maakt, dat is het menschelijke, het diep, intens, hevig, maar eenvoudig en oprecht leven van den geest, van de zinnen, van het gemoed, en niet van een dezer drie, maar van de drie samen en dit buiten elke literaire bekommernis om. Laten op voorhand en voorgoed de hoop verliezen ooit iets wezenlijks bij te dragen tot de vlaamsche letterkunde of, zooals zij zoo gaarne zeggen, ‘een generatie vormen’, allen die ons niets anders te vertellen hebben dan dat ze zus of zoo zullen schrijven. Dat interesseert ons niet, de kwesties of ze iets te schrijven hebben. Want nooit en onder geen voorwendsel mag de periode terugkeeren van de ‘literatoren’ die hun geestesarmoe en hun futloosheid in fraaie letteren verpakken. Minder dan ooit is de tijd er naar. Onze letterkunde heeft het voorgoed achter den rug. Het terugzinken in een hoogmoedige en onvruchtbare ivoren-toren-bekrompenheid is juist even funest als het folklorisme waaraan we ons ook hebben ontworsteld. Wij hebben dien strijd niet gevoerd om een stoeltje te ruimen voor nieuwe schoolmeesters in calligraphie. Onze Vlaamsche letterkunde moet open blijven en wijder opengaan, op het volle leven, met vergezicht over Europa en de wereld. Wie wil schrijven moet lezen, leeren, werken, leven. Van literatuurfoefjes zijn wij niet meer gediend.
Mijn derde ervaring is eerbied voor werkelijke literatuur en werkelijke schrijvers. In mijn jeugd dacht ik dat alles aankwam op talent, kunnen of niet kunnen. Ik heb ondervonden dat het ware kunstwerk van hem die de gave bezit het te maken, de gave of den doem, of de gave zoo dwingend als een doem, een groote, langdurige, zelfvergeten en eerbiedwaardige inspanning vergt van de gansche ziel. Het vat een leven samen, of een levensgedeelte dat dapper en met eere geduld is en gedragen, want ervaring niet ten einde toe doorleefd, laf, lui of eerloos opgegeven, kristalliseert niet tot kunst. Is eenmaal dit innerlijk lot rechtschapen aanvaard en zal het worden neergeschreven, dan eerst wordt de geestelijke moed van den kunstenaar op de volle proef gesteld. Hij kan zijn lyrischen dwang afleiden en in plaats van een boek dat een daad is, en biecht en een boodschap, een werkstuk maken dat hem de niet te onderschatten vreugden van het vakmanschap schenkt en de zelffoltering van den kunstenaar bespaart. Maar zelfs indien hij in sublieme dwaasheid het gevecht met de nachtegalen aangaat, wordt hij nog op de proef gesteld bij elk woord, elken zin. Hij kan schrijven naar waarheid of conventioneel, naar waarheid of naar den zin van den lezer, naar waarheid of ter eigen verheerlijking, naar waarheid of om geld. Geen woord geschreven om de waarheid wordt hem vergoed met iets anders dan het behoud van zijn zelfachting of misschien een zeldzame genegenheid, maar zijn artistieke leugentjes worden betaald met succes.
Sinds ik heb leeren kennen de gestrenge verschrikkelijkheid van de kunstenaarseerlijkheid lees ik streng en scherp om den leugenaar te onderscheiden van den kunstenaar, lees ik scrupuleus om mij tusschen beiden niet te vergissen. Den eersten vervolg en verguis ik met hartstocht, den tweeden vereer ik in deemoed en genegenheid, want ik weet dat hij, veel meer dan