| |
| |
| |
Albert Westerlinck
Mijmering voor het morgenlicht
Over de letterkunde in de crisis van den Europeeschen cultuurgeest
Reeds meermaals in deze laatste jaren hebben Europeesche denkers, bekommerd om den ‘ondergang van het avondland’, en beklemd door de ‘schaduwen van morgen’ de vraag gesteld of de tijden van de ‘groote’ kunst voorbij zijn. Een klein aantal menschen wordt er nog door geboeid. Vor de meesten is de literatuur een nutteloos spel, voor anderen een gracieus tijdverdrijf, voor anderen nog een nuttig gebruiksartikel geworden: in al deze gevallen ontdoet zij zich van haar hooge en zuivere beteekenis als menschelijke levensvorm. José Ortegat y Gasset, Wl. Weidlé, Th. Spoerri, G. De Reynold, J. Huizinga e.v.a. hebben, elk op hun wijze, op de ontluistering van de kunst in het kader van een agonie der Westeuropeesche cultuur gewezen. En hoevelen onder ons hebben zich niet, in de vele donkere dagen van angst en verdriet en vertwijfeld verlangen, die achter ons liggen, al mijmerend over de toekomst van dit geliefde Avondland, de vragen gesteld: heeft de letterkunde in deze verdwaasde wereld nog een geestelijke roeping? Is zij een zinloos bedrog? Speelt men klavier in een brandend huis? Is de plaats van de kunst dan misschien op het ‘forum’ in dienst van de strijdende menschheid? Sinds Kierkegaard voor het eerst in Europa zoo scherp het probleem van de kunst als levensvorm in de naromantische cultuur stelde, zijn al deze vragen onafscheidbaar gebleven van de vraag naar den zin van onze cultuur, ja dieper nog, naar den zin van het bestaan. Het zijn zeer oude vragen; de oorlog heeft ze bij hen, die de crisis in den geest van het Europeesche humanisme hebben meegeleefd en meegeleden, slechts acuter gesteld. Het is mij in dit korte bestek niet mogelijk de litterair-historische ontwikkeling, waarin zich deze crisis heeft afgespeeld, volledig en geschakeerd te schetsen, noch omstandig te belichten wat wij in de Europeesche - en Vlaamsche - literatuur van dit oogenblik nog aan kostbare traditie en waardevol-humane kunst bezitten. Wij willen hier slechts een onvolledige bijdrage leveren tot het stellen eener diagnose, in de overtuiging dat de geestelijke functie van de literatuur als levensvorm allen moet bekommeren, die de crisis van Europa niet enkel als een politiek
| |
| |
of sociaal-economisch verschijnsel maar ook als een geestelijk drama hebben meegeleefd.
Het zal sommigen onzer misschien, nu méér dan ooit, als plicht voorkomen de literatuur te dwingen in het uniform van politieke weerbaarheid of van geestelijke tendenz, ze tot tolk te maken van de humanitaire beginselen eener ethiek, waarop de ‘nieuwe’ menschheid moet worden gegrondvest. Hen kan men nooit met genoeg aandrang zeggen dat de primordieele functie van de letterkunde, ook in deze wereld van angst en zorgen, blijft ‘schoon’ te zijn. Ook terwijl de wereld brandt en een grondige, zoowel stoffelijke als geestelijke, vernieuwing van het leven wordt voorbereid, draagt de letterkunde in de eerste plaats bij tot de menschelijke cultuur als aesthetische functie. Niet allen zullen dit begrijpen. Bij een volk als het onze, waar de fijn-personalistische cultuur nog niet tot de breedere lagen van de ‘ontwikkelde lui’ is doorgedrongen, loopt men voortdurend gevaar deze primordieele functie van de letterkunde uit het oog te verliezen en worden sommige kunstenaars er ook gereedelijker toe gebracht ze te verwaarloozen. Wij weten bovendien dat wij in een tijdperk staan, waarin de technocratie niet enkel het sociale plan, maar ook het geestelijk leven gaandeweg heeft overrompeld. Nu het levensbeeld niet alleen door de totalitaire regeeringsstelsels maar ook door een algemeene nivelleeringstendenz (in omgang, voelen en denken) werd vervlakt en gelijkgeschakeld, nu de orgastische roes van het vulgaire instinct naar den lust, de gespierde kuit, de macht of het geld de massa's opzweept, is het zuivere genot van de schoonheid steeds aan een kleiner en kleiner aantal menschen voorbehouden.
En toch, misschien is het zoo altijd geweest. De aesthetische verrukking om het tot kunst herschapen woord, zoo zuiver en zorgeloos op zijn eigen volmaaktheid gericht, zal wel altijd de perfecte vreugde van weiniger aristocratische levenskunst blijven, al schijnen dan ook in deze ‘moderne tijden’ van mechanisme, rationaliseering en massa-psychose, overal de verschijnselen van een geciviliseerde barbarij weliger rond te woekeren en de kansen van een personalistische cultuur gevaarlijker te bedreigen. Veelvuldig zijn in deze tijden van ziekelijke ‘efficiency’, groffe genotzucht en massa-instinct de vijanden van het edele schoonheidsgenieten. Zoovelen zijn er, die hun rekenend hart, hun redeneerend hoofd of hun botgretig lijf geen oogenblik meer kunnen verliezen in de belanglooze verrukking voor de doellooze pracht van het artistieke schoonheidswerk. Persijn heeft ons geen mooiere bladzijde nagelaten dan die, waarop hij - Pascoli naschrijvend - den lof maakt van het kindje in den kunstenaar. In elken dichter, zegt hij, leeft nog het kind, dat ‘geen redenaar, geen wijsgeer, geen geschiedschrijver, geen staatsman, geen man van bedrijf’ is alleen schepper van de ‘doellooze’ poëzie, van den nutteloozen maar verrukkelijken bloei der schoonheid in het woord. Doelloos maar verrukkelijk als het hart der bloemen en het geheim der vogelkelen is het lied dat op de tong der dichters ligt. Hoe nutteloos maar kostbaar is de schoonheid van
| |
| |
den sterrenhemel, van de witte kerselaren, van de varende wolken. Zoo is de schoonheid van het tot kunst herschapen woord: baatlooze maar prachtige tooi der menschheid, slechts schoon en niet practisch. Het humanisme is in onze Europeesche geestesgeschiedenis onafscheidbaar en moet onafscheidbaar blijven van de aristocratische gezindheid, die zich openbaart in de cultuur van de aesthetische levensvormen. Waar de personalistische cultuur zich te midden van de grauwe leelijkheid en de grove bedreigingen dezer wereld innerlijk wil handhaven, zal zij bij voorkeur haar levenminnende en zuivere oorspronkelijkheid zoeken te vrijwaren, dank zij de blinde en genadige trouw aan de schoonheid, die ons zegent met den betooverenden klank van haar lied, met de bloeiende pracht van haar gestalten of met den zorgeloozen tooi van het dichterlijke woord.
Als zuiver-aesthetische beleving zou het menschelijk bestaan een feest zijn. Feestelijkheid is immers de grondstemming van een uitgesproken aesthetische cultuur. Door de intuitieve en genietende aanschouwing van de schoone vormen wordt alle moreele zorg en onrust des geestes, dwingende dadendrang en kwellende spanning verdrongen. Ons leven in deze wereld kan en mag echter niet louter aesthetisch zijn. Het zuivere schoonheidsbeleven kan, in of buiten de literatuur, slechts een moment van zalige ontroering zijn te midden van de complexiteit van een problemen-zwaar bestaan, waarin ieder mensch tegenover God, tegenover den evenmensch en tegenover zichzelf met hart en geest betrokken is. Daarom is met de aesthetische functie niet alles over de beteekenis van de letterkunde als levensvorm gezegd. In de Renaissance is voor het eerst duidelijk gebleken dat de verliefdheid van den kunstenaar op de aesthetische vormenkultuur de kunst kan vervreemden van het menschelijk ethos. En sindsdien is het litterair humanisme zelden aan het gevaar ontsnapt door een exclusieve aesthetische oriënteering te vervreemden van het leven, in een vorm van genietende beschouwelijkheid, die overal slechts het schoone ziet en zoekt alsof het leven geen andere waarden bevat en geen dieperen zin heeft dan alleen maar schoon te zijn. Hieraan is het ten deele te wijten dat het veel van zijn geestelijke spankracht en zijn greep op het leven heeft verloren. Het aestheticisme werd geboren uit een geconcentreerde toespitsing van den artistieken scheppingswil op het aesthetisch beleven in het geïsoleerde gebied der kunst. Onder de beklemming van de verwarrende problematiek van het leven tot capitulatie gedreven, zich vreemd voelend in een hem vreemde wereld, waarin de feestelijkheid van het leven werd vernietigd door een catastrophale verwildering en vervlakking van den vormzin, trachtte de schrijver op het ‘autonome’ gebied der kunst de resten van het verwoeste feestelijke leven te herstellen. Zoo is het aestheticisme gegroeid uit een geheim of uitdrukkelijk verzet tegen de wereld, alsmede uit een vlucht voor de drukkende eischen door de wet van het leven aan de gekwelde en gekneusde persoonlijkheid gesteld. De isoleerende aesthetische sfeer kreeg in de letterkunde, zoowel als in de andere kunsten, een verlossende functie. Naarmate de ‘Kunst om de Kunst’ er in slaagde de
| |
| |
existentieele verhouding van het totale menschelijke wezen tot de veelvuldige totaliteit der levenswaarden uit te schakelen, den ernst verzaakte en louter opging in een feestelijk ‘spel’, verloor het litteraire kunstwerk zijn symboolwaarde als volle expressieve levensvorm. Het komt mij voor dat het aestheticisme (en niet enkel deze exclusieve maar ook zelfs de overdreven aandacht voor de aesthetische vormencultuur) een der vele verschijnselen is van een superieur dilettantisme, waardoor de innerlijke krachteloosheid van het europeesche humanisme ten overstaan van de geestelijke en stoffelijke levensimperatieven treffend wordt geïllustreerd en ten deele verklaard. Een kunst, die verzaakt de symbolische vertolking van een algemeen levensethos te zijn, die alle vrije maar tuchtvolle verbondenheid met de problematiek van het algemeene leven verloochent, ontaardt in een geestelijk hedonisme, dat elke geestelijke span- en weerkracht mist. Terecht reageerde de ‘kunst om de kunst’ tegen elken vorm van ersatz-kunst, die aansluiting zoekt bij het leven door buiten-artistieke middelen: sociaal-politieke propaganda, predicatie van alle soort, naakte getuigenis en wat dies meer zij, maar zij ging bij deze reactie telkens te ver waar zij vergat dat de vormwetten van de literatuur op den bodem van de menschelijke werkelijkheid moeten groeien en op deze wijze moeten verbonden zijn met de substantie van het leven zelf. De vormproblemen van de zgn. ‘zuivere’ kunst zijn zich intusschen in zulke levensverte gaan afspelen dat men zich afvraagt tot wien het vormspel van een Picasso, een Schönberg, een Joyce, een Mallarmé en zoovele ‘pure’ artiesten nog is gericht. Voorstanders van deze richting vindt men nog op onze dagen bij de, gelukkig zeldzame, prozaïsten, die meenen dat de beteekenis van het litteraire kunstwerk op absolute wijze door de vormelijke taalkracht wordt bepaald en bij de veelsoortige aanhangers van de ‘poésie pure’ die den levenszin, welke de dichter door de symbolische omschepping van een levensstof tot levensinhoud in het gedicht vermag te openbaren, als een bijkomstig of zelfs buitenissig bestanddeel beschouwen.
