Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945
(1945)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Gerard Walschap
| |
[pagina 10]
| |
een kruisweg mag schilderen voor onze kerk, dank aan Onckeloms. De pastoor had al een plaasteren besteld, maar, René, ik heb het hem eens goed gezegd, man. Gij, zeg ik, gij preekt dat niets te schoon is voor het huis van God en gij houdt er de kunst buiten. Is er iets schooner dan kunst en mag zij God niet loven, zeg ik. In de middeleeuwen, zeg ik, was de kerk zelf een kunstwerk en al wat er in stond, van autaar tot biecht- en preekstoel. En dat waren de tijden van geloof. Waarom mag dat nu niet meer? We hebben nog artisten genoeg, zeg ik, maar wij verplichten ze van armoe te werken voor internationale snobs en exploiteurs, zeg ik, en ondertusschen klagen we dat het geloof achteruit gaat en dat de kunst niet vlaamsch meer is. He? Is 't niet waar, René, heb ik geen gelijk? Ik hoor waar de idealistische buffel dat gehaald heeft, het zijn Rottiers' eigen woorden. De pastoor heeft geweten aan wat prijs, maar bezweken is hij toch voor andere argumenten. Allee we zullen ieder de helft betalen, heeft Onckeloms gezegd. Zoo was die vader van elf kinderen. Als het maar kunst, godsdienst of vlaamschgezindheid was mocht het kosten wat het wilde. Ik moet de ‘schepping’ van den kruisweg mee volgen. Gelijk wij, gewone menschen, over het weer en de prijzen spreken, met de handen in de broekzakken, lult die verver over ‘Jezus in het heilig sacrament’, over ‘de artistieke schepping’ over ‘reine kunst kan slechts groeien uit een rein leven’, over ‘het een worden der ziel met God’. Ik ben niet kolerisch, maar als hij zoo bezig stond heb ik hem duizend keeren onder zijn gat willen stampen. En als hij zag dat ik stug werd begon hij mij te pakken, te vleien, maar ondertusschen gaf hij toch steekskens onder water aan de kleine burgerzieltjes die den kunstenaar niet begrijpen. Ik gebaar natuurlijk van niets. Hij heeft bij elk bezoek een leitmotiv. Eens is het ‘de schepping van een centrum van artistiek leven in onze streek’. Tiens, zeg ik, om hem af te leiden, dat stond hier verleden keer niet en ik wijs naar een plaasteren Ecce Homo-kop dien hij van hoog onder de spinnewebben heeft gehaald en brutaal midden in het atelier gezet. Hij vertelt dat hij gisterennacht voor dien kop gemediteerd heeft en opeens, daar was de genade, man. Snikken als een kind. Het beeld drupte van zijn kussen en tranen en toen hij eindeljik opstond, hoe laat het was weet hij niet meer, was zijn twaalfde statie ‘geboren’, hij ziet ze nu zooals hij ons ziet. Ik heb het u altijd gezegd, Onckeloms, het is niet schilderen dat wij moeten doen, het is bidden en mediteeren. Ik heb Onckeloms nooit zoo van zijn stekken gezien. Hij heeft in het naar huis rijden maar eens den mond open gedaan: ‘Wat is kunst schoon, René, ik wist dat niet.’ Ik zwijg, ik laat dat over mij gaan, maar 's anderendaags zegt hij mij plechtig dat hij er serieus over nagedacht heeft en we moeten dat doen. Wat doen, meneer Onckeloms? Dat centrum van artistiek leven. Ik heb het willen vergeten, ik heb tegen hem geredeneerd, ik heb hem zijn vrouw op het lijf gejaagd, het heeft niet mogen helpen. | |
[pagina 11]
| |
Ik steek dat centrum van artistiek leven dan in mekaar onder zijn eerevoorzitterschap, want met Frank J.M.L wil ik niet marcheeren, trommel een en dertig ‘kunstenaars’ bijeen, behalve den schepper van den kruisweg allemaal liefhebbers van mijn kaliber en nog minder en ik noem dat spel ‘De Eikel’. Het komt hier wel niets bij doen, maar een van onze sympathiekste leden is de politiecommissaris Muys Victor geweest, een type van fideelen dorpspoëet, schatrijk, gelukkig getrouwd, van iedereen geacht en geliefd. Op zekeren nacht schiet hij zijn vrouw dood en dan zichzelf. Nooit heeft iemand geweten wat met ons lid gehaperd heeft. Op de stichtingsvergadering bewijst Rottiers dat wij absoluut ook nog een tijdschrift moeten hebben en niet rap genoeg kunnen exposeeren. Zijn wil is wet, ik sticht ‘De Eikel’, maandblad, orgaan van de kunstvereeniging ‘De Eikel’. Onckeloms betaalt en