Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Lic. J. de Haes
| |
[pagina 100]
| |
kreeg, moest hij bepaalde verplichtingen nakomen. Hij moest nl. de overwinning melden, de plaats, waar zij behaald werd, en de godheid, die haar begunstigde; hij moest den overwinnaar, zijn familie en geboortestad vernoemen en loven. En... hij werd er voor betaald. Allemaal ruwe smakeloosheden, die den modern-geraffineerde wrevelig maken. Pindaros is dus een onzuivere; hij heeft de poëzie van haar subliemen troon gehaald om er een broodzaak van te maken, en broodschrijver klinkt als een scheldnaam. Om onzen instinctieven afkeer van het gelegenheidsgedicht even te milderen zouden we Goethes bekende uitspraak - door J.P. Eckermann genoteerd en door M. Gijsen als motto benuttigd - kunnen citeeren. Maar we zien dra in dat ook zij ons niet helpen kan. Goethe is veel te modern, hij staat te dicht bij ons. Gelegenheid is bij hem een zeer rekbaar begrip: de werkelijkheidsvorm, waaraan de dichter zijn aanloop nam, alles wat den dichter op een of andere wijze tot schrijven noopt, alles wat zijn contact met de realiteit en het leven verzekert, alles wat een gedicht concreet maakt. Zoo begrijpen wij ten slotte dat Goethe al zijn gedichten gelegenheidsgedichten noemt. Want wie zal, zonder eruditie en uit de verzen zelf, de materieele aanleiding tot het onthecht ‘Wanderers Nachtlied’ kunnen pikken? Goethe gaf aan het woord zijn breedste beteekenis en anderen zouden zijn ‘gelegenheid’ wellicht inspiratiebron genoemd hebben, aangezien zij schijnt samen te vallen met den substantieelen levensgeest, die elk leefbaar gedicht verantwoordt, zijn zijnsgrond, die zoowel aan een uit- als inwendigheid kan beginnen: een indruk van de buitenwereld op ons wezen, een concept van het intellect, e.a... Maar neen, Pindaros' geval is veel erger, erger ook dan de enkele goedaangeschreven gelegenheidsgedichten - in den engen zin - van Vondel. Hij schreef op bestelling, in een vastgelegd genre; maakte er een stiel van en werd er rijk mee. Zijn gedichten waren zoo op de omstandigheden ingesteld, dat zij maar éénmaal passend konden worden uitgevoerd. Zijn werk zelf en de eeuwige drang naar waarde der Grieksche ziel kunnen dit voor ons zwarte punt uitwisschen. Want toch is hij Griekenlands grootste lyricus geworden.
Pindaros bezong dus een overwinnaar in de spelen: een tyran, bezitter van een roemrijken stal koerspaarden, een athleet, een fluitspeler. We mogen dergelijke figuren niet ontadelen, door ze met moderne sporthelden te vergelijken. De sport was een ernstige, en - dikwijls meer dan het nationalisme zelf - de meest enthousiasmeerende factor in de Grieksche beschaving. Oorlogen werden er voor gestaakt. De spelen en hun grootste centra Delphi en Olympia, hadden voor elken Griek een religieuze en nationale beteekenis. Zij waren de eenige gelegenheid, waarbij Grieken van verschillende ijverzuchtige steden elkaar vriendschappelijk konden ontmoeten (Hadden wij ooit een panhellenisme kunnen bewonderen, dan was het waarschijnlijk uit die atmosfeer gegroeid.). Daarbij hadden de helden de spelen ingesteld en go- | |
[pagina 101]
| |
den waren er de beschermers van. Elke schoonheid ten andere, zoowel van het lichaam als van den geest, was een gave der goden. Even plechtig dus als een ceremonie in tempel of processie verliepen de sportfeesten en wie overwon bleek in de gunst der goden te staan. De priester Pindaros maakte dan ook met een bijzondere voorliefde gebruik van de traditie, die vroeg, dat in elk epinikion een mythe verhaald of in korte trekken gesuggereerd zou worden. In de mythe lag het Grieksche ideaal besloten; elke aspiratie kon er een belichaming in zoeken. Zij was den dichter een welgekomen gelegenheid om de perken van zijn opdracht te verleggen en aan zijn idealistischen ruimtedrang te voldoen. De plotse ruk van de aarde naar den Olympos, van het heden naar het verleden of de geprofeteerde toekomst, draagt een magie in