| |
| |
| |
De vierde val
door Dr A. van Driessche
In memoriam Pastoor A.
Pol Vercauteren liet zijn klompen aan de voordeur staan, liep op zijn kousevoeten door den pasgeschuurden, met wit zand bestrooiden gang, waar hij behagelijk de Zaterdagavondsche frischheid van opsnoof, recht naar het karnhuis waar hij zijn vrow bezig hoorde de pasgemolken baat te verteelen.
‘Waar is het volk allemaal?’
‘De knecht is naar huis, hij vroeg om wat vroeger te gaan om stoofhout te kappen; ik heb het hem toegestaan; daar is toch niets bijzonders meer te doen. De jongens zijn bij Vereeckens naar 't veulen gaan kijken en de meiskens moeten nog ievers in de stallingen of in 't hoenderhok zijn.’
Toen ze haren laatsten emmer door de zeef had gegoten keek de boerin even om.
‘Loop toch niet op uw kousen over dien killigen vloer, zei ze, g'hebt al een valling. En waarom moet gij dat volk hebben?’
‘Omdat er van avond nog voeder moet ingehaald worden en de mijnen afgedekt, want het zal vriezen van nacht, en morgen is 't Zondag en als het Maandag droog is dorschen wij de groote roggemijt uit.’
Bazin Vercauteren wist dat er niet veel tegen in te brengen was eens dat haar man wat bedacht en bevolen had.
‘Goed, zei ze, ga de meiskens verwittigen. Wij zullen komen helpen zoo gauw mijn gerief op zijn plaats staat, en zijt gij maar voorzichtig met uw valling; zoudt gij niet beter seffens weer in huis komen, gij kunt terwijlens al de zeem boven zetten?’
| |
| |
‘'t Is al wel met die valling. Binnen blijven voor zoo een onnoozelheid, dat ziet ge van hier.’
Met een was Vercauteren weer de deur uit.
Plots bleef hij staan, keek snuivend de lucht in, luisterde scherp toe, bracht zijn vinger in den mond en stak hem boven zijn hoofd.
Van over de meerschen beneden de Oostwaartsche glooing van den kouterberm waarop zijn doening afgezonderd stond kwam het geklop van een motorboot op de Schelde in regelmatige stooten langs de dunne lucht aangolven; de reveermachiene op de scheepswerf ratelde bij poozen als een nijdige mitrailleuse dichtbij; tusschen de roode pylerlichten van den draaibrugboog rees de maan, glorieus in haar vol gelaat, statig en traag in de donkerblauwe verlatenheid van het uitspansel waarop een enkele vroege ster met een geelgroen vuur den weg wees voor den pas begonnen langen tocht in den winternacht aanwees; een rij eendvogels schuifelde de purperen deemstering te gemoet.
Toen Vercauteren weer aanzette en over het huisplankier naar den koestal toeging kraakte er een ijsschaaltje voor het mozegat onder zijn haastige voeten, en hij voelde als een koude waterlek langs zijn ruggegraat loopen.
De bandhond bleef in zijn hok, rond ineengerold; met een enkel gebaar van zijn witten staart begroette hij zijn baas.
‘Ze zullen bakken vannacht peinsde Vercauteren en het zou kunnen voor lang zijn, 't is morgen Koningen, de wind blaast vinnig van over 't water en volle maan daarbij. Beter nu dan binnen twee maanden.’
Hij schraapte een kitteling uit zijn keel en niesde luid.
Bij het einde van zijn gepeins was hij aan het hoenderhok gekomen waar zijn dochters juist het licht uitdraaiden en een verstoorde haan bitsig tegenkraaide.
Kort en klaar gaf Vercauteren zijn bevelen.
‘Julie, draag de eieren in huis en kom subiet terug met moeder. Marie kom gij al mee om de manden en den kruiwagen.’
Hij bleef een poosje staan en hoestte.
‘Maar vader toch, zei Julie, 't zal zeker nog zoo leelijk niet
| |
| |
doen op eenen nacht, en waarom gaat gij niet binnen met uw valling, wij zullen wij het wel gedaan krijgen.’
