Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Jozef Muls
| |
[pagina 88]
| |
boerenmeisjes met lange blonde haren, die neerhangen over haar rug. Zij hebben zich neergevlijd in het gras, bij haar witte en zwarte schapen. Zij houden haar spinrok onder den arm. Achter haar liggen de vlakke zomerlanden van het Loire-dal, met verre blauwendige heuvelen aan den horizont. Er komt een stoet van ridders voorbij op tocht naar een versterkt kasteel, met gekanteelde muren en hoektorens. Een van de ruiters wendt zijn schimmel naar de H. Margaretha toe, die met haar twee schaapjes aan een zeel op de herderinnetjes toetreedt. Het is een middeleeuwsch vizioen, maar heel vervuld van landelijke huiselijkheid en de innige kalme poëzie van de velden, zooals zij alleen kon worden aangevoeld door een kunstenaar die werkte in een landbouwstreek en alles wist van de huisdieren en de menschen die er elken dag mee leven. Wij mogen er zeker van zijn: dit zijn de Fransche herderinnen, zooals zij waren in de XVe eeuw. Wat er in haar hoofd omging, wat zij wisten en wat zij kenden, kunnen wij gissen bij het lezen van de stukken uit het proces dat gevoerd werd tegen Jeanne d'Arc, die waarachtige vijtiendeeuwsche herderin uit DomremyGa naar voetnoot(1). Zij werd op haar negentiende jaar pas gedoopt en had drie meters en twee peters. Toen Cauchon, de bisschop van Beauvais en voorzitter van de rechtbank haar vroeg van waar zij haar geloof hield, dan gaf ze voor antwoord dat haar moeder haar den Vaderons, de Weesgegroet en het Credo had geleerd, dat zij kon naaien en spinnen als de beste, dat zij het huishouden deed, te biechten ging bij haar pastoor of een reizende bedelmonnik en slechts eens in het jaar, met Paschen, naderde tot de H. Tafel. Zij hoorde de stem van den Engel in den tuin van haar vader of in het bosch, altijd langs den kant van de dorpskerk. Er was steeds een licht rond de verschijning. Met de meisjes van Domremy versierde zij den meiboom bij de bron en zij dansten er rond. Toen de theoloog, Jean Beaupère, haar vroeg of zij in staat van gratie was gaf zij voor antwoord: ‘Si je n'y suis, Dieu m'y mette et si j'y suis, Dieu m'y tienne.’ Diezelfde landelijke vroomheid, dat natuurlijk gezond verstand, die argelooze oprechtheid zullen wel het deel geweest zijn van de meeste herders en herderinnen, in dien tijd. Zij speelden toen een veel grooter rol op den buiten, dan op onze dagen. Zij moesten niet alleen schapen en geiten, maar ook het hoornvee en de varkens hoeden op het vrijgeweide in de bosschen. Zij verbleven er weken in de grootste eenzaamheid. In Frankrijk moesten zij ook de wijngaarden bewaken om te verhinderen dat de spreeuwen de druiven kwamen eten. Hun leven 's nachts onder den blooten hemel heeft hen met de sterren vertrouwd gemaakt. Evenals voor de koningen uit het Morgenland, hadden zij ook voor hen een heiligen zin. De melkweg was de baan van Sint Jakob van Compostella, de baan der Middeleeuwsche bedevaarten. Het schoonste en schitterendste licht dat in den avondhemel begint | |
[pagina t.o. 88]
| |
BOVEN: J. de Momper, Markt te Oudenaarde.
ONDER: Jan Breugel, Stedelingen op bezoek bij een Boerenfamilie.
| |
[pagina t.o. 89]
| |
BOVEN LINKS: A. Dürer, Dansend Boerenpaar.
BOVEN RECHTS: P. Breugel, Studie van twee boeren.
