Wie had dat gedacht die geniepigaard? Balzac en zijn Poolsche... Ja, máár Balzac. Eerder Mérimée en zijn Engelsche. Hoe zou dat zijn afgeloopen? Hij was nochtans alles behalve een Adonis, die vriend. Hoe, had hij zoo maar een foto gezonden, reeds bij het eerste verzoek? En de moeder die ze had verscheurd. Waarom, mijn God? De foto kón geen hartstocht kweeken. Geen Adonis, op verre na niet...
Uit nieuwsgierigheid verzond hij den brief. Hoe zou zij er uit zien? Men kan Russische zijn en een Joodsche en toch een ‘péché mortel’ wezen, met wie zonde-doen... ausgeschlossen. Hij dronk zijn kopje thee, die was koud, rookte nog een sigaret; fijne geur toch, en bij thee past alleen een sigaret, Oostersche tabak, gelijk te Serajevo... oh die prachtige Joodsche vrouwen... En stond op, kwam op de straat, volop in de zomerzon. Wat een heerlijkheid. Ja, hij had den brief bij, en ginder is een postbus...
Het antwoord kwam spoedig, post per post. Het overkookte van dankbaarheid. Ze zou dus van hém mogen spreken, een foto mogen meênemen. Ze juichte.
‘Mijnheer,’ zei de dienstbode. ‘Daar is een jong meisje dat zegt dat gij ze verwacht.’ Hij keek de dienstbode in de oogen. Hij zag het aan haar gezicht: het was een mooi meisje. De oogen van de dienstbode stonden op bedenkelijk. Hij ging er dan heen, naar de salon, met een nieuwsgierigheid die zich zelf al aan het geruststellen was. Hij verwachtte een donkere haarbos, Joodsch en Slavisch: het was een haarbos die blonk echter als een klomp goud, in de zon. Geschetter van goud. Maar slank de gansche postuur, den rug naar hem toegekeerd, het gelaat naar het venster. Schuchterheid - of oolijkheid. Hij zei, met zijn zachtste stem, ‘Mejuffrouw.’ Opgewekt, moed-insprekend: ‘bonjour.’ Als verrast keerde zij zich om, een innemende glimlach op het ronde volle gelaat, met rooden mond, geschminkt, zijige bolle blonde en rose wangen. Maar, als met een ruk, den ruk waarmeê men schitterwit waschgoed van de koord losmaakt, verving ontsteltenis op haar blozende trekken den vriendelijken glimlach. In de blauwe oogen, vol vriendschap op hem gericht, boosheid thans. Met al zijn onschuld keek hij haar aan. What's the matter?
‘- Is ú dat?’ gilde ze plots. ‘Is ú dat?’ klonk het nog scherper.
‘- Is ú wat?’ zinderde 't in hem na. Hij keek haar onthutst aan.
En al met eens greep ze haar handtaschje vaster in de hand en vloog de kamer uit, zoo snel als ze loopen kon: ze huilde, men kon 't haar aanzien. De trap af. De lift stond daar nochtans klaar. Een scherpe parfumlucht verspreidde zich in de kamer: het was of een baan van geur zich oploste in de ruimte. Nog al opzichtig die parfum. Maar wat heeft ze nu gekregen? Is ú dat? Wel ja, ik ben het. Maar wat?
Het was een heel mooi meisje, met dat weelderig gouden kroezelhaar, dat volle gelaat rose en blank, en die blauwe oogen, Joodsche havikneus. Volle vormen... die ik heb kunnen raden, niet heb gezien. Het is wel heel snel