| |
| |
| |
De Italiaansche dichter Montale
door Prof. Filippo Donini
De nieuwe Italiaansche dichtkunst is niet eentonig. Bij het lezen van Ungaretti's gedichten kan men vaststellen, dat bij eenzelfden dichter merkelijke verschillen kunnen voorkomen, die niet alleen uit zijn artistieke ontwikkeling voortkomen en uit zijn overgang van één litteraire school naar een andere, maar die soms gelijktijdig bestaan zooals twee richtingen waarover hij verdeeld gaat. Zoo is het met ‘Silenzio in Liguria’ en den ‘Lofzang tot de moeder’, twee gedichten die op een korte tijdruimte van elkander geschreven werden, en nochtans zeer verschillend zijn. Het eerste is een picturale fabel zonder eenig transcendenteel karakter; het andere een bijna mystiek gebed, dat ver van alle werkelijkheid verwijderd ligt.
Tusschen deze twee gedichten bestaat evenwel een gemeenschappelijke band die hun een eenheid van uitzicht geeft: de vorm; en een band van dien aard kan ook tusschen dichters bestaan. Het ontwerp van hun zangen en hun geestesrichting wijken misschien veel van elkaar af; zijn zij tijdgenooten in dezen zin, dat zij in dezelfde cultuursfeer hebben geleefd en dezelfde fundamenteele invloeden hebben ondergaan, dan kunnen zij niet anders dan door subtiele banden vereenigd zijn. Deze blijken vooral duidelijk uit hun taal en uit de samengesteldheid van uitdrukkingsmiddelen, waaraan de conventioneele en eenigszins verwarringstichtende benaming ‘vorm’ gegeven werd.
Zoo kan het verbazen, dat nevens Ungaretti en Montale steeds een ander dichter vermeld wordt: Umberto Sabre. Deze is slechts een tijdgenoot van ons door zijn geboortejaar, want de door hem gebruikte vorm was inderdaad deze welke het vorige geslacht in vervoering bracht. Ik heb er aan ge- | |
| |
houden, deze aanmerking betreffende Umberto Sabre te maken, want ik heb vastgesteld dat menig buitenlandsch tijdschrift, dat terloops over Italiaansche literatuur handelt, de drie namen Ungaretti, Sabre en Montale als bijna onafscheidbaar liet voorkomen. De reden daarvan ligt in het feit, dat zelfs in Italië deze drie namen op één plan gebracht worden - dit uit geestesluiheid, meen ik, en misschien ook wel uit de gewoonte om de italiaansche literatuur steeds voor te stellen, bij wijze van roemvolle driemanschappen: Dante Petrarca en Boccacio in de 14e eeuw; Ariosto, Tasso en Machiavelli in de 16e; Foscolo, Manzoni en Leopardi in de 19e eeuw; waarbij nog andere voorbeelden kunnen voorhanden zijn. Men weze er dus niet over verwonderd, zoo ik een der dichters van het zgn. driemanschap voorbijga, den aan heimwee lijdenden dichter van Trieste, wiens verzen doorgaans zeer schoon zijn en vol bekoring. Deze gedichten zijn evenwel geen toonbeeld van de nieuwe italiaansche dichtkunst, maar van een dichtkunst die juist tusschen die van Pascoli en die der ‘Crepuscolari’ kan geplaatst worden; zij doet ons thans aan als de stem van iemand die vreemd gebleven is aan de beroering en de ontdekkingen van het modernisme. Dat een nog levend dichter zooals Umberto Sabre verzen kan schrijven als de volgende: ‘La bellezza m'innamora - e la grazia m'incatena; - e non soffro un' altra pena - se non è di do l'assenza... - Spienta in ciel la rosea aurora - ed il sonno ella ne apporta - che a goder la riconforta - della grande unica cosa...’, verzen warvan de sterk gerhythmeerde maat klinkt als die van sommige gedichten van Lorenzo de