ONDER: J. Smits, Na den Arbeid.
| |
[pagina 89]
| |
te glanzen heette de Ster van den Herder. Het is deze mentaliteit die wij terugvinden in de gestalten der Getijdenboeken en zij is nagenoeg onveranderd gebleven bij de herders die komen aangestormd in de Aanbidding van Hugo van der Goes of die leunen over de stalafsluiting bij de Geboorte met den kardinaal Jean Rollin, door Jean Perréal, in het musem van Autun. De maaisters en de pikkers die blootsvoets schrijden door de meerschen, nabij de Sainte Chapelle, vervolgen blijkbaar dezelfde innerlijke gepeinzen. Het is die middeleeuwsche vroomheid die de boeren tot kruisvaarders heeft gemaakt. Zij verlieten huis en veld en wijngaard. Alle bezit werd te geld gemaakt om den grooten tocht naar het onbekende te ondernemen. De godsdienstijver werkte aanstekelijk. Vrouwen en kinderen, meisjes en grijsaards gingen mee. Zij wilden martelaars worden, lijden voor Christus en aldus den hemel winnen. De ossen werden met hoefijzers beslagen en voor de tweewielwagens gespanen, waar have en goed en kinderen werden opgeladen. In elke stad die aan den horizont verscheen meenden zij Jerusalem te zienGa naar voetnoot(1). Zij gingen ook op bedevaart naar verre vreemde oorden, tot in Compostella over de Pyreneeën. Jean Foucquet (1458) heeft van die religieuse trekkers voorgesteld op een miniatuur van den ‘Boccacio’, die in de Staatsbibliotheek te München wordt bewaard. Zij gaan in stoet met hun pelgrimstaf, langsheen de boorden van de Loire waar, op eilandjes in den stroom of op een heuveltop aan den kant, de kasteelen staan gebouwd met hun tinnen en transen. Zij poozen nu even bij een bron en knielen neer om ervan te drinken. Iets van de stemming der Sage van den H. Graal hangt over het landschap en de menschen. De ‘Charfreitagszauber’ van Parsifal komt over ons. Voor den kasteelheer nochtans bleef de feudale boer, de ruwe, ruige en onbeholpen kerel. Er was te groot een afstand tusschen den ridder die achter zijn witte hazewinden joeg of op de valkenjacht reed en den landman die in lompen gehuld zijn mager ossengespan mende aan de trekstang van zijn ploeg. Hij bleef, wat in het Fransch zoo smalend klinkt: ‘le félon’ of ‘le vilain’, die maar goed was om aan de meiers van het slot zijn tienden af te dragen. Dat die ruwheid wel eens tot uiting kwam wordt bewezen door de ‘jacquerie’ waarvan Froissart in zijn ‘Chroniques’ verhaalt. Met messen en met ijzer-beslagen knuppels zijn zij toen op de kasteelen afgetrokken en hebben overal moord en brand gesticht. Dat deden de Duitsche dorpers ook in de XVIe eeuw. Het zijn deze meer ruwe boerengestalten die wij terugvinden in de randteekeningen van het Gebedenboek van Keizer Maximiliaan door Dürer: zij vechten, zij dansen, zij maken muziek of dragen eieren en kaas naar de markt. Dürer heeft herhaaldelijk die ruige figuren van landlieden weergegeven. Het waren schonkige kerels die hij van uit zijn raam zag trekken door de stadspoort van Nurenberg. Hij teekende ze ook na op de markt | |
[pagina 90]
| |
of op den akker, met hun dorschvlegel in de hand, kippen of eieren verkoopend, of dansend op de maat van de schalmei. Vulgair en uitgelaten is het dansend paar zijner kopergravure. Het lijkt wel een ontketening van wild geweld en elementaire harstocht. Zijn ‘Doedelzakspeler’ is een verwilderde boschmensch, die ook het mes zou kunnen hanteeren, wanneer het verkeerd moest loopen op de kermis. Holbein de Jongere heeft voor het ‘Hauss zum Tanz’ gevelschilderingen gemaakt, waar, door de schijn-architecturen van hallen en loofhutten, een fries met een lustigen boerendans was aangebracht. Het moeten rijke, feestelijke, opwekkende gevels geweest zijn, waar veel bladgoud werd aan verwerkt. Wij kennen ze nog slechts door de ontwerpen die in het museum van Bazel bewaard zijn gebleven. Wij leeren er een uitgelaten boerenvolk uit kennen. De houtsneden