Rottiers bezorgt mij kopij. Over Rottiers natuurlijk. Voor het eerste nummer reeds brengt hij mij een ‘Interview met meester Rottiers’ door hemzelf geschreven. De dichters brengen mij hun verzen, de rest schrijf ik vol. Met hulp van den braven Victor Muys zorg ik voor een expositie in het gemeentehuis, Rottiers vult ze met zijn kruisweg. Wij overige leden, liefhebbertjes, dienen om zijn werk relief te geven. Het centrum van artistiek leven is Rottiers, betaal maar, Onckeloms. En Onckeloms betaalt zonder verpinken en de groote kunstenaar zegt niet eens merci. Neen, achter zijn rug spot hij nog met dien ‘rijken bourgeois’. Als hij merkt dat ik altijd maar stugger word omdat ik hem doorzie, wijdt Rottiers buiten mijn wete met Onckeloms geheel het vijfde nummer aan mij alleen. Stel u dat voor, van het pak kopij dat ik aan den drukker Ferguut gegeven heb is geen letter opgenomen. Ik schaam mij dood. Op den omslag staat dat ik hoofdredacteur ben en de voddevent heeft vergeten in een nota te zeggen dat ik niet verantwoordelijk ben voor dit nummer. De hoofdredacteur heeft dus een volledige aflevering aan zichzelf gewijd. De toon van heel het spel kan niet zotter. Elk woord ademt de tactloosheid van den primairen mystieken meester. Het hoofdartikel is van hem. ‘René, gij zijt een artist.’ De rest is navenant. Maar de hoofdvogel schiet toch een brave electricien die zijn belezenheid wil toonen en mij de veelzijdigheid van Michelangelo toedicht omdat ik schrijf en schilder. Ik kan mij de andere brutaalste stommiteiten niet meer herinneren, maar hoe woest ik was dat weet ik nog. Onckeloms wilde het niet gelooven. hij voelde dat niet aan. Hij had mij met goede bedoeling laten ophemelen, ik moest blij zijn. Toen hij eindelijk inzag dat ik werkelijk kwaad was, begreep hij nog niet waarom en schreef het toe aan een buitengewone nederigheid, kenschetsend voor groote mannen. Vermits ik dus een groot man in den dop was wou hij mij dat laten worden. René, als ge naar de Academie wilt gaan, vier jaar, vijf jaar, tien jaar, ik betaal alles tot ge op uw eigen beenen kunt staan. Ik bedank hem en zeg dat zijn broer Jos al meer dan genoeg voor mij gedaan heeft. Ik troost me dat het nummer wel vergeten zal geraken en wat kan het me ten slotte sche- | |
[pagina 12]
| |
len, maar dan krijg ik een brief van een juffrouw uit West-Vlaanderen, geschrift van een centimeter groot, ik moet zeggen een merkwaardige hand. Hoe dikwijls heb ik zitten denken dat zonder het speciaal nummer en dien brief noch Karel, noch René, noch Jos, noch Leo, noch Flora, noch Liesje, noch gij, Elske zouden bestaan hebben. Op die gedachte kan ik nu nog uren zitten kijken. Waarschijnlijk zou ik niet getrouwd zijn, maar dat mag men toch niet te gauw zeggen. Misschien zou ik andere kinderen hebben gehad. Ik zou in elk geval geen schilder geworden zijn. Misschien een onbekende brouwerijklerk, en waarschijnlijk heelemaal niets. | |
IIU zult zeker verwonderd zijn, Mijnheer, een brief te krijgen van een onbekende uit een dorpje ver in West-Vlaanderen. Sta toe dat ik mij even aan U voorstel. Haar naam is Leontine Verstraeten. Zij heeft een diploma van onderwijzeres. Ja, wat doet een meisje van den buiten dat voortstudeert al anders dan onderwijzeres worden, niet waar Mijnheer. Zij heeft nooit zin gehad in het onderwijs en toen zij dan eenmaal onderwijzeres was die niet zou pratikeeren, voelde zij, vooral in contact met een vroom en geleerd priester, een fijnbesnaarde kunstenaarsziel, den weleerwaarden heer Cogels, het gemis aan klassieke vorming. Onder zijn leiding begon zij op eigen hand Grieksch en Latijn te leeren om eenmaal vóór de Middenjury te verschijnen. Doch helaas, haar gezondheid leed er onder. Haar overvoorzichtige ouders riepen er den dokter bij en die verbood het, waarschijnlijk omdat hij wist dat haar ouders het wenschten. In de klas staan wilde zij niet, het ledig leven van een burgersmeisje schrikte haar ook af, noodgedwongen heeft zij zich geworpen op haar normaalschoolliefhebberij: schilderen. Natuurlijk glimlacht u nu, Mijnheer. Een ijdel nufje, denkt U, dat haar