Wat heeft de literatuur gewonnen aan het kaballistisch proces, waardoor Mallarmé de poëzie zulk een duister en naar het nonsensicale zweemend karakter heeft gegeven? Wat won zij door de spitsvondige berekening van klank- en woordineenschakeling bij de impressionisten? Voorzeker, de ‘zuivere’ poëzie is er op haar beste momenten in geslaagd het specifieke-poëtische element, dat wat de poëzie tot poëzie maakt, te isoleeren om het te herkennen. Langzaam en langs het pijnlijk pad van veel vergissingen en evenveel ontgoochelingen heeft zij getracht het bewustzijn van zichzelf te vinden. Voorzeker hebben de voortdurende zelf-ontleding van den poëtischen staat, de aandacht voor de geheimen van het onderbewuste en de cultiveering van het geraffineerde vormspel tot enkele ontdekkingen geleid, maar deze hebben meer belang voor de theorie van de poëzie, de aesthetica, dan voor de poëzie zelf. Men heeft getracht ons deze experimenteerlust als een ‘magie’ op te disschen en ze de beteekenis van een bijzondere kennisme- | |
| |
thode te geven. In Frankrijk vooral hebben sommige poëziekenners beweerd dat de nonsensicale poëzie sinds Mallarmé er toe gekomen is het transcendente te ontsluieren in de zichtbaarheid van het woord. Ten onzent verdedigde Van Ostaijen eveneens de stelling dat de zuivere lyriek, alleen door haar vorm en wars van elke symbolische vertolking van een levensethos, de doorschouwde metaphysica der dingen vermag uit te drukken. Goddank, wel hebben wij menigmaal den dichter voor het laatste vraagstuk van zijn wezen zien staan, wel hebben wij menigmaal den angst en den jubel zijner ziel gehoord, wanneer het metaphysisch raadsel der dingen haar raakte; het was echter niet in dit vormspel eener leege harmonie, maar bij Goethe in zijn ‘Marienbader Elegie’, bij Hölderlin in zijn ‘Schicksalslied’, bij Tennyson in zijn ‘In Memoriam’, bij Shakespeare in zijn onvatbaar vreemde sonnetten, bij Baudelaire in zijn ‘Fleurs du Mal’, bij Leopold in zijn ‘Cheops’, bij Gezelle en Van de Woestijne in enkele hunner diepste gedichten. Hun woord is geankerd in het metaphysische, hun taal bezit het wonderbare transfiguratie-vermogen dat de transcendente geheimen ontsluiert, niet door de idealiteit eener perfecte vormschoonheid maar door de symbolische expressie van een allerpersoonlijkst en allergrondigst menschelijk ethos. Slechts enkele schrijvers, die in proza of poëzie hun scheppende kracht aan de woordmystiek hebben geofferd, verdienen onze aandacht en ook wellicht onzen eerbied, al was het maar alleen omdat het hun ernst was met de kunst en omdat zij met fanatieken wil en koortsachtigen inzet van al hun levenskrachten voor hun schimmig litterair ideaal hebben geijverd, sommigen als Van Ostaijen tot aan den rand van den dood. De meesten zijn echter zooniet snobsen en maniakken, dan toch slachtoffers van een nihilisme, dat als symptoom kan gelden van de innerlijke versplintering der scheppende persoonlijkheid, die meteen de ontbinding (en de chaotische anarchie) van den levensvorm eener cultuur in haar agonie kenmerkt. Slechts enkele gedichten uit de uitgebreide ‘zuivere’ en nonsensicale poëzie, die op dit oogenblik in Frankrijk en de Angelsaksische landen nog heel wat beoefenaars telt, kunnen - zuiver artistiek beschouwd - als een merkwaardige praestatie gelden. In zulke gevallen staat men voor werk van een formeel sterk talent, dat versukkelt geraakt is in een kleine menschenziel, die zich van de positieve levensfunctie der poëzie ten overstaan van het geheele geestelijk-menschelijke leven niet meer bewust is als van een unum necessarium voor eigen geestelijk bestaan; vaak een ziel die zich in haar kleinheid behaagt en haar waan in den spiegel van een groot technisch-artistiek kunnen vergroot.
Het is een algemeene vaststelling, die voor alle kunsten geldt, dat de ‘moderne tijden’ dikwijls de spontane schepping van schoonheid als organische levensexpressie hebben zien plaats maken voor een hoog opgedreven bewustmaking van de vormkunst, een bewustmaking die daartoe begaafden in staat stelt glanzende maar ijskoude kristallen te slijpen, waarover nooit de adem des levens is gegaan. Onmisbaar als hij is om tot eenigerlei artis- | |
| |
tieke uitspraak te geraken, heeft men den vorm, waarin de ziel haar gestalte schept, als het ware van de werkelijke schepping geïsoleerd en hem gecultiveerd als een dood masker, waarvan men niet weet of er leven achter schuil gaat. Kunnen wij in Valéry's ‘L'âme et la danse’ niet leeren dat niets den dichter heil brengen kan in de zin- en grondelooze verveling van dit Niet des levens, dan de vervluchtiging in de loutere beweging: een vlucht in den leegen vorm? Noem zulke schepping een roes, liever noem ik haar een ‘divertissement’ in den zin, dien Pascal aan dit woord hechtte: een ijdel zelfbedrog. Ook de uitwassen van den zgn. psychologischen roman wijzen uit hoever de epiek is afgedwaald naar de kunstmatige levensvormen, zij het op de wijze van de gemonteerde analyse, de psychologische studie of het document, vér van de echte levensschepping, die uit een werkzame spanningseenheid - vruchtbare cohaesie - tusschen de scheppende verbeelding en het algemeene leven groeit.
De hypertrophische belangstelling voor den aesthetischen vorm dreigt bestendig de cultureele en humane beteekenis van de literatuur te ondemijnen. Woordaanbidding, vorm-mystiek, rationalistische techniek van den verzelfstandigde vorm, zij kunnen naar het woord van Mevrouw Roland Holst geen ziel voldoen die ‘luisterde in den horen der menschheid, naar de groote stem die zwelt’.
***
Het is noodlot van vele moderne literatuur geworden dat zij, uit een conflict-staat van het dichterlijke ‘ik’ met het algemeene leven geboren, aan den dwingenden greep van de werkelijkheid des levens ontvlucht om, niet enkel in den leegen vorm-cultus, maar ook in een vaag-mysticistisch spiritualisme van gevoel en droomverbeelding heul te zoeken. Met de Romantiek - het waarachtige keerpunt in de Europeesche letteren! - is een ontwikkeling van de letterkunde begonnen in subjectivistische richting, die haar meer en meer leidde naar de onontgonnen wazige gebieden van gevoels-ontleding en droom-mysterie. Het zwaartepunt van het litteraire scheppingsproces werd van langsom meer verlegd naar de irrationeele domeinen van de persoonlijkheid. Vooral sinds de neo-romantiek en het symbolisme is vele moderne poëzie doorgedrongen tot in het schemerland van het meest-genuanceerde intrinsicisme. Zij ging zich bij voorkeur versteken in een ijl en delicaat hermetisme, een verborgen bloesemende ‘heimelijkheid’, terwijl zij haar suggestief stemmingsvermogen toespitste op de innerlijkste schakeeringen van haar subtiel droomgemijmer en geraffineerde gevoeligheid. Ook de romankunst, meer en meer van de epiek vervreemdend, heeft op psychologische paden deze ontwikkeling naar eigen wijze voltrokken. Zij heeft op het gebied van de aesthetische verfijning en van de ragfijne introspectie merkwaardige resultaten bereikt, maar deze ontwikkeling moest meteen uitloopen op een subjectivistische beperking van de levensvisie, een
| |
| |
versmalling van de cohaesie tusschen leven en kunst.