der ‘Cosmographie’ van Munster, verschenen te Bazel in 1561 laten ons typische gestalten van boeren zien in hun eigenaardige kleederdrachten en de graveurs van den tijd hebben, niet zonder eenige overdrijving hun zwelgpartijen en drinkgelagen aangeklaagdGa naar voetnoot(1). Van eenige middeleeuwsche vroomheid is er bij de boeren van Bruegel ook niets meer aanwezig. Wanneer er nog leidzaamheid is in hunne verschijning dan is dat het geduld tegenover de seizoenen. Er is niets dat ze kan verhaasten of vertragen. Zij keeren telkens weer met den overvloed of de ontgoocheling van de vette en de magere jaren. Dat maakt de boeren hard voor zich zelf en stug voor de anderen. Hoe zou het anders wezen met het eeuwige vroeg opstaan en laat slapen gaan, de zestien uren arbeid elken dag en het voortdurend contact met de natuur en de luimen van haar elementen? De boeren van Bruegel zijn geen stielmannen, zij behooren tot een stand, waarin zij geboren worden en voortleven in hunne kinderen. Die boersche afstamming drukt haar stempel op al de leden van de nakomelingschap. Van geslacht tot geslacht zal dezelfde arbeid worden voortgezet. Men geraakt er naar vergroeid, vergroeid naar de spade en den ploeg, gebogen en gekromd van het hanteeren van de pik, het eeuwig rooien van de veldvruchten, het snoeien en opbinden van den wijnstok. Dat eigensoortige van het boeren-ras werd door Bruegel vooral getroffen in zijn afzonderlijke teekeningen: een marktvrouw in flarden-rok, bij haar zakken, een boerenrug gebogen onder den last van een korf, een ganzenhoeder leunend op zijn staf, geuzen van den grond, met hun verwilderde baarden. Hij ziet ze ruggelings of van terzij, onder hun vilt of bontmuts. Zij dragen eigen gemaakte schoeisels van ossenleer en een soort van slobkousen die met een riempje of een koordje zijn opgebonden onder hun knieën. Zij zijn vergroeid met hun kleeren, die door de buien werden getaand. Zij veranderen die nooit, behalve 's Zondags of voor feestelijke gelegenheden. Er is het pak van den arbeid en het pak van de rust, maar in de week worden | |
[pagina 91]
| |
de werkkleeren nooit afgelegd, dan voor het slapengaan. Zie hoe die boeren leunen op een knuppel. Het is hun aan te zien hoe zij traag moeten zijn in hunne bewegingen, hoe zij alles met mate doen, zoodat het lang kan duren. Zij hebben iets van de zwijgzaamheid en de rustige kalmte van de dieren waar zij mee omgaan. Zij hebben ook iets van linksheid, argwaan en onbeholpenheid, bijzonder wanneer zij tegenover stadsmenschen komen te staan. Alles wat zij in zich dragen aan gevoelens en gedachten blijft onuitgesproken. Zij durven niet, zij kunnen niet, zij weten niet hoe zij het zouden zeggen. Er is overigens geen gelegenheid tot praten, wanneer aldoor het veld u roept en de beesten moeten verzorgd worden. Wat er te zeggen valt, kan met weinig woorden gezegd worden. De boeren zwijgen zoo veel dat zij het spreken hebben verleerd. Zij zijn vooral schuw, terughoudend en verlegen voor alles wat het leven van hun hart betreft. Zij hullen zich in onverschilligheid en scheiden vaak van magen en vrienden, zonder dat iemand weet wat zij voor elkaar waren in het leven. Het bleef onuitgesproken maar was daarom niet minder reëel. De meest monumentale boerengestalte van Bruegel is wellicht deze uit het stuk ‘De Nestenroover’. Deze gestuikte kerel, met de forsche ledematen, spannend in de kleeren, is op wandel door zijn goed. Hij heeft zijn zondagspak aan en heeft zich versch geschoren om naar de mis te gaan. Hij hoeft nu niet te werken vandaag. Hij gaat eens kijken naar zijn akkers en zijn meerschen. Het is de liefde die hem trekt naar den grond, dien hij gemaakt heeft, al die bekende stukken, waarop door geslachten achter elkaar gemest, geploegd, gezaaid en gemaaid is geweest en waar nu weer eens de vruchten rijpen. Die aarde, de eeuwen door met zweet