‘'t Is verdomme al wel met die valling, uw moeder heeft het mij al twee keeren gezegd, en dat beteekent niets.’
‘Daarbij, doet gijlie maar wat ik zeg en dan moeten we morgen met den Zondag niet wroeten, ze zeggen al genoeg dat ik een geus ben.’
Julie voelde weer dien bloedgolf naar het hoofd slaan.
Ze was heel godvruchtig. Haar eenig vermaak was haar Zondag namiddagbezoek bij de nonnetjes uit de meisjesschool na de vespers. Herhaaldelijk had ze haar verlangen uitgedrukt om in 't klooster te treden. Eerst was ze op de weigerende houding van haar beide ouders gebotst; die van haar moeder was geleidelijk geweken; doch haar vader was voorloopig hard gebleven als arduin.
Intusschen was bazin Vercauteren met Marie komen aanloopen en ze hielpen waar ze konden, de beeten in de manden laden, stroobundels aandragen, de mijnen afdekken en de luchtgaten stoppen.
***
Pol Vercauteren was een bastaard.
Op het hof waar hij nu woonde en heer en meester was over huis en erf, hadden vroeger de Lampers gewoond, een gezin van drie oude jonge dochters, droog en plat als pannelatten, en twee jonggezellen met ooren als koolbladeren, allen te leelijk om te helpen donderen en te gierig om te leven, laat staan te laten leven, en waarvan er ten langen laatste maar een was van overgebleven: Bastiaan. ‘Den buffel Lampers’ werd hij genoemd. Hij zei tegen niemand goeden dag.
Bastiaan was nog verscheidene jaren blijven boeren, met zwarte Roze, zijn meid, anders een flink wijf maar die zich af en aan in 't geniep bedronk en die dan door den eenen of anderen loeder van een boeren knecht in den donkeren werd thuis gebracht.
Toen Bastiaan overleden was waren er vele kozijntjes en nichtjes naar den lijkdienst gekomen om te bidden voor zijn zielezaligheid, maar evenzeer waren ze belust op de lang verwachte erfenis die wel de moeite waard zou geweest zijn om
| |
| |
aan te pakken.
Bij den terugkeer van 't kerkhof naar de hoeve hadden ze onder elkaar al 't een en 't andere besproken waarbij ze gehinderd waren geweest door de aanwezigheid van een jongen man dien ze onder de familieleden niet konden thuisbrengen.
Wanneer nu bij het aflezen van Bastiaan's testament was gebleken dat als eenige en algemeene erfgenaam van alle roerende en onroerende goederen, alaam en bestialen, was aangeschreven Leopold, onwettige zoon van Rosalie Vercauteren, geboren en wonende te Kalverhoeve bij Poperinge, mitsgaders een aanzienlijke lijfrente voor Rosalie zelve, en de erfgenaam bleek te zijn de jonge man van wien ze nu zagen dat hij zwart haar had, waren ieders afzonderlijke deernis en deelneming in rouw en gebeden omgeslagen in collectieve woede en gezamenlijke vermaledijding van erflater en ervenden.
Maar de jonge man had zich van stonden aan meester over den toestand getoond en na een kort onderhoud met den notaris in de keuken had hij een eind gemaakt aan 't getater en 't krakeel met te vragen nog een laatste maal de vier akten te bidden voor den overleden, waarop allen het huis hadden verlaten alsof Bastiaan geen gebeden meer noodig had.
Te dier gelegenheid hadden de oudsten der ontgoochelde stamgenoten van de Lampers zich herinnerd dat Roze Vercauteren die reeds vroeger op 't hof had gewoond, jaren geleden er van door was getrokken zoogezegd voor den hoppepluk in de Westvlaanderens waar ze veel geld kon verdienen.
De reden van haar vertrek was nu klaar en duidelijk, en zoo lang was het geleden dat de nieuwe bezitter der Lamperhoeve intusschen een jonge man was geworden, oud en wijs genoeg en berechtigd om een nalatenschap van zulk belang te aanvaarden en een doening als deze van de Lampers met zes koeien, paard en gerij, te krijgen en te beredderen.