Voorzeker heeft zulkdanige ontwikkeling de literatuur verrijkt met een wonderbare taalkracht, een verrukkelijke taalmuziek, een soms bedwelmend suggestie-vermogen en een uiterst-geschakeerde psychologische verfijning, maar van het standpunt der levenswerkelijkheid uit, heeft zij de substantie van het kunstwerk progressief geledigd. Zij heeft inzonderheid de poëzie, verscholen in de arcanen van haar subjectivistisch isolationisme, vervreemd van de objectieve totaliteit der algemeene levenswaarden, die de werkelijkheden zijn. Smal is de plaats van zulke kunst aan de tafel des levens. In het spoor van enkele groote gestalten uit de neo-romantiek en het Fransche symbolisme ontwikkelde zich de poëzie, naar binnen geconcentreerd op vaag-elysisch gedroom en ijle gevoelskoestering, meer en meer tot zingende, mistig-mystieke ontvluchtingspoging. Ik heb vroeger reeds de symptomen van dit wazig spiritualisme bij enkele dichters van de Tijdstroomen Vormen-school aangewezen. Men vindt het, na Rilke, na Boutens, na de Symbolisten, bij de nabuurvolkeren met dezelfde wervellooze wazigheid terug. De poëzie wordt een gracieus en delicaat somnambulisme, maar men kan zich soms afvragen: wat openbaart ze ons nog van den zin des levens? Naarmate de hinden, nachtegalen, engelen, zwijmelende rozen en andere sacrale elementen in haar geheimtaal weliger tieren, nadert zij gevaarlijker tot het maniërisme en verraadt al duidelijker haar bekoorlijk bedrog. Niemand had over dit soort van wezensvage neo-symbolistische poëzie smalender de waarheid kunnen zeggen dan Nietzsche:
Ein Tier, ein listiges, raubendes, schleichendes
Das wissentlich, willentlich lügen musz...
Herumsteigend auf lügnerischen Wort-Brücken,
Herumschweifend, herumschwebend,
Zangerige leugen, schoon bedrog, is deze literatuur geworden uit ontrouw aan het leven. Is zij niet symptoom van het troebele spiritualisme eener versmalde, dichterlijke individualiteit, die in den mist van eigen droomerigheid en gevoel verloren staat en elk contact met de werkelijkheid van het algemeen leven mist? IJdele droom en leege roes wordt het werk van den kunstenaar, die het leven meende te moeten ontvluchten om te kunnen zingen, in plaats van het leven, vreugde en leed, angst en lust, te dragen en op te tillen tot gezang. Reeds Kierkegaard noemde het de ‘zonde’ van den
| |
| |
dichter louter te zingen en vergeten te ‘zijn’; het is de dwaasheid zijn heul te zoeken in het nevelrijk van een spiritualisme, dat de vruchtbare gebondenheid met de existentieele werkelijkheid van het leven heeft verloren, het is het drama van den geest die losgegroeid is van de natuur. De dichter wordt dan een melodieuze schim, maar is geen persoonlijkheid meer, geen ‘vent’.
Voorzeker, het hoeft wel geen betoog dat niet alle kunst die de levenswerkelijkheid verzaakt voor een toekomst of een tijdeloosheid, dit verwijt verdient. Vele groote dichters hebben zich van hun tijd en hun maatschappij, zelfs van het aardsche leven, afgewend; bij zoovelen als Hölderlin, Novalis, Shelley, Rimbaud, Van de Woestijne e.a. getuigde deze drang juist voor hun onverzadigbaren levenshonger, zij verrieden immers dit bestaan slechts om een eigen-onvervreemdbare, schoonere en echtere wereld te stichten in hun droom. Hun droomwereld was geen elysisch mistland, geen kunstmatig arcanum, geen ‘litterair’ paradijs, maar bezielde werkelijkheid, die zich voortdurend aan het leven zelf voedde. Het rijk van den dichter is de droom, maar deze droom moet met de waarheid van het leven onafscheidbaar verbonden blijven, en er totaal uit groeien.
***
Is het u niet vaak opgevallen hoe legio de Europeesche kunstenaars zijn van het ‘ik’ maar hoe zeldzaam de kunstenaars van de volledige persoonlijkheid? Ontelbaar zijn in onze moderne literatuur de klachten en verlangens van het naakt-gestelde individu, zeldzaam is de doorleefde ervaring van de scheppende voltooiing der artistieke persoonlijkheid door de verrijkende en aanvullende gemeenschap met het algemeene leven. Waar de scheppende geest de organische synthese met het leven verliest is de innerlijke onttakeling van de persoonlijkheid onafwendbaar.
Wij moeten vaststellen dat van af de Romantiek de meeste groote Europeesche schrijvers - en ook de kleinere - in vereenzaming en innerlijke stuurloosheid hun eigen ziekten hebben beleden en soms cynisch uitgestald; dat vooral sinds het einde van voorgaande eeuw de literatuur in vele toonaarden de pijnen van een verscheurd levensbewustzijn, van een vaak ingewikkelde geestelijke en moreele crisis der persoonlijkheid symbolisch vertolkt. Tijdens de laatste vijftig jaar treffen ons t'allenkante in de literatuur de ongezonde levenswil en het moreele zelfbedrog, het lijdensverlangen en de vereenzaming, de angst en de sensueelen waanzin, de levenstwijfel en het cultuurpessimisme, de omfloersde ironie en het bijtende sarcasme van een innerlijkverscheurde en stuurlooze menschelijkheid, die doorwoeld wordt van gevoelsconflicten en intellectueele convulsies, wier persoonlijk bewustzijn werd ontbonden en als 't ware geatomiseerd. Bij hoevele schrijvers beleven we het meewarige drama van de moderne ziel, die alle innerlijke orde heeft verloren en elke levenssynthese mist. De ware mensch, vergeten we het niet,
| |
| |
is de synthese en niet een ordeloos-chaotisch amalgaam van versplinterde levenskrachten en heterogene bestanddeelen. De ware mensch is de eenheid, waarin gevoel en intellect, instinct en verbeelding, ziel en lichaam harmonisch zijn betrokken. Hoe zelden kunnen wij dezen drang naar harmonie, laat staan de synthese zelf, bij een schrijvende persoonlijkheid begroeten. Alom heeft zij plaats gemaakt voor innerlijke gebrokenheid en versplintering.
August Vermeylen heeft bij de acute cultuurcrisis der eeuwwende, naar het voorbeeld van enkele andere groote Europeëers, den modernen kunstenaar den weg gewezen naar het herstel der persoonlijkheid door de innerlijke ‘synthese’ en de harmonie met het algemeene leven. Het kernstuk van zijn wereldbeschouwing (en dus van zijn aesthetica) is de sterke bevestiging van de individualiteit, die haar autonomie belijdt maar scheppend haar voltooiing vindt in de organische gemeenschap met het Al. Leven is, volgens Vermeylen, - hij heeft het in zoovele opstellen beklemtoond - bouwen aan de innerlijke eenheid van heel ons wezen, aan de volledige en harmonische ontplooiing van onze totale menschelijkheid. August Vermeylen had nauwkeuriger dan wie ook naar zijn tijd geluisterd, hij heeft de geestelijke crisis van de Europeesche eeuwwende met wrange en gepijnigde oprechtheid doorleefd, maar hij heeft zich in korte jaren door deze wilde crisis van steilste individualisme en folterende zelf-ontleding, geestelijke vertwijfeling en pessimisme, sociale opstandigheid en anarchie, heengeworsteld naar de ‘rijpheid’ van een ruim en soepel, evenwichtig en levensverbonden humanisme. Wanneer wij op dit oogenblik terugblikken op zijn magnifieke jeugd komt het ons voor dat zijn groote boodschap, t.w. de universeele ‘drang naar synthese’, dien hij alom in den tijd waarnam, in de donkere en chaotische ruimte van de avondlandsche cultuur omzeggens verloren heeft geklonken. De cultuurcrisis, die hij in zijn jeugd door zijn Goetheaansch-positieven en levenskrachtigen zin voor natuurlijke oorspronkelijkheid te boven kwam, werd in het Europeesche geestesleven niet bezworen. Wel integendeel, hebben de daemonische krachten die de scheppende persoonlijkheid van binnen uit ontbinden aan troebeler intensiteit gewonnen en de organische cultuur werd hopeloozer versplinterd. ‘I don't know all the numerous people, that live within my skin’ riep een van Aldous Huxley's moderne romanfiguren voor enkele jaren uit. Een of andere aparte levenskracht neemt in de binnenwereld van den schrijver enorme proporties aan, zij gaat zich verzelfstandigen terwijl de andere levenskrachten hopeloos wegkwijnen: - oververwend - gekoesterde sensibiliteit bij sommige symbolisten, steilte van prometheïschen trots bij Nietzsche, D'Annunzio e.v.a., elephantisis van het intellect bij Valéry, ongebreidelde heerschappij van het beroesde instinct in het vitalisme, teugellooze uitbarsting van het onderbewuste in het surréalisme, enz. Zoo gelukt het den kunstenaar in de richting van een of andere levenskracht, op een beperkt en geïsoleerd gebied, een Uebermensch-gestalte te bereiken, die echter fataal met een ondermenschgehalte van het geheele wezen wordt betaald. Hoe schrijnend is bij Rilke
| |
| |