gedrenkt, heeft iets menschelijks aan zich gekregen. Men houdt ervan als van een levend wezen. Zijn rustige, vaste tred over den grond is als een telkens vernieuwd bezitnemen ervan. Wanneer wij zijn gelaat bestudeeren, dan spreekt eruit een zekere zelfgenoegzaamheid. Maar het is vooral trots, die diep in hem verborgen zit, trots een man van den grond te zijn, die alleen waarde heeft en dien hij steeds gedroomd heeft te bezitten. Achter hem ligt zijn huis met de schuur, onder een groot rieten dak. Daarnaast staan de stallen waar zoo juist de paarden terug komen. De boer mag fier zijn over zijn werk. Buiten eenig alaam is er niets dat hij niet zelf heeft voortgebracht. Hij onderhoudt niet alleen zijn huis, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn knechten, hij onderhoudt alle menschen. Wat zouden zij zonder hem zijn, ginder in de verre stad? Die zelfgenoegzaamheid, die fierheid en die trots heeft Bruegel ook gelegd in de boeren die plechtig aantreden in den bruiloftstoet, die onstuimig komen aangestormd met hun vrouw in den kermisdans, die aanzitten bij het huwelijksmaal. Die zelfgenoegzaamheid komt wellicht het sterkst aan het licht in den zwaarlijvigen kerel die op zijn vlegel ligt te slapen in ‘Het Luilekkerland’. Wat kan hem het rumoer van oorlog en omwenteling deren, als de schuur vol ligt van het graan dat hij gedorscht heeft? | |
[pagina 92]
| |
Wanneer de figuren van den edelman en den burger veranderen in de schilderijen, volgens den tijd waarop zij ontstonden, dan zien wij dat de uiterlijke verschijning van den boer ongewijzigd blijft. De landlieden uit de Getijdenboeken zijn dezelfde als die van Bruegel, die op hun beurt weer de broeders zijn van deze die door Brouwer, Van Ostade, Jan Steen, Van Craesbeek of Teniers werden vereeuwigd. Zelfs de meer geheroïseerde boeren, die in de landschappen van Rubens optreden of die bij Jordaens aanzitten met de boschgoden, die in de Antwerpsche polders hun woonst gevestigd hebben, zij zijn allen van hetzelfde ras. Hoe zou het ons verwonderen? Het is een heele wereld, waarin de boer leeft. Die wereld is het die hem boetseert, die zijn uitzicht, zoowel als zijn innerlijke gesteltenis bepaalt. Wakker worden elken ochtend bij den schreeuw van den haan, en het gekakel van de kippen, staldeuren hooren openslaan, den stap herkennen van den stalknecht in de schuur, het rijzen van het voeder door de val van den hooizolder, boven de kribben van de dieren, het rammelen van hun kettingen, het slaan van klompen te vernemen op het binnenhof, en het scharrelen met vaatwerk en ketels in de keuken, dat zijn de ochtendgeluiden van de hoeve en de boer hoeft geen anderen wekker, om zijn dagwerk in te luiden. De hofstede zelf is een wereld, verscheiden en grootsch. Er is het woonhuis, er zijn de stallen, de schuren, de wagenberg, de melkerij, frisch en koel, onder haar gewelf. De schuur is als een kerk zoo groot. Zware eiken zuilen op steenen voet stutten het ingewikkeld balkwerk van het dak, waaronder de bergen van stroo opgestapeld liggen. Er is de dorschvloer waar het ploffen van de vlegels gaat en later de dorschmachine zal staan die heel de boerderij doet dreunen van haar geronk, terwijl het werkvolk er rond bedrijvig is met harken en rieken in een gouden wolk van stof. Er zijn de graanzolders en de bergplaatsen voor aardappelen en veevoeder. Er zijn de lange stallen met de koebeesten en kalveren aan den eenen kant, de paarden en de ossen aan den andere. De melkmeiden en de melkjongens komen binnen. De dieren kennen ze, wenden hun kop om en loeien om ze te begroeten. Er wordt gesproken en gescholden tegen de beesten. De varkens snorken in een hoek en heffen met hun snuit aan de rammelende deuren van hun hok. Een hoeve is een werkhuis dat met geen ander kan worden vergeleken. Het is een samenhangend geheel, waar zooveel levende wezens, menschen en dieren, samen onder een dak wonen en gevoed worden met de vruchten der aarde die er werden voortgebracht en opgestapeld liggen. Er zijn nog vele van die oude hofsteden overgebleven in onze gewesten, van uit de middeleeuwen, met een onveranderd grondbezit. Ik denk aan ‘De Schavys’, niet ver van Brussel, die er ten tijde van Bruegel, niet veel anders moet hebben uitgezien. Zij ligt in een groenen meersch, niet ver van een boschje. In den oogst rijdt men er langs vier poorten binnen, met volle wagens tarwe, rogge, haver, aardappelen en bieten. | |
