| |
| |
| |
De Italiaansche dichter Montale
door Prof. Filippo Donini
(Slot)
Montale, die voor ongeveer veertig jaar te Genua geboren werd, heeft twee bundels verzen gepubliceerd: de eerste in 1926, getiteld ‘Ossi di Seppia’, en de tweede, getiteld ‘Le occasioni’, in 1939. Bij het lezen van deze werken kan men de ontwikkeling van Montale's techniek en de vorderingen van zijn stijl vaststellen, maar in den geestelijken grondslag zal maar weinig verandering vallen. Hij is onze tijdgenoot in de volle beteekenis van het woord en zijn bedrijvigheid kent geen verzwakking. Enkele maanden geleden nog publiceerde een Florentijnsche tijdschrijft - de dichter woont te Florence - zijn jongste verzen.
Aan zijn eerste boek gaf hij den titel ‘Ossi de Seppia’ om de ontgoochelde dorheid van zijn leven en terzelfdertijd zijn liefde voor de zee en de harde ruwheid van zijn verzen uit te drukken.
Het gedicht ‘Meriggiare’ werd in 1916 geschreven en behoeft geen toelichting. Het slotbeeld, met zijn vergelijking tusschen het pijnlijke, moeilijke leven en een muur die met fleschscherven bezet is, is aangrijpend klaar. De aandacht dient gevestigd op de rijmen van de laatste strophe, die de beteekenis zelf van het beeld pogen op te roepen.
De gedichten ‘Mia vita’ en ‘Spesso il male’ behooren eveneens tot zijn jeugdproductie. Men bemerkt er zeer duidelijk zijn bijzondere gave voor het expressieve en definitieve beeld, dat sterk in het geheugen gedrukt blijft: zoo zijn de kloppingen van een onverschillig hart vergeleken met een geweerschot in de stille velden, de symbolen van het levenswee en van het geluk.
Het laatste vers van ‘Spesso il male’ geeft een duidelijk voorbeeld van de gelukkige overtreding der traditioneele
| |
| |
wetten van het elflettergrepige vers. De verlenging van dit vers boven de gewone maat valt inderdaad zeer treffend samen met de magische ontvluchting in de wereld der droomen en schijnt zelfs een sprong te nemen om de vlucht van den valk hoog in de lucht te volgen.
In het gedicht ‘Felicità raggiunta’ wil het verlengde, bijna buitensporige vers van de tweede strophe duidelijk de aandacht vestigen op het zachte vizioen dat het oproept.
Verschillende gedichten uit ‘Ossi di Seppia’ staan gegroepeerd onder den titel ‘Mediterraneo’ en vormen een enkel gedicht van de zee. Zij behooren wellicht tot de schoonste gedichten van het boek. Soms richt de dichter zich rechtstreeks tot de zee en spreekt tot haar. Hij spreekt zijn smart uit, omdat hij een mensch is en geen kei, die voortgeslingerd wordt door de golven. Zijn spijt om te veel nagedacht te hebben en de kwaal ontdekt te hebben, die de wereld aanvreet, wordt nochtans door het vizioen van de zee verzacht en zijn zang trootst hem. Soms geraakt Montale ook in tweespraak met de zee en klaagt, dat hij niet kan zingen zooals hij het verlangde; hij roept uit, dat hij maar de al te gewone woorden uit de woordenboeken kent, hij wiens droom het was woorden te gebruiken, die bitter zijn als zijn zang. Hij vergelijkt de zwakte van zijn zinnen met het machtige loeien der zee en vergaat ten slotte in een gevoel van oneindigheid.
Van deze groep gedichten, die aan de Middellandsche Zee gewijd zijn, is Montale begonnen met van metaphysische problemen het eigenlijke centrum van zijn inspiratie te maken. De smart van geboren te worden, de kwelling van het bestaan, de kwaal der wereld, die hij tot dan toe maar alleen door beelden en vergelijkingen opgeroepen had, beginnen nu rechtstreeks aangesneden te worden in een ernstige en bijna wetenschappelijke taal.
In het gedicht ‘Crisàlide’ heeft Montale de hoogste intensiteit van zijn uitdrukking op metaphysisch gebied bereikt. Hij klaagt er het noodlottige van het bestaan aan, dat, geschreven en onvermijdelijk, den mensch geen vrijheid toestaat en hem nooit de verheffende gave van een wonder of van een niet noodzakelijk gebeuren gunt. ‘Crisàlide’ is een
| |
| |
tamelijk lang gedicht, opgedragen aan een vrouw, aan wie hij dezen bijnaam geeft, en waarin hij het gevoel van het onoverkomelijke op een volmaakte wijze uitdrukt.