en Van de Woestijne - wij kunnen hier niet op bijzondere gedichten wijzen - de klacht van den mensch, die niet meer ‘heel’ zijn kan. Niet enkel wordt de discrepantie tusschen het ik en de persoonlijkheid door vele schrijvers als een tragische verscheurdheid beleefd en in vele toonaarden schrijnend vertolkt, door anderen als bv. Menno ter Braak werd ze zelfs als een ‘vruchtbaar scheppingselement’ gewaardeerd! Kan het anders of de innerlijk-ontbonden en ontwrichte persoonlijkheid beschouwt het leven van een uit een tragische vereenzaming in een troosteloos heelal, als het leven en bewegen van een heterocliete hoop atomen, die hopeloos verstrengeld en hopeloos verstrengeld en hopeloos geïsoleerd, naast en door elkander zwermen om dan ergens verloren te gaan sterven. Ook bij schijnbaar ontragische naturen als Ter Braak, die de discrepantie van ik en persoonlijkheid niet als een schadelijken splitsingsfactor maar wel als positief element cultiveeren, is - en ik deel daarin Van Duinkerkens meening - deze tragiek latent aanwezig. Waar de innerlijke cohaesie van de scheppende persoonlijkheid in de eenheid met het algemeene leven uiteenvalt, de mensch van zijn eigen middenpunt wegzwerft, worden al zijn levensverhoudingen gestoord. Wij dienen slechts Rilke en Van de Woestijne - en niet enkel deze twee grootsten! - te lezen (maar dan ook grondig te lezen), om te beseffen dat, waar de mensch zich niet meer in het algemeene leven ‘verwezenlijken’ kan, waar de harmonie tusschen ziel en leven in de dichterlijke existentie als gebroken wordt ervaren, de dichter de keerzijde van de natuurlijke levensorde als levensbeeld gestalte geeft: de liefde verkeert in vrees (een blind en hopeloos naast elkaar tasten van angsten, wenschen en vragen) en het vertrouwen wordt angst, de pijn slaat om tot genot en het gebed wordt onmachtige bezwering. De ruimte is niet langer meer een open en vrij tehuis maar een beklemmend gevang, de tijd is geen scheppende, wordende beweging meer, maar verkeert tot doelloozen, vallenden ondergang - vergankelijkheid. De elementair-gezonde levenswaarden als het bloed, de vrouw, de schoonheid, de gemeenschap krijgen daemonische geladenheid. God, die het kloppende en voedende hart van het leven is, treedt terug in een onbereikbare verte. Wanneer men den overheerschenden toonaard van het religieuze gevoel in de moderne literatuur onderzoekt, stelt men vast dat een eenzaam-ontberend besef van elegische Sehnsucht in haar domineert. De meeste moderne schrijvers schijnen het ongelukkige verlangen naar God te verheffen boven het gelukkig bezit en men kan hen nog het best kenschetsen met een veelzeggend woord van Kierkegaard als ‘unglückliche Liebhaber der Religion’. Hoe ver staat deze moderniteit van de rijpe gezondheid van een kunstenaar als Claudel, die elke innerlijke splitsing heeft overwonnen tot ‘geheelheid’ in zichzelf en met het leven: ‘Je ne suis pas tout entier si je ne suis pas entier avec ce monde qui m'entoure’. (Cinq grandes Odes). De ervaring, die men bij het lezen van 70% van de moderne literatuur opdoet, zou men kunnen resumeeren in de lapidaire formule, die Henri De Regnier, na een leven gevuld met bevallige gedichten en aangename romans, op den drempel van den
| |
| |
ouderdom neerschreef: Vivre avilit.
Wanneer wij aan zoovele schrijvers denken, wier groote gestalten oprijzen als naakte zuilen te midden van de vale schemering van een ondergaanden tijd, aan het ras der ‘poètes maudits’, aan Leopardi, Baudelaire, Verlaine, Hofmannsthal, Rilke, Van de Woestijne, Proust, Joyce, Thomas Mann en zoovele anderen, dan voelen wij ons geneigd om hen met den Giono van ‘L'Eau Vive’ te vragen: ‘Pourquoi n'avez vous pas eu le courage - ou la bonté - ou la générosité de soi, de dire oui à la vie?’ Dan zouden wij de honderden schrijvers, die met hen hun angst en levensmoeheid, hun levensonmacht en pessimisme, hun zielsziekte en innerlijk bederf hebben beleden, willen vragen: waarom hebt gij nooit een gedicht, een boek geschreven dat den mensch een geneesmiddel is? Waarom hebt gij niet getracht ons leven klaarder en draaglijker te maken? Waarom zijt gij in het negatieve gebleven en stierf in u de positieve drang naar den adel van onze oorspronkelijke natuur? Waarom hebt gij alleen aan uzelf gedacht en nooit aan die duizenden rond u, die er nood aan hebben de wereld te begrijpen, dit leven te dragen en hun leed te genezen? Wij hebben van jongsaf in uw gezelschap geleefd, wij vroegen u den weg naar het groote leven, maar gij hebt ons alleen nog maar meer ontmoedigd en ontkracht. Gij spraakt ons slechts over uw ziekte en leed, maar geen woord tot onze genezing. Ik weet het wel, gij hebt ons toch iets geschonken, want gij hebt ons tot de vaststelling gebracht dat de ziekte, waaraan wij leden geen monstrueuze uitzondering was, maar de ziekte van een tijd, van een gansche menschheid. Zoodoende hebt gij ons in een gemeenschap geïntegreerd.
Ik weet dat mijn verwijt primair kan klinken, maar niet in het oor van den mensch die ten volle beseft dat er een tragedie in het geestelijk leven van den modernen Europeëer bestaat, die den doem over zijn kunstenaarschap verklaart en misschien wettigt. Er zijn dingen, die hij verloren heeft en die immer hun gemis doen voelen. Er is een gebrokenheid in hem tusschen droom en daad, verstand en wil, geest en instinct, geloof en natuur, die hem aan innerlijke onttakeling heeft prijsgegeven. Er is een gebrokenheid tusschen den mensch en den mensch, tusschen den mensch en God, die hem vereenzaamd en verziekelijkt in heimwee en leegte heeft gestort. Als kinderen van hun tijd hebben de groote dichters het leed van een ontwrichte menschheid op zich genomen, zij hebben het lijden hunner eeuw getorst, zij hebben het eerlijk doorleefd en doorleden en hun belijdenis met hartebloed betaald. Baudelaire en Leopardi en Rilke, Hofmannsthal en Verlaine, Mann en Proust, zij zijn eerlijk-groot geweest door de ontstellende oprechtheid en den laatsten ernst, waarmede zij den donkersten nacht van het leven hebben beleden, maar zij misten dien diepen en daadvaardigen drang der scheppende ‘persoonlijkheid’ om hun leven weer heel te maken. Hun geestelijke kracht stond niet gespannen naar het beeld van den natuurlijken adel van den mensch. Hun ethos schenkt aan den geest, die naar een genezen humanisme rijpt, geen morgenlicht. En wat kunnen zij ons
| |
| |
schenken wanneer wij, wanhopig en hulpeloos, het leven in en rondom ons ineenstorten zien, en met een laatste kracht nog grijpen naar licht en sterkte? Zij kunnen ons niet helpen. Niet bij hen, maar elders moeten wij het besef zoeken dat de geest in de geheelheid des levens zijn volle bestemming bereikt, het wijze besef van 's levens essentieele goedheid, het genezende besef dat het ons trots leed en onvoldaanheid geschonken is opdat wij zouden gelukkig zijn en het een kunstwerk zouden maken niet voor onszelf alleen, maar ook voor den evenmensch; het fiere besef dat wij met arbeid en ellende het eigen geluk mogen koopen en ten slotte de dankbare aanvaarding van de natuurlijke, kerngezonde elementaire gaven des levens.
Zij hebben ons van liefde gezongen als van een mysterieuze kwaal, met deerlijke complicaties, ingebeelde droomen, artificieele genoegens en lusten, zonderlinge angsten en litteraire paradijzen, maar te zelden hebben zij ons gesproken van de liefde, die het leven zoo grondeloos en klaar openlegt, de kerngezonde, natuurlijke liefde, waarin ziel en lichaam harmonisch versmelten en elkanders licht en warmtegloed deelen. Te zelden hebben zij haar trouw, haar kracht, haar volheid, haar vruchtbaarheid gekend.
Zij hebben ons van God gesproken, maar hoe dikwijls alléén om Hem als een al te geduldige biechtvader te doen luisteren naar de nooit voltooide klachten van hun individueelste zieleleed, soms om er Hem verantwoordelijk voor te stellen, en hoe dikwijls figureerde Hij slechts als een naam op de muren van den tempel van hun litterairen godsdienst. Zij hebben Hem niet bewonderd en bemind als onze Vader, als Vader van het leven, als heer van het heelal, als het Leven zelf. Zij hebben de conflicten tusschen den geest en de stof beleden en hoe vaak ze kunstmatig gecultiveerd. Maar zij hebben te weinig gezocht naar de vruchtbare harmonie waarin geest en natuur verzoend worden, het vruchtbare evenwicht der spanningen dat eens Vondel bezielde en waarin aardsch en hemelsch, genade en natuur, als éénheid elkander verrijken, Zij hebben niet gezocht en gekampt naar dit oorspronkelijke leven, waarin ziel en lichaam, bloed en geest, volmaakt deel hebben aan elkaar.