[pagina 93]
| |
De boer leeft niet afgezonderd in zijn hoeve. Door de geluiden die komen uit het gehucht of uit het dorp, staat hij in voortdurende betrekking met een heele streek. Hij weet wie er aan het ploegen, het zaaien, het maaien en het pikken is. Hij hoort een uur ver van uit de velden een buurman vloeken op zijn paarden, bij het scheuren van een kouter. Over het grint van den weg krast de slee die terugkeert met de egge. Daar klinkt de bel van de witbestoven huifkar van den molenaar die het gemalen graan naar huis brengt. De smid hamert ginder op zijn aambeeld. De timmerman schaaft planken en nagelt. Op het waaien van den wind door de boomen bij de beek klinkt het hanengeschreeuw uit afgelegen hofsteden. De klokken van alle dorpstorens luiden over leven en over dood, langs alle kanten van den horizont. Dat is het wat de boer door alle tijden en, wij mogen zeggen door alle landen, aan zichzelf gelijk doet blijven. Wel zijn er volgens de streek, de luchtgesteltenis, den aard der vruchten die verbouwd worden, lichte wijzigingen mogelijk, in zeden, gewoonten, kleederdrachten en huisvesting, maar die raken de innerlijke kern niet, die brengen geen verandering aan de eeuwige gestalte van den boer. In Brabant en Vlaanderen werd er meestal geploegd met paarden. Wij kennen den ploeger van Bruegel, uit den ‘Val van Icarus’. In Frankrijk zijn, nu nog, de ossen meer in gebruik. Zij moeten den ploeg door leem- en steengronden trekken. Het is een lastige arbeid. Het gebeurt met spannen van twee, vier en zelfs acht ossen. Wanneer die in de Po-vlakte werkzaam zijn, met hun witte huid en de als lieren wijd uitstaande hoornen, dan wordt dat ook in de voorstelling door de kunstenaars een verrassend en eigenaardig gezicht: een kind loopt naast de beesten met een prikstok om ze aan te wakkeren. Hun gekloven voeten trappen in de vette aarde, hun koppen bukken rhythmisch bij elken stoot naar voor, ‘zij steunen, zij steenen, zij stijven de stringen’ en trekken traag maar zeker hun diepe en lange voren. Denk daarbij de bonte, vroolijke kleederdrachten van de Paduaansche en Napolitaansche boeren. Zelfs de classicist, Leopold Robert, (1795-1835) die uit de school van David stamde, heeft ervan kleurige tafereelen opgehangen, niet alleen van, Italiaansche ploegers, maar ook van maaiers en pikkers. Wij zien schoone grijsaards met lange witte haren, kinderen in kleurige spullen met sikkels in de hand en die vriendelijk doen en lachen tegen de ossen voor de volgeladen wagens, tegen de voorbijgangers, tegen de heerlijke Zuiderzon. Voor de bergboeren is het weer anders. De akkers en de weiden die op de woeste gronden en de bosschen veroverd werden, liggen zóó ongenaakbaar, zoo steil op de hellingen, dat alles met de hand en de spade moet worden verricht. Het gras wordt afgegraasd door de vrij loopende runderen met hun rinkelende bellen en waar hooi wordt gemaakt, kan het niet met wagens naar de hofstede gevoerd, maar moet met torenhooge vrachten op schouders en armen naar beneden worden gedragen in het dal. | |
[pagina 94]
| |