bloemetjes, druiventrossen, zonsondergangen en hertjes schoon en belangrijk vindt. Welnu, Mijnheer, neem het haar niet kwalijk, maar U vergist U. Zij is voor haar eigen werk veel strenger dan weleerwaarde heer Cogels, een man van fijnen smaak en groote cultuur, die haar steeds heeft moeten opwekken en steunen, zooniet zou zij, in het besef van haar onmacht, den moed hebben opgegeven. Toen is ‘De Eikel’ verschenen. Een vriendin uit de streek stuurde haar het eerste nummer. Zij heeft onmiddellijk geabonneerd. Nu denkt U natuurlijk, Mijnheer, dat het doodgewone vleierij is en U legt dezen brief verveeld terzijde, maar zij verzekert U dat vleien heelemaal niet in haar karakter ligt. Neen, oprecht en met spontane geestdrift wil zij U zeggen welk een revelatie uwe artikelen voor haar zijn geweest. Hier schrijft Leontine Verstraeten getrouw den gloeienden nonsens van het speciaal nummer van ‘De Eikel’ na. Zooals gezegd heb ik altijd de hoofdartikelen van dat periodiek geschreven. Ik meende er wel niets van, maar ik kon het, en Rottiers en Onckeloms die het meenden konden het | |
[pagina 13]
| |
niet, hetgeen tusschen haakjes geen wonder is. Het is immers zeer moeilijk twee bladzijden te schrijven over iets dat men goed kent, bijvoorbeeld het ouderlijk huis, of echt liefheeft, bijvoorbeld een eigen kind, terwijl men er met gemak tien schrijft over den dom van Keulen dien men maar eens of twee keeren gezien heeft, of een leurder die slechts nu en dan op den dorpel staat. In het speciaal nummer hadden ze daarvan gemaakt dat ik uit een door Rottiers toevallig uitgeworpen eikel een jongen eik gekweekt, dat ik in een kameradengroepje de kiem van een nationale liefhebberskunstbeweging had gelegd. Immers, ik had aangetoond hoe belangrijk de artistieke heropvoeding van ons vlaamsche volk is voor zijn herleving op alle gebied en hoeveel de liefhebberskunst daartoe kan bijdragen. Zij toch staat tusschen folklore en de eigenlijke groote kunst. Zij zal ons cultureel vervallen volk, dat ongevoelig geworden is voor het werk van zijn groote meesters uit heden en verleden, wederom winnen voor de kunst en uit dezen heroplevenden vlaamschen kunstzin zal een nieuwe groote vlaamsche kunst opbloeien. Mogen alle vlaamsche beoefenaars van liefhebberskunst begrijpen welke groote taak hun wacht, mogen zij zich in gansch het vlaamsche land organiseeren. Die bombast is bij Leontine Verstraeten ingeslagen gelijk bliksem in een hooimijt. Ja, Mijnheer, U hebt mij een ideaal gegeven. Ik arbeidde lusteloos omdat mijn werk niet goed was. Nu weet ik dat het juist daardoor een rol te vervullen heeft in de cultureele heropstanding van ons volk. Terwijl ik uw edel streven met geestdrift volgde, heb ik zelf de handen aan het werk geslagen en alhoewel dit voor een meisje moeilijk is, onder leiding van den weleerwaarden heer Cogels ook een kunstkring gesticht ‘De Eikel’. Namens onzen proost en het voltallig bestuur bied ik U bij deze de algemeene leiding van onzen kring aan. Wij drukken de hoop uit dat ons voorbeeld zal gevolgd worden door al de belangrijkste gemeenten van het vlaamsche land, opdat het door U geschetst ideaal verwezenlijkt worde, Christus en Vlaanderen ten bate. Wij van onzen kant hebben reeds een tentoonstelling gehouden en vier zeer geslaagde kunstavonden gegeven, die bewezen dat ons volk nog steeds vatbaar en zelfs gevoelig is voor kunst, zooals U in uw jongste hoofdartikel zoo raak zegt. Wij willen voortgaan op den ingeslagen weg en bij U aansluiten. Daarom kom ik U voorstellen uwe tentoonstelling ook hier bij ons te houden en er als leider van de nieuwe beweging de openingsrede uit te spreken. Daar ziet ge 't al, zegt Onckeloms fier en dat is nog maar een begin, René. Ge moet dat doen. Organiseer dat nu eens gelijk gij dat kunt. Tuttut, ge moogt zoo bescheiden niet zijn. Als de kunst van ‘De Eikel’ voor U niet goed genoeg is, ze is goed genoeg voor het volk, ze heeft een roeping en gij moogt u daar niet aan onttrekken. He? 't Is toch waar wat ik zeg. Ge hebt zelf den weg gewezen en nu zoudt ge er niet op willen. Schrijf dat meisken algauw dat ge komt en laat geen enkele gelegenheid meer voorbijgaan, want nu zullen ze van alle kanten afkomen. | |