Als bedorvelingen van een oververfijnde beschaving, kweekelingen van een ontredderde cultuur, die de harmonie met de natuurlijke werkelijkheid heeft geperverteerd, hebben zij ons zoo zelden met verrukking gezongen over de goedheid van de elementaire scheppingswaarden: de vrijheid, den arbeid, het huwelijk, de gemeenschap, en ook het brood, het water, het licht, het vuur en den wijnrank. Zij hebben ze te weinig gekend, en bemind. Misschien is de tijd in aantocht waarop het steeds verder schrijdende verval der avondlandsche cultuur - de steeds verder schrijdende ontbinding en vervalsching van de echte levensvormen eener gezonde natuur - ons zal brengen tot het beslissende moment, waarop wij, de totale innerlijke ontbinding van het leven nabij, weer naar deze oorspronkelijke en zuivere waarden teruggrijpen, de natuurlijke goedheid en levenskracht van deze fundamenteele scheppingsgaven ontdekken. Misschien zal het eens blijken dat deze
| |
| |
oorlog het ontbindingsproces van een geestelijk-zieke wereld heeft verhaast en dat hij, hoe vreeselijk hij ook zij, de geestelijke en moreele redding van onze generatie heeft voorbereid. Hoevelen van ons hebben voorheen als oppervlakkige dilettanten gespeeld met de hoogste waarden, hebben de zuivere levensbronnen in en rondom zich vergiftigd, hebben de oergezonde en natuurlijke verhoudingen, die ons lichaam en zieleleven beheerschen, onze verhoudingen tot God en tot het landschap, tot de vrouw, tot den evenmensch en tot de goede aarde, vertroebeld? Hoevelen van ons hebben met hun talenten gespeeld, en hebben ze verspeeld? Het is goed dit te beseffen, want dit is de eerste stap tot de genezing van het leven in onszelf, die ook de grondslag moet zijn van een genezen humanisme. Het komt mij voor dat een groot deel der talentvolle jongeren op dit oogenblik reeds vreemder staat tegenover het ethos van het baudelairiaansche dichtertype, zooals het bij ons door den grooten Van de Woestijne wordt belichaamd. De kunstenaars, wier belangrijk oeuvre zich meer in het teeken van een harmoniseerende persoonlijkheidscultuur ontwikkelt, komen ons nader. August Van Cauwelaert, Jan Van Nijlen, Gijsen, Roelants, Herreman, spiegelt hun werk niet de kentrekken van de kostbare traditie van ons Nederlandsch humanisme, vol innerlijke spanning maar strevend naar evenwicht, levensbelust maar beheerscht, voornaam en verzoenend? Zij dragen het innerlijk-bevochten en bestendig-veroverd geloof in het leven, dat de mensch nooit ontberen mag; niet het geloof dat met humanitaire rhetoriek of cosmisch pathos wordt gedeclameerd, maar dat te midden van de spanningen van een persoonlijk leven als persoonlijk ethos gedijt. Hoe zei het Vermeylen ook weer in zijn prachtigste essay ‘Een Jeugd’, waar hij getuigt voor zijn bevochten evenwicht, dat hem zelfs de ‘stormigste smart’ niet ontrukken zal? ‘Gezond zijn is alles’. Het weze niet zoozeer in naam van den daden-sterken Fortinbras, als wel omwille van deze gezondheid dat wij ons van Hamlet willen losmaken, al draagt hij dan den naam van den meest smartelijken en grootsten modernen dichter van dit kleine land. Voorzeker, het gezondheidsvoorschrift van den christen humanist komt niet volledig met dat van Vermeylen overeen, het is ruimer en vollediger, maar toch vallen beide voor een ruim deel saam.
Weer naakt wellicht de tijd, waarop wij het oeroude wijze woord van den Griekschen sagenvader gedenken:
Zoo als der bladeren groei, zoo zijn de geslachten der menschen,
Schudden de winden de blaadren ter neer op de aarde, een nieuw geloof
Spruit uit het bottend hout, als het lentegetijde terugkomt.
Zoo wast 't eene geslacht der menschen, welkt er een ander.
(Homeros: Ilias, VI, 146).
Alle woorden die vandaag in het gelid worden geroepen tegen den cultuurgeest der ‘dood-gedoemde tijden’, waarvan de dichter Van de Woestijne sprak en waaronder hij zoo tragisch gebukt liep, hebben slechts betee- | |
| |
kenis in zooverre zij in den kunstenaar kunnen getuigen van den wil om de eenheid, geestelijke en moreele bindkracht, der persoonlijkheid te herstellen in de natuurlijke orde. ‘That which is demanded, that which men come finally to demand of themselves, is the realisation of union’ zoo luidt ook de boodschap, die Aldous Huxley in zijn zoekend verlangen naar een nieuwe menschheid ons toeroept. Eenheid in den mensch, eenheid mét den mensch! Ziel en lichaam, geest en natuur moeten elkaar in de scheppende persoonlijkheid weer vinden. Geen waarachtig humanisme zonder dezen levensdrang van den kunstenaar naar het vruchtbaar-spannend evenwicht tusschen ziel en lichaam, tusschen zinnelijkheid en ordenenden geest, tusschen stoffelijke harmonie en zedelijke orde. De grootste en meest levende geesten van onzen tijd hebben in deze laatste decennia gezocht om in de europeesche cultuurcrisis de ‘synthesis’ te vinden, die het leven aanvaardbaar maken kan. Alleen het besef van die eenheid kan den kunstenaar weer ‘heel’ maken. De menschelijke en cultuuropbouwende beteekenis, die de letterkunde in het Europa van morgen verkrijgen zal, zie ik gebonden aan de innerlijke spanning van de persoonlijkheid om deze ‘monde cassé’, waarvan Gabriel Marcel zoo subtiel de diagnose stelde, vooreerst in zichzelf te heelen.
Dat de literatuur aldus in de wereld van morgen in menigvoudigheid van gestalten den levensvorm helpe scheppen van een gelouterde, geadelde humaniteit, dat zij, met jubelend of manend woord, de waarachtige natuur van het menschelijke leven helpe redden uit de ontaardingen en ontwaardingen van gisteren en ze helpe hoeden voor de ontwrichting die haar misschien morgen bedreigt. Dit is een taak van reiniging, van waakzaamheid, van verheerlijking. De letterkunde moet staan in het teeken van de volwaardigheid van den Mensch. Wars van elk knechtend programma en buitenpersoonlijke tendenz, moge de kunstenaar voor deze volwaardigheid getuigen door den adel van zijn vrije persoonlijkheid zelf.
Men vergisse zich niet. Het litteraire humanisme, dat wij als grondslag wenschen van de komende literatuur, is geen programma, geen codex van historischen of doctrinalen aard, maar een werkzame levensspanning in elke scheppende persoonlijkheid, nooit voltooid en nooit voltooibaar tot starre bestendigheid. Zijn de normen van het humanisme voor het kunstenaarschap boventijdelijk en algemeen, de vormen van zijn ethos moeten bijzonder zijn in elke scheppende individualiteit. Humanistisch noem ik niet het dichterschap, dat in de starre en zelfzekere geslotenheid van een Schillersche ‘schöne Seele’ verwijlt, laat staan de brave harmonie van zoovele devote dichterzieltjes en knusse burgerlijke poëten; wél de geestelijke figuur van den dichter, die voortdurend de soms verbijsterende spanningen, verrassingen en raadsels van onze natuur ervaren kan, maar die, naar het koninklijke beeld van den mensch gespannen, bestendig wint wat hij bestendig dreigt te verliezen. Geen litterair humanisme is leefbaar en vruchtbaar zonder het immer-wakend bewustzijn dat de geestelijke opbouw der persoonlijkheid een
| |
| |
scheppende taak is te midden van 's levens veelvuldige avontuurlijkheid. Zonder de verrassing van zwenking, onzekerheid, en invallende duisternis, zonder de voortdurende ervaring van ‘innerlijk-bevochten’ wijsheid, ontaardt elk kunstenaarschap spoedig tot den verstarden vorm van pseudo-classicisme, geclicheerd-braaf epigonendom of programmatisch simplisme. Weg met zulke caricaturale levensvorm van menschelijke harmonie!
Het waarachtige litteraire humanisme, dat naar de grootheid van den mensch streeft, sluit bij dit streven naar den voltooiden levensvorm der ‘rijpheid’ steeds het bestendige grensgevoel in.
Slechts het kunstenaarschap dat door de levende ervaring wordt gevoed dat alle veroverde levensvormen grenzen zijn, is voor de verstarring der harmonie en de idolatrie van de ‘schöne Seele’ beveiligd. Aan de grens van zijn bevochten evenwicht, leeft de scheppende mensch in de bestendige aanwezigheid van wat over alle grenzen is: de grenzeloosheid van het onuitputtelijke leven. Hier, aan deze grens, is hem het mysterie bestendig nabij: de duisternis van Oidipous' grondeloos lot en de heilige waanzin van Hölderlin, die naar het tijdelooze klimt. Slechts wie de bevochten harmonie van den levensvorm niet enkel als rijk bezit maar ook als grens beleeft, kent het mysterie van het onvormbare leven, dat brekend en bouwend alle definitieve harmonie der vormen wederstreeft en immer wederstreven zal: het daemonisme van Baudelaire, de ‘ubris’ van Nietzsche, de cosmische zatheid van Whitman, de troebele donkerte van Dostojewski, de onvatbare schemering van Shakespeare's sonnetten, zijn hem, naar het woord van den Latijn, ‘niet vreemd’.