De laatste gedichten van den bundel behooren tot de jongste van zijn productie, die onder den titel kon gesteld worden: ‘niet weergevonden tijd’. Daar het heden hem niets dan lijden schenkt, gaat hij op zoek naar het verleden, en de vernieuwing van een gelukkig oogenblik lacht hem als een zonnig beeld toe. Hij legt het er op aan een schaduw, die in het verleden verdoken ligt, te bevrijden, hij zoekt de kenteekenen te ontwaren waardoor die schaduw tot hem spreekt, en hij meent ze nu in het geloei van een sleepboot en dan weer in de koortsige snelheid van een trein te ontdekken. Het is net het Proustiaansch verschijnsel van de ongelijkheid des harten en Montale legt dikwijls een uiterste vaardigheid aan den dag in dit spel, waar de symbolen boven elkaar komen te liggen, ja boven de werkelijkheid die verdwijnt om plaats te ruimen voor het verleden, dat poogt te herleven, onmogelijk pogen, dat steeds tot mislukking gedoemd is, omdat ‘de tijd nooit twee maal de korrels van een zandlooper op dezelfde wijze schikt’.
In ‘Vento e bandiere’ ontwaart men in een tegelijkertijd alpijnsch en maritiem decor het beeld van een afwezige vrouw, die door den dichter opgeroepen wordt. Een windstoot brengt hem het beeld in herinnering; het wordt duidelijker en scherp steekt het tegen den hemel af: de haren verward rechopstaand en de kleederen tegen haar aangeplakt, een vrouwenfiguur die haast de verpersoonlijking van den wind wordt. Het verwondert den dichter dat de elementen van een verren dag zich kunnen herhalen, al is deze vrouw afwezig. Na den storm komt een briesje, het briesje, dat eertijds de vrouw in haar hangmat wiegde. De laatste strophe drukt de tegenstelling uit tusschen den zieletoestand van den dichter en de werkelijkheid; het zicht van het land in feest breekt zijn droom af en hij aarzelt om aan het bestaan van de wereld te gelooven.
Een ‘metaphysische’ taal, een inspanning om vage en aan het onderbewuste eigen gewaarwordingen in verstaanbare
| |
| |
woorden uit te drukken; om met een verfijnde gevoeligheid, in signalen, de boodschappen, de roepen die een ingebeeld schepsel aan een doove en blinde wereld overmaakt uit te drukken: ziedaar de eigenschappen van het gedicht ‘Delta’. Hierin vindt men den geheelen Montale: zijn dorre en moeilijke woordenschat, zijn metaphysische en ontgoochelde wereldbeschouwing, zijn door de doorgronding van het onbekende gespannen verstand. Hier eveneens komt een schaduw, die haar weg zoekt, zich wil laten hooren en te elken prijs met den dichter wil in betrekking komen. Aan deze schaduw, en verafgode afbeelding van de vrouw wier naam geheimzinnig door de enkele beginletter Delta aangeduid is, voelt hij zich gebonden voor het leven. Haar aanwezigheid wordt bij oogenblikken levendiger, frisscher, intenser, zooals de kleuren der natuur na den regen. Wanneer de verbinding niet ontstaat - wat helaas! meestal geschiedt -, dan moet de dichter zijn algeheele onwetendheid nopens de vrouw bekennen en slechts met groote moeite vindt hij haar aanwezigheid weer door een ondoorgrondbaar teeken, zooals de loeiende misthoorn van een sleepboot. Deze vreemdaardige dichtkunst is vol bekoring.
‘Casa dei doganieri’ getuigt van dezelfde poging om het verloren verleden weer op te wekken. De dichter heeft er, voor zijn deel, een tamelijk nauwkeurig vizioen van bewaard, maar de vrouw, tot wie hij spreekt, heeft er de herinnering aan verloren. Om deze herinnering in haar te verlevendigen, poogt hij de tevens werkelijke en symbolische elementen op te wekken van den libeccio, den Zuid-Wester-wind, van het kompas en het teerlingenspel. In deze oproeping klinkt een zeer gepasten elegischen toon, maar de dichter geraakt niet tot zijn doel: het verleden wordt, ook voor hem, weer wazig, het verleden wiens wreede en onherroepelijke wet gesymboliseerd wordt door een ‘meedoogenloos draaienden’ windwijzer. Een andermaal schijnt het vuur van een aan den horizon verschenen petroleumboot hem een middel om zich aan dit verleden vast te klampen: hij vraagt zich af: ‘is hier de overgang?’, maar slechts de golfslag tegen de kustrots antwoordt en de mensch moet zijn totale verdwazing belijden.