zich, die ook nu nog kan geapprecieerd worden. Aansluitend bij het feit der overwinning kon over de locale mythen uit de streek van den overwinnaar worden verhaald, of kon de dichter teruggrijpen naar de heldendaden van den halfgod, die de spelen instelde. Soms ging hij in de zgn. paradeigmatische mythe uit van den overwinnaar zelf en gaf hij een vertelling, waarvan de moraal een of andere deugd van den overwinnaar verheerlijkte of een karakterfout tot voorbeeld diende. Maar meer dan ééns moest het verhaal zonder meer de Grieksche sprookjesliefde dienen. Het leven van iederen dag kreeg in die tijden zijn schoonste gestalten op een mythischen achtergrond. Maar buiten de nationale en godsdienstige beteekenis zag de aristocraat Pindaros in de overwinning de doorbraak van een persoonlijkheid, de daad, waardoor de overwinnaar zijn adel en ras zichtbaar maakte, waardoor hij de bewondering afdwong van de gansche Grieksche gemeenschap. En meer nog dan deze algemeene waardeeringen voor de kracht en de soepelheid van het lichaam (die ons reeds heel wat doen begrijpen van de oprechte belangstelling waarmee Pindaros op zijn stof toetrad) zijn het de oden zelf, die ons zijn gelegenheidsdichterschap doen aanvaarden. Wij eischen van de kunst vooral, dat zij persoonlijk weze en doorvoeld, omdat dit een eerste noodzakelijkheid is, als de bezieling van den kunstenaar voor een groot deel in den toeschouwer moet overspringen. De meeste gelegenheidsgedichten missen over 't algemeen die bezieling, omdat de dichter door zijn stof niet werd aangegrepen en ze tot eigen beleving niet optillen kon. Nu is het opvallend dat de dichter Pindaros in de oden steeds ver naar voren treedt; er is in de gansche Grieksche literatuur misschien geen enkel lyricus, wiens ‘ik’ zoo acuut geaffirmeerd staat. Wie hem leest, twijfelt geen oogenblik: het is de dichter zelf, de geïnspireerde, de door de goden voorbestemde, de wijze, de behendige levenskunstenaar en warme vriend, de mensch ten slotte, die aan het woord is. Hij mocht den roemrijken tyran van Syrakuse, Hieron, bezingen, of een kort gedicht wijden aan de bevallige lichaamskracht van een knaap, in ieder geval kunnen wij er op wijzen hoe angstvallig de dichter er aan houdt als vriend en intieme zanger bij den overwinnaar op te treden. Zoo kon hij haast even vrij als ieder ander lyricus, volledig over zijn hart | |
[pagina 102]
| |
beschikken. Zoo liet hij zich door de opdracht, het programma, niet beheerschen. Zijn poëzie kon in geen rubriceering van realia en materieele details verloopen; het zakelijke kon zijn vlucht niet belemmeren. Door zijn diepreligieus gevoel en zijn affectieve houding tegenover menschen en dingen, wist hij elk van-buiten-af-bepalende te overwinnen. Deze vrijheid in de gebondenheid heeft Pindaros van het banale gevrijwaard en classiek gemaakt. Vooral als dichter liet hij zich gelden, als priester der Muzen. De zekerheid, waarmee hij over zijn dichterschap als uitverkorene roeping spreekt, kan ons scepticisme stof geven, maar men is niet zoo modern of wordt jaloersch bij de zelfzekere oprechtheid, waarmee hij zijn dichterschap op godsdienstige, moreele en maatschappelijke gronden vest. De dichter is de geniale uitzondering. Natuurlijk, maar hij staat in de maatschappij en moet daar de zending vervullen, die hem, door de goden voorgeteekend, heilige plicht wordt. Deze noopt hem, zonder de goden afgunstig te maken, de dragers der mannendeugd, de overwinnaars, te dienen. De poëzie krijgt zoodoende een functioneele beteekenis. Want de roem blijft in deze wereld steeds onvolledig, als hij niet bezongen wordt door den dichter, die hem over de menigte doet uitstralen. ‘Aber was bleibet, stiften die Dichter’, zei Hölderlin. De kracht van het schoone woord wordt in dergelijke opvatting veel sterker beklemtoond dan in eenige aesthetiek van de zuivere poëzie. En inderdaad zal de poëzie, volgens Pindaros, die kracht van uitstralen niet kunnen bezitten, als de