Men zal mij niet van eenzijdigheid beschuldigen, misschien wel een voorkeur verwijten. Welaan dan, ik verkies de letterkunde die de ziel versterkt boven die, welke verslapt; ik houd meer van den schrijver die mijn geest verheldert dan van dengene die hem vertroebelt. Zoovele moderne kunstenaars heben ons te midden van deze crisis, klagend en bitter, verward en beangstigd, aan de duisternissen onzer natuur, aan den troebelen chaos van het instinct, aan de ongedisciplineerde tyrannie der verbeelding of aan de vormlooze tornado's van het gevoel prijsgegeven; zoovelen voerden ons weg van de waarheid der dingen; maar té weinigen werkten, te midden van een troebel spiritualisme, van onrust en onzekerheid, al worstelend om de ‘rijpheid’ van den mensch, waarvan Vermeylen na Carlyle sprak, en droegen in zich het positieve gebod van het pyramide-ideaal, dat Goethe aan den mensch van alle tijden heeft voorgehouden: de dynamische spanning naar en den actieven zin voor 's levens hooge bestemming in de volle gestalte-maat van den Mensch. In zoover onze avondlandsche cultuur deze actieve spanning mist, is zij - ook in het spectrum van haar literatuur beschouwd - een cultuur van de decadentie, niet van een klimmenden maar van een vallenden tijd.
***
| |
| |
Men spreekt van de sociale, vaderlandsche, of ‘europeesche’ beteekenis van de literatuur. Men spreekt van het wereldburgerschap van den schrijver der toekomst. Slechts in zooverre men deze problemen niet louter van buiten af (van sociaal-politiek standpunt uit) beschouwt, maar van binnen uit, in rechtstreeksch verband met de taak van de scheppende persoonlijkheid zelf, rijzen zij boven de beteekenis van een kader-probleem uit en raken zij de waarde van het litteraire kunstwerk als levensvorm. Wanneer het artistieke ethos van den schrijver in de hiërarchische orde der natuur als volgroeid mag beschouwd, openbaart het zich in het litteraire kunstwerk met een drievoudige symboolkracht: als persoonlijk, volksch en universeel.
Op de eerste plaats moet elk litterair kunstwerk symbool zijn van een allerindividueelste persoonlijkheid. De erkenning van het kunstenaarschap en van zijn geestelijke functie in de cultuur sluit vóór alles de erkenning in dat de scheppende persoonlijkheid in haar zelf-onderscheiding tegenover de natuur en tegenover de massa een innerlijk wezen is en een origineele waarde bevat. De ware kunstenaar is nooit de naamlooze stem van een ras, zijn werk is nooit het anonieme product van een collectiviteit, weze ze ook een ras, een volksklasse of welkdanige, politieke of religieuze, gemeenschap. Reeds als bezielde taalschepping beschouwd is elk goed kunstwerk een levende en organische taalgestalte, zichzelf en onherhaalbaar. Maar niet enkel de taalscheppende functie van het schrijverschap is een persoonlijke taak, ook de levensvorm, die de kunstenaar in zijn werk gestalte geeft, moet zijn persoonlijk ethos vertolken. De eigen innerlijke waarachtigheid is de grondslag en de kern, van deze persoonlijke symboolkracht.
Wanneer wij aldus de persoonlijke echtheid als onmisbaar wezensmerk van het litteraire kunstwerk beschouwen en deze bepalen als de volledige trouw van den schrijver aan zijn innerlijke waarheid, dan is het meteen duidelijk dat de waarheid van het kunstwerk niet onderworpen is aan de wetten van de wetenschap, heete zij nu psychiatrie, historische critiek of wat al meer. De waarheid van het kunstwerk is evenmin onderworpen aan de wijsgeerige metaphysica of aan de geloofswet, maar eenvoudig aan het innerlijk wezen van het kunstwerk zelf. Zonder waarheid geen kunst heeft men sinds eeuwen gezegd. En inderdaad is dit axioma van universeel-geldende kracht. Men heeft het echter veelal verkeerd begrepen. Men heeft de artistieke waarheid willen identificeeren met en verklaren als ontologische waarheid, men heeft ze willen gaan zoeken in logisch juistheid en zedelijke goedheid. In feite is de waarheid van het kunstwerk existentieel en diep-subjectief; ze is de eigen-doorleefde echtheid in de artistieke ervaring en de volkomen trouw in de uitdrukking van deze wezenlijke beleving. Ze is dus niet met ontologische waarheid te verwarren. Nu kan men wel - maar dan van uit een standpunt dat het eigenlijke kunstwerk niet raakt - de dichterlijke waarheid van een kunstenaar met de ontologische waarheid confronteeren. Men kan ook van uit dit standpunt der algemeene waarheid, zij het van een philosophisch stelsel of van het geopenbaarde geloof, deze artistieke waarheid
| |
| |
fragmentair of zelfs valsch achten, maar dit oordeel raakt dan niet het kunstwerk als zoodanig, d.w.z. als schoonheidswerk en als artistieke levensuitspraak beschouwd, maar alleen de practische of theoretische beteekenis van dit werk in het algeheel verband van menschelijke levensbeschouwing en levensvoering. Het Wilhelmus is als kunstwerk waar, al houdt het in historisch opzicht geen steek. De godslasterlijke Prometheushymne van Goethe is doorvoelde waarheid, al is zij strijdig met de absolute waarheid, die de Christen voorstaat. De religieuze procédéscheppingen van een Constant Eeckels missen doorvoelde waarheid en zijn onecht, al beantwoorden zij volkomen aan de absolute geloofswet van het Christendom. In zooverre hij zijn artistieke beleving, zijn ethos, gestalte geeft, bekommert de kunstenaar zich geenszins om zgn. objectieve waarheid, hij wil en moet alleen zijn eigen waarheid uitspreken. Geen buiten-persoonlijke politieke, wijsgeerige of dogmatische wet mag over zijn schrijverschap beslissen. Eigen wil en eigen wezen moeten elkaar in de persoonlijkheid van den kunstenaar volkomen dekken. Wel kan hij trachten, van buiten-artistiek standpunt uit, geleid dan zijn geweten, door zijn wetenschappelijk inzicht of door andere krachten die met zijn kunstscheppend vermogen eigenlijk niets te maken hebben, zijn doorvoelde waarheid in overeenkomst met de algemeene waarheid te brengen. Dat beschouw ik ook als een - soms te zeer verwaarloosde - plicht. En ook de lezer mag het oog niet sluiten voor de gevaren, die in moreel, sociaal of godsdienstig opzicht van sommige ware kunst op het individu en de gemeenschap kunnen uitgaan.
Wanneer de doorvoelde waarheid der literatuur de gave ontwikkeling van het menschelijk leven bedreigt, is een reserve vereischt, die ieder volgens zijn geweten zal motiveeren! Het dogma van de absolute autonomie van de kunst is immers een wanproduct van liberale anarchie. Geen mensch is autonoom. Geen kunstenaar vindt in zichzelf zijn laatste en volledig doel. Men heeft, tot onze schade en schande, vergeten dat het probleem der artistieke ‘vrijheid’, evenals dit van het vrije denken, gezien en geoordeeld moet worden in onafscheidbaar verband met het probleem van de menschelijke gebondenheid als natuurlijke levensvoorwaarde en van het menschelijk verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van den organischen samenhang van het leven en van de natuurwetten. En vooral ten opzichte van God. Reveleert de cultus van de tuchtloos-ongebonden vrijheid van den kunstenaar niet een der schrijnendste aspecten van de Europeesche cultuurcrisis? Is hij niet mede verantwoordelijk voor de innerlijke wervelloosheid van het liberale humanisme? En alleszins is ook dit verschijnsel een nieuw aspect van de kunstmatige en verderfelijke distinctie tusschen den kunstenaar en den mensch, waarop wij in het voorgaande voortdurend hebben gewezen. Wij verzetten ons tegen de vernietiging (of bedreiging) van de persoonlijke vrijheid van den scheppenden kunstenaar door een sociaal-politiek of dogmatisch-religieus dictaat, maar anderzijds verfoeien wij evenzeer de bandelooze anarchie der persoonlijke rijpheid; wij wenschen een vrijheid, die gebonden door een mensche- | |
| |
lijk (en d.w.z. óók religies) verantwoordelijkheidsbesef, adel en zinrijken inhoud krijgt.
De artistieke persoonlijkheid groeit op uit een volksgemeenschap. Dat is een oude en eenvoudige waarheid. De mystificaties van een - al of niet racistisch - nationalisme hebben ze niet verklaard, maar wel in een troebelen mist gezet. De persoonlijkheid van den kunstenaar wordt mede gevormd door invloed van overerving, landschap en geschiedenis, in den schoot van het volkswezen en in gemeenschap met het volkslot. De verbondenheid van de dichterlijke persoonlijkheid met het volkskarakter komt dan ook op veelvuldig-geschakeerde wijze in de literatuur symbolisch tot uiting. Evenals de persoonlijke symboliek heeft de volksche symboolwaarde van de letterkunde een immanent karakter, d.w.z. ze is van binnen uit met de natuur gegroeid, ze is geen kenteeken dat van buiten uit op het werk moet worden geplakt als een etiket, alsof de kunstenaar om volksch werk te leveren al scheppend buiten zijn werk zou moeten treden om zich algemeen-objectieve (sociale of politieke) maatstaven aan te leggen. Dit is de grove vergissing van hen, die het volksche karakter van een kunstwerk bepalen volgens het thema of de stofkeuze, meer bepaald volgens zijn overeenkomst met zekere sociaal-politieke stelregels, met bepaalde nationale belangen of met een a.b.c. van vaderlandsche leuzen en lesjes. De kunstenaar is steeds een vrij - scheppend persoon. Volksverbondenheid beteekent niet volksgebondenheid. Het volksche karakter van de literatuur is niet te zoeken in een min of meer verwezenlijkte gelijkschakeling van 's dichters denken, voelen of willen met dat van de massa, maar wel in de volkomen-vrije en wezenstrouwe ontwikkeling van de persoonlijke scheppingsmacht, hem door de natuur geschonken. Volksch is, naar onze opvatting, de symboolwaarde van elk kunstwerk, waarin de kunstenaar blijk geeft dat hij den wezensaard, die de Maker hem schonk, echt en onvervalscht vertolkt, waarin zijn scheppingsdrang dan ook den oorspronkelijken en natuurgezonden levenszin openbaart, die van zijn eigen scheppend bestaan de bindende kracht en de opbouwende genade is. Onvolksch noem ik alleen den kunstenaar, wiens verziekelijkte natuur zich tegenover het leven slechts negatief verhoudt, of die, door een levensvreemd narcissisme, zich volkomen in zichzelf heeft opgesloten. Hij heeft zijn gave, natuurlijke wezensoorspronkelijkheid bedorven of verloren.