| |
| |
In het gedicht ‘Casa dei doganieri’ onderscheidt men met veel moeite de verzen, die al of niet in regel zijn met den traditioneelen versbouw; op de een en twintig gedichten van den bundel behooren nochtans tien tot het type, dat ik als buitensporig bestempeld heb. Alle verzen hebben volmaakte rijmen, behalve één; en dan is het nog wel in de laatste strophe die vol zit met in het geheel van het vers verdoken rijmen. Om een einde te maken met de ‘Casa dei doganieri’, wezen nog opgemerkt de herhalingen en klanknabootsingen die met meer intensiteit het geklots der baren tegen de kustrotsen moeten voor den geest roepen. De twee laatste verzen zijn vooral inslaand: ‘Tu non ricordi la casa die questa - mia sera ed io non so chi va e chi resta’. De afnemende snelheid van het eerste en de gekapte traagheid van het tweede dat bijna uit éénlettergrepige woorden bestaat, verhoogen den indruk van een wanhoop die in snikken losbarst.
Rhythme, herhalingen, rijm, klanknabootsing, alliteratie, woordenspel van allen aard, is dit niet kennelijk heel het stel van de techniek der dichters die men gewoon is decadenten te noemen? De sonore kunstgrepen van een Verlaine voor de Fransche poëzie, en van een Pascoli voor de Italiaansche? De poëzie van Montale bewaart evenwel ondanks alles de frischheid van haar modernisme en haar oorspronkelijkheid. Nooit geeft zij toe aan een opdringerige sonoriteit: elk woord in elk vers groeit tot een gelukkige synthese tusschen beteekenis en klank. Zooals Ungaretti en de beste vertegenwoordigers van de Italiaansche poëzie, versmaadt hij geen enkel der vondsten van de traditioneele techniek en maakt er dikwijls gebruik van. Iets onderscheidt hen van de decadente dichters: zij hebben begrepen, dat al de aan een muzikale techniek eigen versieringen binnen de perken van een juiste maat moeten gehouden worden; dat zij, op straffe van hen alle waarde te zien verliezen, moeten beschouwd worden als een middel en niet als een doel. Nooit moet een dichter zijn inspiratie onderworpen houden aan een vooraf vastgestelde structuur, met de verlokkende maar gevaarvolle bekoring van een muzikaliteit ‘a priori’, die tenslotte altijd de inspiratie verstoort en de poëzie onherroepelijk verwoest.
| |
| |
‘Se bado al suono, perdo il significato’ - ‘Zoo ik mij aan den klank houd, verlies ik de beteekenis.’ Dat is de fundamenteele leer van de moderne poëzie zooals Ungaretti ze uitgedrukt heeft: een dogma dat geen dichter voortaan mag verloochenen.
Om deze studie over Montale te besluiten, citeer ik het gedicht ‘Corrispondenze’, dat een nauwkeurige gedachte zal geven van de nieuwe manier waarop men den proustiaanschen naam ‘le temps perdu’ kon toepassen. Hier poogt de dichter eveneens het verleden te doen heropleven en een verdoken schaduw te verlossen, die hem op geheimzinnige wijze toespreekt met teekens, waarvan hij de beteekenis niet altijd kon ontwarren. De titel ‘Corrispondenze’ klinkt in den trant van Baudelaire. Voor Montale ook: ‘La nature est un temple où de vivants piliers - laissent parfois sortir de confuses paroles’. Nochtans wordt de bestendige en zoo overvloedige overeenkomst in kennissen van de verschillende orden der gewaarwordingen niet met zooveel duidelijkheid en kracht door Montale weergegeven als in dezen beroemden tekst. In ‘Corrispondenze’ wordt de rol, om de tegenwoordige werkelijkheid, die eentonig en drukkend is als de herfstwalmen, een gemoedstoestand van vroeger te ontwarren, toebedeeld aan den roep van de specht. Bijzonderheden zooals graspijltjes die door het rag der herinneringen heenschieten bezitten de kracht om van gedaante te verwisselen: zij verwekken een soort dionysische bedwelming waaruit de schaduw uit het verleden opklaart onder den vorm van een herdersmeisje. Helaas! deze schaduw slaagt er niet in, uit haar raadselachtigheid te treden: zij blijft zooveel als het symbool van een ondoordringbaar mysterie, dat de dichter te vergeefs poogt te doorgronden door den sneltrein te ondervragen, die voorbijsnort, en de avondnevels, die langsheen de kust opstijgen. Het gedicht, dat op elegischen toon inzet, gaat over tot een toon van vreugdevolle vervoering om in de laatste verzen terug te keeren tot de elegie. Het eindigt op een klank van ontgoocheling die tot zijn waarde komt dank zij de ondoordringbaarheid van de slotbeelden: de voorbijsnorrende trein, de nevelige kust.
|
|