Waar en hoe hij was groot gebracht, wie 't hem allemaal geleerd had, was voor de meesten een geheim gebleven; maar dat hij voor zijn taak was opgewassen en in vele zijn stuk kon staan was met den eersten zaaitijd en den volgenden oogst ten volle gebleken; geen andere boer reed zijn voor zoo diep
| |
| |
en zoo recht en weinigen hadden schoven zoo zwaar als de zijne.
Maar veel of lange vreugde had Roze bij haren nieuwen baas-zoon niet beleefd.
Slechts tweemaal 's jaars, eens in de Paaschweek en eens met den Bamis, had Roze haar kind bezocht.
De lange afzondering waarbij de afstand der geestelijke verwijdering vergrootte naar gelang de zoon opgroeide, had schier alle sporen van de zeldzaam toegemeten en in bedwang gehouden moederinvloed uitgewischt, en om de opperste ontgoocheling die haar bezogrd werd toen het bleek dat Pol al flink aan 't vrijen was ginder in de Westvlaanders, te verdoezelen had Roze vaker dan te voor de brandewijn flesch gegrepen, hetgeen voor haar kromgewroete jichtlijf ver van bevorderlijk was geweest.
Twee jaar later, dag op dag, na de begrafenis van Bastiaan Lampers was ook zij ten grave gedragen, het hoeft gezegd zonder veel belangstelling van maagschap of buren die zich zelfs door het herhaaldelijk klokgelui in de dagen dat 't lijk over aarde lag, en den koordienst met brood aan den armen niet hadden laten verlokken.
Billijk of niet, maar zoo was het toch, de intrede des nieuwen heerschers op de Lamperhoeve was niet met vreugdeschoten begroet geweest en de eerste maanden der regeering van den jongen boer waren in het peiselijke dorp van Eikenrode met minder dan sympathieke belangstelling gadegeslagen.
Dat was aan Vercauteren niet ontgaan en het had hem voor zijn omgeving niet mild gestemd, waartoe het menschlievend geklets over eer en deugd van zijn moeder zonder twijfel niet temperend had bijgedragen.
Uitvaart en begrafenis met koordienst en al het gebruikelijk ceremonieel van zangen en gebeden waarbij de hulp van den pastoor uit het naastgelegen Rollesele die per toeval een verre verwante van de Lampers was, moest worden ingeroepn, en wier soortgelijke slechts bij uitzondering op de parochie van Sint Rochus te Eikenrode voorkwam, waren dan ook door Pol Vercauteren bedoeld geweest, als een eerher- | |
| |
stel aan de bezoedelde gedachtenis van zijn overleden moeder en ook als een uitdaging van de weinig vriendelijke publieke opinie der dorpelingen voor wie hij destijds nog een vreemde en onbeschaamde indringer was.
Het bespreken van dag en uur, gebruiken en tarieven die bij dergelijke gelegenheden pastten, met den eigen parochie pastoor, die naar het scheen weinig geestdrift voor de heele zaak had betoond, en het zelfs, trouwens heelemaal te vergeefs, had beproefd de begrafenis van Roze heel wat de ontplechtigen met ze een uur te vervroegen waardoor heel wat ceremonieel zou wegvallen, was aanleiding geworden tot een verdere verkoeling der verhoudingen welke van meet af aan niet erg warm waren geweest.
Wanneer nu naderhand Pol Vercauteren, ten rechte of ten onrechte uit wat hij links en rechts, uit hier vertellende en elders zwijgende klappeiën monden vernomen had, meende te mogen opmaken dat zijn medecelebreerende, waarschijnlijk eigenbloedige, kozijn zijn Eikenroodschen collega ongunstig had beinvloed, was hij nog wat minder pastoorsgezind geworden.