Medici, en waarvan de taal niet jonger is, ziedaar alleszins een zonderling verschijnsel. Deze verzen stellen een vreemde, ik zou haast zeggen een archaeologische ongewoonheid in een tijd waarin, in Italië althans, het begrip van moderne dichtkunst zich zoo in alle ontwikkelde geesten vastgeankerd heeft samen met de diepe en wel wat hoogmoedige overtuiging, dat alleen de poëzie die aan het moderne begrip van ‘zuiver en wezenlijk’ beantwoordt de ware dichtkunst is, en dat de muzikaliteit ‘a priori’ van de regelmatige versmaten aan dichterlijke schepping slechts schadelijk kan zijn, omdat zij
| |
| |
den dichter verplicht de vrijheid van zijn ingeving prijs te geven om zich aan een vooraf vastgestelden bouw te onderwerpen. In Italië, zooals trouwens bijna overal, bestaan er brave lui, die zich inspannen om hun pseudo-poëtische inspiratie te omkleeden met hoogmoedige en strikt traditioneel technisch gebouwde verzen: zij gaan er prat op, echte sonnetten en zelfs zesregelige verzen te schrijven in den trant van Petrarca. Zij verkondigen luid, dat zij geen verschil zien tusschen vrije verzen en proza; en de moderne dichters, die niet in regelmatige verzen schrijven, heeten zij lui en onmachtig. Deze lieden weten blijkbaar niet hoe gemakkelijk het is, een echt sonnet in regelmatige verzen te schrijven; dat weinige verzen zoo gemakkelijk om schrijven zijn als Italiaansche elflettergrepige of Fransche alexandrijnen, waarvan de maat zelf den bouw vergemakkellijkt; maar het is uiterst zeldzaam, dat een sonnet een volmaakt gedicht is, of dat een elfletterrepig vers of een alexandrijn boven het middelmatige uitblinkt.
Om die reden bekommeren de echt moderne dichters zich niet om de regels van de traditioneele techniek en van de structuur eener vooraf bepaalde muzikaliteit. Derwijze komen Ungaretti's gedichten tot een edeler en gelukkiger uitdrukking en een veel diepere muzikaliteit. Ungaretti bereikt dit resultaat door zeer veelvuldige caesures en door een eigenaardig gebruik van zeer korte strophen. Ziedaar de reden waarom mag gezegd, dat de nieuwe Italiaansche dichtkunst niet eentonig is. Montale, die evenals Ungaretti getrouw blijft aan de fundamenteele eigenschappen van het modernisme, en die, zooals hij, zijn dichtersgave zoo zuiver en wezenlijk, zoo vrij rhythmisch uit (het woord ‘muzikaal’ kon hier gevaarlijke verwarringen stichten), en die, zooals hij, zeer modern en zeer dichterlijk is, verschilt inderdaad van hem hemelbreed.
Wij stellen vast, dat beide dichters Ungaretti en Montale begaafd zijn met een diep moreel geweten; dit brengt hen er toe zeer ernstige problemen aan te vatten en dezelfde vragen te stellen tegenover de problemen van het leven, den dood, de liefde. Uit deze beroerende reis in de diepte van hun ge- | |
| |
weten brengen beiden een zelfde ontkennend antwoord mede over het nut van het leven, de daad en de hartstochten; dezelfde teleurstellende bekentenis, dat elk zijn deel geluk maar kan vinden in den droom, de ledigheid en de onverschilligheid. Zij drukken dezelfde gedachten op dezelfde wijze uit, 't is te zeggen, dat hun vorm zich plooit naar de eischen van een zelfde modernisme. Niemand voelt nochtans eentonigheid, zoo hij van den eenen naar den anderen overgaat; niemand verrast zich ooit met de vraag of een vers van Ungaretti door Montale kon geschreven zijn of een vers van Montale door Ungaretti. De zoo verscheiden persoonlijkheid van beide dichters komt zoodanig tot uiting in hun verzen dat niemand hen kan verwarren. Zelfs de manier waarop beide dichters de metaphysische problemen aanvatten verschilt door merkwaardige schakeeringen, en ik zal er bij voegen, dat juist Montale zijn systeem van pessimisme het verst gedreven heeft, aangezien hij zich niet meer ondervraagt, zooals Ungaretti doet in zijn beroemd vers: ‘Gelooft in zichzelf en in de waarheid, hij die wanhoopt?’ Montale twijfelt zelfs niet meer: hij is vast overtuigd van de ijdelheid der hoop. Zijn pessimisme komt derhalve nevens dit van Leopardi te staan. Bij dezen laatste nochtans vindt men de philosophische bevestiging, die op zichzelf reeds een vertroosting is; men vindt er eveneens een bestendig zoeken naar het waarom van de menschelijke smart. Het ontgoochelde verlangen van Montale wordt nooit in praktijk gesteld. Anders dan Leopardi, die ook vertroosting vindt in de herinneringen uit het verleden, zelfs wanneer deze pijnlijke gebeurtenissen in hem oproepen, kent Montale deze
vertroosting niet. Zelfs de herinnering aan zijn eerste jaren, die hij aan den oever van de zee doorbracht is hem pijnlijk, want de uitverkoren droom van zijn kinderjaren was reeds die van den volwassen man: ‘Oh al ora ballotati - comme l'osso si seppia dalle ondate - svanire o poco a poco... - ... erano questi riviere - i voti del fanciullo...’ - ‘Oh, langzaam aan verdwijnen, zooals de sepia, die door de baren heen en weer eslingerd wordt... dit was (aan mijn oevers) de wensch van het kind...’ Zijn kijk op het leven aanvaardt geen oase, geen toevlucht in de
| |
| |
algemeene smart; zelfs de gave der jeugd, die voor alle dichters steeds het hoogste geluk geweest is, komt hem slechts voor als een heimelijke bedreiging, omdat zij het opperste goed in gevaar brengt, namelijk de onverschilligheid.
In een van zijn gedichten zinspeelt Ungaretti op een wet van universeele smart: ‘Daar wij, zooals elke geschapen vezel, tot kwelling gevoerd worden, waarom beklagen wij ons dan?’ Deze zelfde opvatting komt bij Montale voor, maar zij wordt nog sterker uitgedrukt, waar hij spreekt van het lijden der steenen; waar hij de wreede wet van de wereld aanklaagt, waaraan het vergeefsche moeite is zich te willen onttrekken; en aldus zegt hij: ‘als ik dezen kei zelf ondervraag, die op mijn weg ligt en die mij tot lijden dwingt, deze kei zelf is een lijden zonder naam, dat steen geworden is.’ Deze tegenstelling tusschen het symbool van de universeele smart van Ungaretti - elke geschapen vezel - en dit van Montale - de kei - laat toe een soort verzwaring van pessimisme vast te stellen.
Montale's dichtkunst mist het godsdienstig gevoel, terwijl dit in het werk van Ungaretti meer en meer op den voorgrond treedt. Deze is nochtans niet ‘de katholieke dichter van te lande’ zooals het eens aan een plaatselijke krant behaagde hem te noemen. Door de afwezigheid van godsdienstig gevoelen is het pessimisme van Montale nog donkerder en hopeloozer; maar hij klaagt niet, want hij gelooft niet dat zijn stem kan gehoord worden en het overkomt hem niet te smeeken met onderworpen stem, zooals Ungaretti het doet in zijn ‘Gebed’ en in den ‘Lofzang aan den dood’. Montale klaagt zijn lijden aan, en dat van de dingen die hem omringen. Hij wordt er dikwijls de tolk van, en wel met een wonderbaar doorzicht. Weldra zullen wij hem de levenskwaal zien bespieden in een kabbelende beek, in een verschrompeld blad, in een neergestort paard. Hij spant zich in om te verstaan wat de stomme dingen niet kunnen uitdrukken en hij komt steeds tot het besluit, dat het leven nog meer wreedheid dan onnut inhoudt. Terwijl hij dit vastgesteld heeft, komt hij niet in opstand tegen het ongeluk, dat hij overal vindt. Hij schijnt zelfs elke klacht misprijzend af te
| |
| |
wijzen. Hij onderwerpt er zich evenwel niet aan, al heeft hij soms het behagen in de droefheid bezongen en eens over zich zelf gezegd: ‘tu sei dei raminghi ohe ol male del mondo estenna - e recano il loro soffrire con si come un talismano.’ ‘Gij zijt een van die zwervers die de wereldkwaal uitput - en die hun smart bewaren als een talisman.’