Er zijn ook landelijke gebruiken die stilaan verloren gingen. De nalezing der korenaren, wij zagen het reeds, heeft thans veel van haar vroeger belang verloren. Op de oogstvelden van groote domeinen kwamen eertijds heele benden af, mannen en vrouwen, ouden van jaren en kinderen waren gebogen over de stoppels en verzamelden het graan der misère, de tarwe van de arme menschen. Stukken als ‘Les Glaneuses’ van Millet zullen wellicht niet meer geschilderd worden. Hoe schoon was hun gebaar, in gekromde houding, de halmen zoekend om ze te bundelen tot schamele garven, die schrijnend aandeden tegenover den overvloed der hooge korenmijten, der volgeladen wagens in de verte en de onafzienbare rijen van de stuiken in den afstand. Wanneer het verschil van arbeid al eenige wijziging bracht in het boeren-type, dan kunnen wij het haast onveranderd terugvinden in de markttooneelen: het gaan en komen naar en van de stad, het aanvoeren van beesten, van groenten, eieren, boter, gevogelte en kazen. Men hoeft maar een stuk te zien als ‘De Jaarmarkt’ door Joos de Momper, uit de verz. Eich, te Lenzburg in Zwitserland. De wagens en de huifkarren komen aangereden op het stadsplein. De boeren en boerinnen hebben een gang die door hun werk bepaald wordt, door al de trage handelingen op den akker, met den ploeg, met de zeis, met de spade of met de hark. Zij zijn er naar gegroeid. Zoo stappen ze nu met een koe of een kalf aan een zeel. Hun kielen en rokken worden bol geblazen door den wind. Een heele kudde runderen wordt door koeters met stokken voortgedreven. Vrouwen dragen manden op haar hoofd, of aan haar arm, met kippen, eenden en ganzen. Op het marktplein is gewoel van beesten en menschen, die er door elkaar loopen. Er wordt gekeurd, geboden en verkocht, bij de korven met de waren, bij de zakken met het zaad. De koeien en de paarden worden beklopt en betast, terwijl de liefhebber met argwaan naar den koopman kijkt, om zijn verdoken gedacht te lezen in zijn oogen. Van alle kanten klinkt er geschreeuw, geloei en gelach door elkaar. Het ruikt er naar stallen, zuivel, hooi, mest en zweet. Rond de gasthoven is er drukte van menschen, die in- en uitgaan. Het geurt er van de braderij der kippen en der vleeschstukken, die er aan het spit worden gedraaid voor den hoogopvlammenden haard. Het zijn de moestuinen en de boomgaarden, naast de melkerij en het neerhof die de dagelijksche betrekkingen van den boer met de stad in de hand hebben gewerkt. In den aanvang waren er alleen de jaarmarkten, de ‘messen’, of kermissen. Met de opkomst der steden zijn de wekelijksche markten ontstaan. De boer ging naar de stad om er zijn waren aan te bieden en zelf te koopen wat niet op de hofstede werd voortgebracht. Met het toenemen van de overbevolkte centra, is het dagelijksch aanvoeren van melk, eieren, boter, kaas, groenten en fruit noodzakelijk geworden. Op de markttooneelen van Pieter Aertsen en Joachim Beuckelaer, ziet men de boerengestalten van naderbij. Van den eersten vermelden wij het stuk | |
[pagina 95]
| |
uit het Kunsthistorisch museum te Weenen. Wij zien er groote half-figuren: een boerin met haar eier- en boterkorf aan den arm, die een paar kippen geheven houdt, terwijl de boer twee duiven te koop heeft in een kevie, waarover een rits van gevogelte hangt. Op den achtergrond, tegen de gevels van het stadsplein is er een dame die naar huis toegaat met haar meid die een volle korf draagt van de aankoopen die zij deed. Beuckelaer, op een stuk van hem, ook te Weenen, laat ons ‘Marktvrouwen’ zien, te midden een overvloed van koolen en wortels, kazen en boterstukken, kerzen en peulvruchten, vaatjes met room en kannen met melk. De ‘Wild- en Gevogelte handelaars’ van Pieter Aertsen, in het museum van Braunschweig, bieden naast ganzen, eenden, kippen en hazen, ook kruiken met melk en korven vol eieren en vruchten te koop aan. Metsu's ‘Wild-, gevogelte- en groentenmarkten’ in Dresden, Kassel en de Louvre, geven ons boeren en boerinnen te zien die hun waren verkoopen op een gracht te Amsterdam en doorheen het loof der boomen ziet men de booten voorbijvaren en de trapgevels liggen aan den overkant.