dichter er niet naar streeft zijn werk in se zoo volmaakt mogelijk te maken. Er is, naast de ingeving der goden, een onmiskenbare vaardigheid vereischt, die de mindere sublieme kanten van de gelegenheid in het geheel van het gedicht moet bijwerken. Talrijk en te divers om aan te halen, zijn de verzen waarin Pindaros het over den wijze en trefzekere heeft, die de materieele omstandigheden der gelegenheid beheerscht. Dicht bij de werkelijkheid staande, is het er hem om te doen, zich deze omstandigheden op de best-mogelijke wijze dienstbaar te maken, zonder er aan te offeren. Hij is de sophos, de geïnspireerde drager van een geestelijken inhoud (sterk op de realiteit gesteund), dien hij in een doeltreffenden vorm tot uiting tracht te brengen. Hij is ook de technisch-vaardige, de behendige. Tact en behendigheid moeten hem voor het banale behoeden. Zoo opgevat, biedt het Pindarisch gelegenheidsgedicht een gelukkige assimilatie van twee dikwijls duidelijk onderscheiden begrippen: inspiratie en vakmanschap. Een andere assimilatie, waarbij aesthetica en moraal ineenvloeien, hebben we in de charisgedachte. De charis is het hoogste zedelijk begrip, waartoe het heidendom in staat was. Ze wachtte slechts op een openbaring om tot christelijke caritas te worden. Charis is de gift en het geven zelf, waardoor de wezens aan elkaar hun goedheid en vriendschap betoonen; het milde gebaar, waarmee zij zich het leven zoeter maken. Welnu, het zegelied is een charis, een dankbaarheid. Het is de tegenprestatie, waarmee de dichter, tolk der gemeenschap, zijn dank en intiem medevoelen aan den overwinnaar betuigt. Maar er is iets meer in de charis, zooals Pindaros ze zich | |
[pagina 103]
| |
voorstelt. Hij vindt geen beter woord om de uitwerking aan te duiden, welke zijn lied op de toehoorders moet maken. De toestand van bedwelmende zuivering wordt door haar bewerkt. Zij zit dus in de zachtheid van het schoone woord (Pindaros spreekt herhaaldelijk van zijn ‘honigzoete’ woorden), in de wijding der muziek. Zij is alles wat onzen schoonheidszin kan streelen. En in de assimilatie van die dubbele charis-nuance ligt een kunsttheorie, die tegen eeuwen bestand is. Het geliefde begrip heeft zijn mythische gestalte gekregen in de figuren der drie Chariten: Aglaia, Euphrosyne en Thalia. Meer dan de Muzen spelen deze drie bij Pindaros den rol van inspiratoren. Voortdurend roept hij ze aan. Zoo in volgend gedicht, de XIVe Olympische ode, gewijd aan den knaap Asopichos van Orchomenos. In deze stad werd de cultus der Chariten met voorliefde beoefend en het is door den stoet, die, met Asopichos voorop, naar het Charitenheiligdom optrok, dat volgend lied werd gezongen: Die de Kephisoswateren beheert
en woont in 't land der schoone rossen,
o roemrijke Chariten, heerscheressen
van 't schitterend Orchomenos, die waakt op 't oud geslacht der MinyersGa naar voetnoot(1)
ach hoort mij, nu 'k u bid; want alles wat verheugt
en lief is, viel uit u den sterveling te beurt,
hij zij bedreven, schoon of roemrijk.
En ook de goden leiden rei noch rijk festijn
als gij niet meedoet, plechtige Chariten,
de hemelfeesten draaien alle naar uw hand
en op uw tronen naast den PythiërGa naar voetnoot(2) met gouden boog,
Apolloon, eert ge uw vader, den Olympiër,
onverwelkbaar den lofwaardige.
Aglaia, grootsche, en Euphrosyne, door het lied bekoorde,
o dochters van den machtigste der goden,
leent mij het oor nu, met Thalia, die, op zang verslingerd,
ziet dezen stoet, tot vieren van 't geluk, op lichten pas bewegen.
Want ik, ik kwam Asopichos bezingen
in verzen, zorgenvol en op een speelsche wijs,
daar, u zij dank, de burcht der MinyersGa naar voetnoot(3) een kroon droeg in Olympia.
Ga, Echo, nu ter sombre vest van PersephoneGa naar voetnoot(4)
de illustre boodschap dragen naar KleodamosGa naar voetnoot(5), den vader,
en zeg hem dat Thalia
in de beroemde dellingen van Pisa
zijn zoon op 't jeugdig haar een kroon van vleuglen drukte,
den prijs der eedle zege.
|
|