Er zijn bij ons nog teveel goedwillende ‘intellectueelen’, die nog niet opgevoed zijn tot het besef dat men van de volksche symboliek der kunst slechts mag spreken in zooverre men ze bestendig toetst aan de persoonlijkheidswaarde van haar ethos en aan haar artistieke zuiverheid; te velen die meteen vergeten dat de letterkunde van een volk slechts haar volle gestalte-maat bereikt, wanneer zij, GETROUW AAN HAAR NATUURLIJKEN GROEI, den voltooiden wasdom van een algemeen-menschelijke, zeggen wij met Vermeylen, ‘europeesche’ beteekenis krijgt.
Ten slotte is immers elke waarachtige literatuur symbool van den algemeenen Mensch. Het heet geen wonder dat de provinciale kleinkijkerij, die den
| |
| |
Vlaamschen mensch benepen houdt in idyllisch romantisme en boertige zoetsappigheid, zoowel als het exclusivistische nationalisme, dat het ware beeld van den mensch misvormt tot brutale karikatuur, beide de hoogste en algemeenste beteekenis van de literatuur verloochenen. Een literatuurbeschouwing, die het kunstwerk in de eerste plaats als een provinciaal of nationaal symbool waardeert, miskent niet enkel de grondwaarde van de scheppende persoonlijkheid, maar getuigt bovendien van een gebrek aan den hoogsten, metaphysischen levenszin. Zij ignoreert de ‘humanitas’ of ze beschouwt deze als een abstract begrip, niet als een supreme boven-tijdelijke en algemeene werkelijkheid.
Niet enkel om deze tweevoudige reden is zij anti-humanistisch, maar ook omdat zij, zoo vaak verkapt-utilitair, de belanglooze verrukking om de aesthetische schoonheid miskent en de beteekenis van den aesthetischen levensvorm als opvoedenden factor in de cultuur van de volksgemeenschap volkomen uit het oog verliest. De algemeen-humane symboolwaarde van de literatuur geeft aan het persoonlijk ethos van den kunstenaar een tijdeloosheid, die alle politieke en cultureele wendingen der geschiedenis trotseert. Zij geeft aan dit ethos zijn hoogsten en meest blijvenden zin. Zoo is de waarachtige literatuur niet alleen de allerpersoonlijkste expressie van een allerpersoonlijkste beleving, niet alleen de symbolische vertolking van een volkskarakter, maar ook de uitdrukking van ons aller voelen, denken, weten en willen, van het geluk en het lijden van den Mensch. Deze drievoudige symboolwaarde leeft in elk waarachtig kunstwerk als een ondeelbare totaliteit, in verhoudingen zoo wisselend als het leven zelf.
Er worden kunstenaars en lezers gevonden, die de literatuur slechts willen erkennen als de allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie, anderen die in haar enkel een volksch of sociaal symbool willen zien; er zijn er die haar enkel als uitdrukking van een politieke strooming of van een erotische zielsspanning of van een religieuzen levensdrang willen aanvaarden, of wat weet ik al meer. They say what they say, let them have their say. Is het leven dan enkel een volksche waarde, een allerindividueelste lot, een politiek gevecht, een erotische aangelegenheid, een religieuze waarde? Goddank, het leven is veel rijker en oneindig verscheidener. De polyphonie der menschelijke literatuur vertolkt met voortdurende alzijdigheid de polypho nie van het universeele leven in elken tijd, in elk werelddeel, in elken grootmenschelijken mensch. Haar rijkdom is zonder einde, omdat het leven onuitputtelijk rijk is. Haar symboolkracht is duizendvoudig in geschakeerde verscheidenheid, omdat de smarten en verrukkingen, rijkdommen en ontberingen van ons bestaan duizendvoudig zijn. Leefden wij duizend jaar, zij zouden niet volstaan om haar ten volle te kennen en te beminnen; elken dag zouden wij in haar een nieuwe stem mogen hooren van het harde, zoete, wilde, droeve, rijke, schoone leven.
Na het dilettansche spel der aestheten, na de zelf-cultuur van een té smal individualisme, na het romantische experiment van een cosmisch of unaniem
| |
| |
humanitarisme (gedenk den roes na vorigen wereldoorlog), na de wanstallige levensvervalsching van extreem nationalisme en rassenwaanzin, zouden wij moeten begrijpen dat een vruchtbare vernieuwing en waardigen bloei van de literatuur van een volk, van élk volk, van dezen tijd, van élken tijd, slechts gedijen kan op den grondslag van een vrije en volledige ontplooiing van de artistieke persoonlijkheid, die scheppend naar haar humanistische bestemming rijpt, die is de volle gestalte-maat van den algeheelen, waarachtigen, harmonischen mensch. Daar ligt de innerlijke weg naar de grootheid.
De literatuur moet weer de gave en waarachtige uitdrukking worden van de idee van het leven, waarin naar het woord van Vermeylen, alle eenheid vervat is. En deze ruime gedachte van humanistische synthese wordt door het Christendom niet beperkt, wel integendeel in rijkdom aangevuld. Niemand heeft in Vlaanderen beter deze rijke aanvulling geformuleerd dan Pr. Van Langendonck, toen hij in zijn ‘Herleving der Vlaamsche Poëzie’ schreef: ‘En deze synthese zal christen zijn. Het christendom in zijn zuiveren vorm, het Catholicisme, is breed genoeg om ieder persoonlijk streven te omvatten en staat nog en zal immer staan aan het toppunt van alle leven.’ Wij verlangen een katholieke literatuur, die geheel de waarheid van het leven, licht en donker, omvat en geheel de werkelijkheid van den mensch: stof en geest, ziel en lichaam. En niet alleen de ziel, zooals het Jansenisme die kent. En niet alleen de bovennatuurlijke werkelijkheden, zooals een eenzijdig supernaturalisme ze voorstelt. Het is een prangende waarheid, die in haar algemeenheid ver boven het kader van deze litteraire beschouwingen uitreikt en waarop wij in het voorgaande reeds hebben gewezen, dat een werkelijkheids- en natuurvervreemd spiritualisme (weze het religieus of profaan) in de Europeesche cultuur een ‘primauté du spirituel’ handhaaft, die door innerlijke krachteloosheid tot ondergang is gedoemd, indien het niet een vruchtbaar contact met den natuurlijken mensch weervindt, indien het niet door een ‘retour au réel’ (Thibon), met de werkelijkheid, ook die van het sociale en stoffelijke leven, opnieuw vergroeit.
Elk eenzijdig supernaturalisme achten wij in de literatuur onvruchtbaar, omdat het afgezien van de vervalschende levensperspektieven die het openzet, van een geestesgesteldheid getuigt, die gedragen wordt door een irreëele basis en daarom niet aanvaardbaar is voor wie begaan is met de menschheid en ziet wat er omgaat in de werkelijkheid. Wij wenschen een christene literatuur, die uit de volledige interpenetratie van geloof en leven groeit. Rijk geschakeerd, moet zij in haar catholiciteit, d.i. haar algemeenheid, heel de oneindig-rijke en bewogen werkelijkheid van het leven omvatten. Het katholieke ethos wil de volledige en harmonische ontplooiing van de menschelijkheid niet door de keuze van het gemiddelte, dat de uitersten neutraliseert, maar door het spannend-doorleefde evenwicht der tegenstellingen. Helderziend kent en bemint het dan ook den adel van de persoonlijkheid, de grootheid van het leven, het licht en donker onzer natuur, wars van alle natuur- en lichaamsvijandigheid en even wars van elk homocentrisme, weze
| |
| |
het naïef Rousseauisme of steile prometheïsche trots, in het licht van eeuwige proporties.
Het komt mij voor dat de katholieke schrijver zich het best van zijn vruchtbare (en m.i. onvervangbare) taak in het Europeesche cultuurcomplex van een genezend humanisme zal kwijten, niet als apostel van de verachting dezer wereld, niet als vlammende boodschapper van het absolute, niet als verkondiger van een dogmatisch verzet a priori, maar als hiërarchist. Daarom moeten geloof, menschelijkheid en kunst in hem één zijn, in een soepele en sterke synthese, die de rangorde der waarden helder herkent en ook eerbiedigt. De katholieke schrijver moet beter dan wie ook in onze cultuur, de primauteit van Gods rechten, den voorrang van de eeuwigheid op den tijd en van den geest op het lichaam, de betrekkelijkheid van alle aardsche goederen beleven; maar deze beleving moet in hem de bron zijn van onuitdoofbare levensbevestiging en grondigen levensernst. De zekerheid, die hem boven de toevalligheden van tijd en milieu verheft, moet zijn immer levensnabije vitaliteit, zijn eeuwige jeugd, voeden. Hoe zou hij den natuurlijken adel der persoonlijkheid niet belijden en verdedigen, die haar eeuwige bestemming beseft? Hoe zou hij, ondanks alles en alles, niet van het leven houden, die er de hooge herkomst van kent? Hoe zou hij zich niet met eindeloos erbarmen en begrijpende liefde over deze wereld buigen, die hare smartelijke maar uiteindelijk blijde roeping beseft? Een literatuur, die staat in het zuivere teeken van het christelijk humanisme, is er geen van beperkte maar van volledigste menschelijkheid, waarin natuur en bovennatuur volkomen zijn vergroeid.