In het huiselijk leven van den boer vervult de keuken een voorname plaats. Zij werd herhaaldelijk met min of meer bijzonderheden geschilderd door Jan Mostaert, Pieter Aertsen, Beuckelaer, Bruegel, Van Ostade, Brouwer, Teniers, Van Craesbeek, Jordaens. De stoffeering is nagenoeg altijd dezelfde. Er zijn de banken en de krukken om bij den haard te zitten. Er is de kast met de schabben waar het gewasschen vaatwerk droog drupt, waar vorken en lepels in rekjes worden gestoken. Er zijn de borden, de potten en de pannen, vroeger meestal tin- en koperwerk, benevens de aarden kruiken, pinten en schotels. Het voornaamste, het eerbiedwaardigste meubel was de tafel, wit geschuurd, waar de boer voorzat en iedereen het zijne gaf. Zij kon vergroot worden bij plechtige gelegenheden van bruiloft of sterfgeval, wanneer de familieleden van alle kanten toekwamen en mee aanzaten. Rond de tafel speelde de geschiedenis zich af van de hofstede. Er waren plaatsen die leeg kwamen en weer door iemand anders werden ingenomen. Buiten de bruiloftsmalen werden de dagelijksche boerenmaaltijden maar zelden door oude meesters voorgesteld. De traditie moest ervan verloren gaan en door hun zeldzaamheid de schilders treffen. Zoo ontstonden de ‘Boerenmaaltijd’ van Jozef Israëls, die in het museum van Glasgow wordt bewaard en het indrukwekkend ‘Gebed voor het eten’ door Charles de Groux in het museum te Brussel. Het aartsvaderlijke samenzijn zou ten slotte worden het proletariërsbeeld der ‘Aardappeleters’ door Vincent van Gogh. Maar waar de schilderijen ontbreken, kan ons de literatuur de gestalten van vroeger weer voor oogen brengen. Restif de la Bretonne (1764) verhaalt van de gemeenschappelijke maaltijden op een groote Fransche | |
[pagina 96]
| |
boerderijGa naar voetnoot(1). De heer des huizes zat aan het hoofd van de tafel. Met den rug naar den haard had hij zijn vrouw naast zich, dicht bij de eigen gemaakte schotels die worden opgediend. Dan volgden de meiden en de kinderen, volgens ouderdom en rang. Naast en over hem zaten, op hun vaste plaats, overeenkomstig hun waardigheid: de ploegers, de wijngaardeniers, die ook dorschers waren in den winter, de ossendrijver, de herder en de vrouwen voor den wijnberg, de koeien en de melkerij. De meester en de knechten dronken wijn, de vrouw, de kinderen en de meiden water. Door allen werd hetzelfde brood gegeten. Na den maaltijd las de huisvader een plaats uit den Bijbel. Iedereen luisterde in vrome aandacht. Gemoedelijk en broederlijk werd het gezamenlijk dankgebed luidop gebeden. Dan begon het ‘avonduurtje’, waar eenieder die wat te vertellen had het woord kon krijgen. Zoo was er geestelijk contact tusschen den boer en zijn werkvolk. Olivier de Serres, in zijn ‘Théâtre d'Agriculture’ van 1600, leest de les aan den eigenaar van een groote hofstede. Hij zal zijn volk het vloeken verbieden, hij moet ze vermanen tegen slecht en oneerlijk leven. Zijn huis moet een huis van eer zijn. Er dient goed gegeten te worden en de meester mag zijn knechten niet naar den mond zien. Hij mag niet het uitzicht hebben van hun stukken te willen tellen. Laat ze liefst alleen in de keuken. Dan kunnen zij vrij praten, zich warmen en uitrusten van den arbeid. Van half October tot half-Februari moet het ochtendmaal vroeg klaar zijn, zoodat elk bij het krieken van den dag aan zijn taak kan gaan. Dan moeten zij niet meer in het veld gevoed worden. Na het avondmaal moet er nog eens naar de beesten omgekeken en het laatste voeder aan vee en paarden gegeven. Dan waren er nog de avondbijeenkomsten in het dorp. Men ging buurten bij een warmen haard, waar het gezellig was. Er werd gevrijd onder het jonge volk. Bij het licht der kaars haalden de herders hun verhalen op, terwijl zij met het een of ander huiswerk bezig waren. Er werden manden, korven en wannen gevlochten, of eenig ander huisgerief gemaakt. De vrouwen sponnen of breiden een kous of een borstrok. Er was nagenoeg niets dat buiten het hof moest worden aangekocht. Voor tijdverdrijf werden er kastanjes gepoft en met Kerstmis werden er pannekoeken of wafels gebakken. Men vindt deze en soortgelijke tooneelen bij Brouwer, Van Ostade, Craesbeek en Teniers. Ook bij den achttiendeeuwschen Duitschen schilder en graveur Chodowiecki, die met zijn voorstellingen uit het boerenleven tegen de overbeschaving van den tijd opkwam en weer naar eenvoud en natuurlijkheid wees.
(Slot volgt). |
|