[pagina 14]
| |
Ik schrijf dat ik kom, stuur onze tentoonstelling in een van de gesloten vrachtauto's voor fleschjesbier van de brouwerij Onckeloms en telegrafeer den avond tevoren dat ik griep heb en tot mijn spijt niet kan komen. Eenige dagen later een uitgebreid verslag van Leontine volgens hetwelk ze mij natuurlijk erg gemist hebben, maar de weleerwaarde heer Cogels heeft in een fijne toespraak aan de hand van mijn artikelen uiteengezet wat de stichter en bezieler van de beweging voor liefhebberskunst in Vlaanderen wil en hoe hij het tracht te bereiken. Verder is het persoonlijk contact met onze afdeeling toch tot stand gekomen. Ze hebben het groot geluk gehad Meester Frank J.M.L. Rottiers, den schepper van den kruisweg, in hun midden te ontvangen. Wat een kunstenaar, Wat een apostel der kunst! Onnoodig te zeggen dat hem een geestdriftige ovatie is te beurt gevallen. Zijn bezoek heeft reeds vruchten afgeworpen die de beweging ten goede zal komen. Meester Rottiers zal een kleine kruisweg schilderen voor de nieuwe kapel van het gasthuis. Als ik den mystieken Meester daar 's anderendaags om geluk wensch, antwoordt hij met een air dat ze hem twee kruiswegen besteld hebben, de broer van pastoor Cogels is pastoor bij Tielt en bouwt daar een kerk. Maar ik doe het niet, zegt de kunstenaar, een artist kan dat maar eenmaal, den tweeden keer is het al maakwerk. Ongeveer een maand later moet ik voor Onckeloms bij Meester Frank J.M.L. iets gaan afgeven. Frank J.M.L. heet bij zijn vrouw Çois en bij de schilders de Sus. Zijn vrouw explikeert mij met veel woorden dat Çois niet thuis is, dat hij al drie dagen weg is, dat hij dit te doen heeft en dat, en misschien is hij daar, maar het kan ook zijn dat hij ginder is en opeens begint ze te weenen. De schoonste vrouw, als ze niet bemind wordt, heeft iets dor en schamels. Dat menschke klaagt dat De Eikel haar ongeluk is. Hij verdient er geld met hoopen mee, maar zij ziet er geen cent van. Geen cent, meneer René. Ik krijg nog juist zooveel huishoudgeld als vroeger toen hij bijna niets verdiende, ik heb geen draad meer op mijn lijf en als ik hem iets vraag heeft hij zoogezegd niets. Aan wat het opgaat weet ik niet, maar hij blijft soms drie, vier dagen weg en waar zit hij dan? Tegen U zegt hij dat hij werkt voor de christene kunst en tegen mij dat het broodwerk is waar hij niets dan wat zakgeld voor krijgt. Kom eens mee naar den zolder, meneer René, ik zal u zijnen tweeden atelier laten zien. Hij heeft nen tweeden atelier, maar dat moogt gij en meneer Onckeloms niet weten. Gij moogt niet weten hoeveel bestellingen hij krijgt. Hij zegt u dat hij er veel niet aanneemt, is 't niet waar? Maar als de geestelijken naar dat broodwerk van boven komen zien, dat ze besteld hebben, zegt hij dat het atelier waar gij komt maar pour la galerie is, de echte religieuse kunst ontstaat onder de dakpannen. Jezus is geboren in een stalleken, meneer René. Hier zie, meneer René, hier is zijn stalleken van Bethlehem en aan welke vrouwen geeft hij het geld uit dat hij hier verdient? Ze leunt in de deur tegen mijn schouder, weent en daar sta ik met het verwaarloosd en verbitterd vrouwke van den | |
[pagina 15]
| |
hypocriet zoo goed als in mijn armen. Ik heb er het misbruik niet van gemaakt dat ze verlangde. Als ze bij het weggaan zegt dat ze in het vervolg ten minste iemand heeft met wie ze kan spreken, denk ik hola, opgepast, en geef haar den raad Onckeloms in vertrouwen te nemen. Ik geloof niet dat ze het gedaan heeft. Ik heb dan ook maar gezwegen. Op een avond bij Onckeloms amuseert de Groote Meester zich een beetje op mijn kap, zeer voorzichtig want van den goeden Door mag zelfs hij me niet te na komen. Hij zegt dat ze hem in West-Vlaanderen ernstig gevraagd hebben of ik kreupel of mismaakt ben, dat ik mij niet durf laten zien. Ge moet nochtans niet bang zijn voor Leontine want ze is hondsleelijk. Ik beloof er den volgenden zondag naartoe te gaan en schrijf dat. Leontine antwoordt spoedbestelling dat ze aan de statie zal zijn en een lichtblauwen casaquin aan hebben. |
|