Het verschil tusschen Montale en Ungaretti is nog grooter, zoo men hun uitdrukkingsmogelijkheden vergelijkt. Hun vorm plooit zich naar de gemeenschappelijke eischen van het modernisme en zij verwezenlijken dit modernisme met persoonlijke en zeer verschillende middelen. In Montale's gedichten, geen korte strophes, geen veelvuldige caesures, geen opeenvolging van verzen van eenige lettergrepen, geen afgezonderlijke regels die aandoen alsof een glans van stilzwijgen hen omringde. Men kan ook zeggen, dat de ontwikkeling van zijn gedichten steeds langer is, ingewikkelder, rijker aan syntactische overeenkomsten. Montale stelt de uiterste bondigheid van sommige analogieën van Ungaretti niet op prijs. Integendeel, hij deinst geenszins terug voor de bijzonderheden van een vergelijking of een beschrijving.
Zijn taal is evenwel, op eerste gezicht, niet minder hermetisch dan die van Ungaretti, een schijnbare onbegrijpelijkheid, in de laatste gedichten vooral, welke voortkomt uit een overtolligheid van beelden, talrijke weglatingen der lidwoorden en uit het feit dat sommige woorden gebruikt worden met een veelvuldige beteekenis. Zoo staat, bij voorbeeld, in ‘Silenzio in Liguria’ het beeld van een vrouwenfiguur gesuggereerd met een woord met dubbele beteekenis: een logische beteekenis, die van het grammaticale verband beantwoordt en een andere dichterlijke beteekenis met betrekking tot het beeld. Daarbij komt, dat Montale graag sommige woorden gebruikt, die hebben van de wetenschappelijke taal en andere die weinig in zwang zijn; maar hij gebruikt ze, omdat ze zijn gedachte nauwkeuriger uitdrukken. Op dat stuk ondergaat hij misschien den invloed van T.S. Eliot's stijl, van wie hij een overtuigd bewonderaar en een merkwaardig vertaler is. Hij streeft niet naar verfraaiing van zijn uitdrukkingen of wenscht deze niet met aangenaam tooisel
| |
| |
te sieren; hij is uiterst rechtzinnig tegenover zichzelf, en kan er niet toe besluiten de ruwheden uit de taal weg te nemen, daar zij bijdragen om aan den lezer den onhebbelijken indruk over de wereld mede te deelen, dien hij beschrijft. Hij zelf heeft zijn stijl gekenschetst in een trouwens weinig vleiend vers: ‘eenige lettergrepen gewrongen en dor gelijk een tak’ - en elders: ‘woorden gevoed met moeheid en stilte’. Zijn verzen zijn dikwijls elflettergrepig, maar ruw en nieuw in hun maat; dikwijler nog trachten zij zoo te zijn zonder daarin te slagen. Montale schrijft van het gewone elflettergrepig vers: daarom ook zal de lezer, die benieuwd is om de techniek van zijn dichter na te gaan, verrast bemerken dat een vers, dat als volkomen elflettergrepig in zijn ooren klonk, in werkelijkheid geenszins overeenstemt met den traditionelen versbouw. Dit is de bizonderste nieuwigheid van Montale in de techniek van het Italiaansche vers; en de rol die hij speelt is bijna die van een vernieuwer, zoodat in Italië het elfletergrepig vers van dien aard reeds ‘montalaansch’ genoemd wordt.
De lectuur van Montale's verzen kan een eersten indruk geven die geenszins bewondering maar zelfs een zekere ontgoocheling verwekt, gepaard met verveling. De ruwheid der taal, vooral in de laatste gedichten, kan afstooten, evenals de schijnbare onverstaanbaarheid van menige uitdrukking. Men veroordeele deze gedichten niet, maar schorse elk oordeel, tot wanneer men, na lezen en herlezen, met deze nieuwigheid vertrouwd is geraakt. Wie anders handelt loopt gevaar eens zijn oordeel te moeten wijzigen en de schuld van een te oppervlakkig oordeel te moeten bekennen: zoo geschiedde met den criticus en middelmatigen Italiaanschen dichter Nicolo Tomasco, die de verheven ‘Sepolcri’ van Ugo Foscolo als slechts ‘een verwaand raadsel’ aankloeg.
(Slot volgt).
|
|