Zoo mag de katholieke literatuur geen aderverkalking kennen, maar moet ze naar de toekomst stuwen met onuitputtelijke scheppingsdrift. Zij mag niet stagneeren in devoot of idyllisch conservatisme, dat de ontwikkeling der cultuur remt. Wij wenschen een katholieke literatuur, die niet vegeteert in verstarde rust, maar in vruchtbare inwendige spanningen groeit en het diepe woord van Newman niet vergeet: to be at ease is to be unsafe; die alle femelachtige achterlijkheid en kleinzieligen kapelletjesgeest afzweert. die modern en diepmenschelijk, breed en beginselvast is.
De Christen kunstenaar zal, naarmate hij intenser leeft uit zijn geloof, in deze wereld maar niet van deze wereld zijn: als de meest menschelijke onder de menschen ervaart hij de problematiek van het leven met haar complexe volledigheid en vaak schrijnende ellende, hij draagt het leed van zijn tijd en de duizendvoudige zwakheid van elk menschenhart kan de zijne zijn, maar steeds zal hij een licht ‘uit de duisternis stampen’, omdat de doorslaande kracht - misschien de laatste, die hem in dit leven gegund is - steeds de kracht is van een eeuwige zekerheid, die blijheid is en bezit. En omdat hij deze zekerheid steeds als de overgave aan de dragende kracht eener Liefde herkent, is voor hem de liefde, amor che muove le stelle, de verhevenste wet van ons menschelijk zijn, die door ons geloof een eeuwigen zin heeft gekregen. Deze liefde - zooveel meer dan een louter-menschelijke
| |
| |
‘goodwill’ omdat zij niet enkel op deze aarde, maar ook boven de aarde in eeuwigheid is - kan onmenschelijk hard en onuitsprekelijk zacht, heldhaftig en mild, hemelsch en aardsch zijn. Zij moet in den christen kunstenaar een radicalisme vestigen zonder grimmigheid, een beginselvastheid zonder apodictisme, een hierarchischen levenszin zonder lauw-laffe middelmatigheid, een fierheid zonder misprijzen, een vertrouwen zonder roekeloosheid, een verantwoordelijkheidsbesef zonder ijverzucht.
Wij zouden in dit land een vooruitstrevende katholieke letterkunde en critiek wenschen, waarvan de stoere beginselkracht groeit in het evenwicht van intelligentie en goeden smaak, van natuurlijken adel en menschelijke diepte, van hooge beschaving en gestyleerde voornaamheid. Wij betreuren en verwerpen een strijdvaardigheid, die in haar methoden losgroeit van de behoeften die den geestelijken aristocraat het diepst aan het gemoed liggen: de humanistische ruimte en rijpheid, den eerbied voor de persoonlijkheid, de verdediging van fatsoen, menschelijkheid, billijkheid. Ach, verdraagzaamheid is geen kleurlooze neutraliteit, caritas is geen karakterloosheid. Beginselvaste trouw aan eigen inzicht en eerbied voor anderen mogen elkaar niet in den weg staan. Niemand heeft het onder de katholieken zoo heerlijk gedemonstreerd als de prachtige geloover en fijne humanist, die aan het vertrekpunt van deze ‘Warande’ stond. In de opdracht van ‘De Christene Kunst’ aan zijn vriend Beynen, schreef hij: ‘Verdraagzaamheid, vriendschap zelfs tusschen lieden van verscheidene denkwijs, deze hielden wij natuurlijk onzer beschaafde tijden waard’. Met het helder besef zijner beginselvaste caritas wist hij dat het beter is tusschen menschen bruggen te bouwen dan kloven te slaan. Met zijn fijnen christelijken tact besefte hij dat men principes verdedigt en menschen eerbiedigt. Als pijnlijk gekwetst keerde hij zich tegen alle sectarisme, star dogmatisme en fanatisme, van waar ze ook kwamen. Met een herinnering, bezwaard door al het leed en kwaad dat in dit al te kleine land door partijzucht, kliekjesgeest, aderverkalkt puritanisme, ijverzucht en personenbelang op het gebied der letterkunde werd gesticht, en met een diep verlangen naar een christene humaniteit, die met haar levensadelende kracht en zedelijke verrijking, een vruchtbare deesem zou blijven in onze algemeene cultuur, zouden wij allen de woorden, die Thym in een tijd van verwoeden strijd - het beruchte jaar 1853! - aan zijn protestantschen vriend Ds. Ten Kate schreef, tot de onze moeten maken: ‘Ik zal alles doen wat ik kan om de verslapte literarische banden weer aan te sterken. Niet alleen is er verslapping tusschen protestanten en katholieken, tusschen Noord- en Zuid-Nederland; maar ook gereformeerden en Remonstranten, behouders en liberalen, al zijn ze dichters en mannen van wetenschap, ontloopen elkaar. God geve dat ons het gebied de schoonheid tenminste overblijve om elkaar wat welwillendheid te betoonen. Maar laten wij dan niet, door onschranderen en schadelijken ijver gedreven, elkaar trachten te evangeliseeren: dat verbittert zonder te verbeteren... Ik weet, ik zie dat als wij met geweld elkanders kinderen zullen gaan bepreeken, het uit is met
| |
| |
den vrede en met de liefde in Nederland; en ik weet dat de liefde het meest is. Bij de tegenwoordige maatschappelijke inrichting wint men niet met ter kruistocht tegen elkaar op te trekken, maar wel met het geven van uitstekende voorbeelden van hooge zedelijkheid, orde en toewijding.’ Wanneer wij de religieuze en humane wijsheid van deze woorden behartigen, zullen wij in dit land een zuiver en gezond climaat scheppen, waarin allen, die van goeden wil zijn, kunnen samenwerken in persoonlijke beginselvastheid, geestelijke vrijheid en menschelijke broederlijkheid, ieder op het hem toegewezen gebied.
Zal dit oude en geliefde Avondland de cultuurcrisis, die het sinds jaren doorworstelt, overwinnen? Zal het zich in een soepel evenwicht van vernieuwing en gezonde traditie handhaven? Zal het in een genezen humanisme herrijzen naar een nieuw morgenlicht? Of zal het verdwijnen in den nacht der eeuwen, waarin zooveel rijke en eeuwenoude culturen zijn ondergegaan, terwijl naast ons jonge continenten naar de toekomst stijgen? Wij weten het niet. Maar iets is zeker: elke geestelijke vernieuwing, in en buiten de literatuur, is zaak der persoonlijkheid. Het is dan ook voor de kunstenaars, om met een variante op een versje van Beets te spreken, niet het uur van den orgeltoon, maar van hun persoon. Niemand moet zoo innig aan dit lieve en droeve leven gebonden zijn als de Christen, omdat hij het als kostbare gave Gods ontving. Niemand is er zoozeer van ontbonden omdat het tot God terugleidt. En daarom is hij, wat ook gebeuren kan en moet, een optimist. Rijst de stralende middagzon jubelend boven zijn leven, of strompelt hij met het millioenenvoude leed der menschheid den nacht in, of schrijdt hij met een herboren geslacht het morgenlicht tegemoet, steeds, leeft in hem - 't zij juichend of bloedend - de geestelijke vrijheid der kinderen Gods, die in maar niet van deze wereld zijn. Vrije gebondenheid, gebonden vrijheid, dat is de wonderbare paradoxie van den Christen in deze wereld. Zij bloesemde op in den humor van Laurentius, toen hij op den gloeienden rooster te braden lag en van Morus, toen hij zijn lieve hoofd op het kapblok lei. De Europeesche letterkunde kent, op enkele zeldzame uitzonderingen na, geen humor meer; alleen nog af en toe den ersatz van sarcasme en hoon en bijtende ironie, die op hare inwendige crisis wijzen. Sören Kierkegaard heeft in een zijner schoonste en diepste bladzijden de beteekenis van den humor als bloem van een edele en harmoniseerende humaniteit in haar fijnste, uiterste benadering tot het religieuze Christendom behandeld. Pas wanneer Europa zich geestelijk zal hebben ‘bevrijd’ in een genezen humanisme, zal het den bloesemenden humor, den milden lach - trots - alles om de innerlijk-bevochten harmonie in de vrijheid, terugvinden.
Laten de schrijvers, die in Christus gelooven, zich intusschen met alle liefde en verantwoordelijkheidszin, die van den humanen mensch kunnen zijn, schenken aan hun persoonlijke scheppende taak. Maar ook met die koninklijke ongebondenheid der onbindbaren, welke de grootste onder ons, in zijn ‘Soulier de Satin’ heeft uitgesproken, in verzen die mij thans ac- | |
| |
tueeler en eeuwiger schijnen dan ooit:
Qu'importe le désordre et la douleur d'aujourd'hui puisqu'elle est commencement d'autres choses, puisque
Demain existe, puisque la vie continue, cette démolition avec nous des immenses réserves de la création.
Puisque la main de Dieu n'a pas cessé son mouvement, qui écrit avec nous sur l'éternité en lignes courtes et longues,
Jusqu'aux virgules, jusqu'au point le plus imperceptible,
Ce livre qui n'aura son sens que quand il sera fini.
|
|