Was die vent in huis? Dan... maar dan is 't een dief! riep Flup, en vlug als een kat wipte hij de steile trap op en speurde daarboven rond:
- Hij is met drij hespen weg!... kreet hij van den zolder, waar hij de ijzeren schuif van de schouwpijp had opengetrokken en... dingen ‘gezien’, ‘die er niet waren’...
Even buiten naar 't veld, vader gaan zoeken...
Doch, juist op dat oogenblik, vernamen ze daarboven een gestommel.
De drie snellen naar de open schuifdeur, en, werkelijk, daar komt van de trap af, holderdebolder, een zwaar pak neergestort... een menschelijk wezen... Dezelfde kerel met het onheilspellend gezicht, die ditmaal al grommend buitengaat en, vervolgens, met een zwaai, 't huis omwendt en - de pijp uit is. Men snelt hem na, nog juist bij tijds om te zien wegsnorren een paar gasten, de man van zooëven en een lummeligen jongere, die op den weg met twee fietsen de wacht had gehouden. In de verte nu 't geblikker van de stalen spaken der draaiende wielen! Ze zijn der mee weg! Zonder buit misschien? Of, misschien toch...
Vader Adriaan heeft scherp geluisterd naar 't bericht en dadelijk met zijn kranig boerenverstand gesnapt wat er diende gedaan.
- Gij Flup, ge springt op uw veló, recht naar de gendarmen - en zegt daar wat er gebeurd is - en dat ze hier verwacht worden.
- En wat heeft de man gezeid? Heeft hij naar mij gevraagd? Hoe heeft hij dat gedaan?...
- Hij zei: 'k moet een beest koopen, van Janus, die ervan weet...
- Watte! heeft hij Janus gezeid? Janus? Wel, dan kan hij alleen van Nieuwdorp zijn, dààr kennen ze me alleen als Janus!... Van Wesel zouden die nooit zeggen... Dan weten we al iets...
Van Wesel praat niet verder. Hij bestijgt zijn fiets, en de dieven achterna. In 't dorp is een herberg, In Ste Barbara, daar loopt hij even aan, of ze die twee niet gezien hebben? Wel ja, er waren daarnet twee gasten, met klakken op, die met de gauwte een pint dronken, en weg... 't Noorden in...
En Adriaan, met zijn voorhoofd in dikke plooien, rijdt weer huiswaarts. Dáár springt hij als een kat de trap op, al zeggend:
- 'k Ga toch eens zien, of ze dat àndere niet gerat hebben... God och God, wat zou dàt!
En, hoor!... daar klinkt van boven opeens iets nooit gehoords... iets vreemds, als 't hijgend razen van een dier, dat gekwetst zou zijn... maar 't reutelend gehuil wordt nu een gibberend geloei, een ongekend koortsig ijlend lachen... in alle tonen... er spreekt nu geluk uit, jubel, razerige vreugde!
- Kiek, kiek, stottert Adriaan, hij heeft tóch niks gevonden, de sloeber!... hij heeft het voornaamste, hij heeft àlles laten staan!... hij heeft hèm niet gevonden!... hij is gestoord geworden... Dan is toch alles goed! Hi hi hi... àlles goed...
En hij daalt, bleek en dan weer rood, slap de trap af... en hij drukt de
| |
| |
heeren de hand, terwijl hij broebelt:
- Zegt gijlie nu maar wat ge van me hebben wilt - zegt alles wat ge verlangt, ge krijgt alles... zegt maar op!
- Och man, dat is niets... Wát heeft hij niet gevonden?... Ja, ik kan dat zoo denken... Neen, Van Wesel, niks jongen.
- Nee maar, zegt het toch?... Zich vlug hervattend, dan opeens: - Wel als ge er dan zóó over denkt, mij ook goed... Dan niks... Maar dat ge bedankt zijt...
De pot was ongedeerd - de ponk was gered! En de groote ontroering luwde al.
De gendarmen kwamen, 's anderendaags - ze hadden geen tijd gehad, den dag te voren - om 't verhaal te hooren - en weer werd de naam Janus genoemd, die den schuldige aanwees, althans de streek waar die verbleef. En heusch, de zaak bleek gezond te zijn. D.w.z. ‘Janus’ was de man, wiens plan om hespen te rooven, door de onverwachte komst van derden verstoord was geworden. Denzelfden dag had hij op een naburig dorp zijn slag wèl thuis gehaald. En nu... Pier den Drol was zijn bijnaam... den Drol... ze vonden hem op zijn bed - en zorgvuldig werd alles opgeschreven, processen-verbaal werden opgemaakt, de affaire was klaar, ‘den Drol’ zou van hen hooren, zeide de gendarm, en boer Van Wesel mocht in zijn handen wrijven...
Een ‘happy end’!...
Ja zeker, en voor álle partijen. Want den Drol wachtte niet af, tot moeder Justitia hem ter verantwoording zou roepen: hij zette de grens tusschen zich en 't Gerecht, en... men hoorde nooit meer van hem spreken...
En boer Van Wesel, die nog ergens bij de schouw een stuk droge worst had teruggevonden, schonk die, uit wel overwogen dankbaarheid, aan de brave heeren, die hem zijn rechtmatig eigendom hadden helpen behouden, en keerde vervolgens in de gerustheid van zijn consciëntie, zijn aandacht weer tot zijn dagelijksch werk. Het zaakje was gezond, en alles vergeven en vergeten. De ongewenschte gast ver weg - en onschadelijk.
En zoo is 't einde van die geschiedenis, welke misschien menigeen een leerzame geschiedenis zal willen betitelen. Menschelijk, boeren-menschelijk, nietwaar...
|
|