Enkele weken na den dood van zijn moeder was hij in stilte gaan trouwen naar de Westvlaanders, en toen nu ‘voor dat de tijden rijp konden zijn’ een dochter werd geboren, zoodat het gezegde als zou hij een haarken van zijn vaarken hebben, bleek waar te zijn, was zijn eigen reputatie schijnbaar voor goed gevestigd in de traditie van het deftige dorp en was de afstand tusschen de Sint-Rochuskerk en de Lamperhoeve langsom langer geworden
Doch de tijd is een ongeëvenaarde meester in geven en nemen. Hij geeft aan de dooden rust, en neemt van de overlevenden vele vlekken weg.
Onder de grauwheid van zijn mantel-plooien wordt veel geborgen in de rustelooze wenteling der dagen.
Na enkele jaren was het gezin Vercauteren ingeburgerd geworden in de alledaagschheid van het roemlooze dorp van Eikenrode, en van Roze sprak men alras niet meer.
Het was ook een doorgaans florantig gezin geworden.
Buiten de oudste dochter Julie over wier geboortedatum
| |
| |
zich trouwens maar zelden nog iemand bekommerde waren er nog vier andere kinderen gekomen, jongens en meisjes om de beurt, met een enkel sterfgevalletje van een borelingske daartusschen; de boerderij ging goed onder Vercauteren's wijs beleid en 't zuinig beheer van zijn vrouw, meer meegang dan tegenslag en wassende weerstand in evenredigheid.
Maar vooral kon als voorbeeld worden gesteld de voortaan onberispelijke levenswandel van de Westvlaamsche boerin die maar enkel leefde voor haar gezin en haar doening, en al die jaren maar eens per week van haar hof kwam, des Zondags, om, Winter en Zomer gelijk, door weer en wind, de vijf en dertig minuten heen en terug te loopen van de Lamperhoeve naar de vroegmis in de Sint Rochus Kerk waar haar bidstoel met een koperen naamplaatje een vaste plaats had bij den tweeden pilaar links, vlak over den preekstoel.
De kringloop van 't familieleven, gestuwd door de bezigheden gebonden aan de wisseling der seizoenen voltrok zich doorgaans regelmatig van zijn telkens weerkeerende aanvang tot zijn regelmatig weerkeerend einde dat 't begin was van een nieuwen aanzet.
De eenige kink die nu en dan in de kabel kwam was de periodiek herhaalde vraag van Julie om naar 't klooster te mogen gaan.
Dan kwam er een dag met een stille maaltijd waarvan Pol Vercauteren plots opstond en voor de rest van den dag verdween.
De vraag of hijzelf regelmatig naar de mis ging was al dien tijd onbeantwoord gebleven.
Iederen Zondag voormiddag, of 't moest een weer zijn om geen hond door te jagen, reed hij met zijn fiets de baan op, nu hier dan daar naartoe, en in de kerk van Eikenrode verscheen hij maar bij uitzonderlijke gelegenheden, zooals een begrafenis uit de buurtschap, de jaarmis van de gilde van Sint Elooi; of het jaargetij van zijn moeder.
Bij elk van die gelegenheden liet hij op zeer duidelijke wijze een schoongepoetsten Napoleon in de schaal vallen en duwde hij den stoeltjeszetter op een manier die hoegenaamd niet tot weergeven aanspoorde een vijffrankstuk in den hand- | |
| |
palm.
Voor de rest liet hij de kerk van Eikenrode in het midden staan en wanneer de pastoor om Sinte Pieterspenning kwam was hij nooit thuis en liet hij de zaak aan zijn vrouw over.
***
Pol Vercauteren had gelijk gehad Zaterdag avond.
't Was nu al vijf volle dagen en nachten ferm aan 't winteren; alles lag potdicht gevrozen.
Van morgen was er wat sneeuw gevallen, geen zwaarvlokkige dooisneeuw, uit een lagen zwarten hemel vol dreigementen, maar een fijne pulver-sneeuw, wat versteven en verstoven nevel, die precies alles netjes had afgezoomd, schuren en schouwen, hagen en huizen, bermen en boomen, en onmiddellijk daarna had opgehouden om een nieuwe reeks van vriesdagen door te laten.
Deuren en vensters waren afgedekt, 't voeder lag wel bewaard, 't vee stond warm en goedgedaan.
Op een bloote plek tegen de haag zaten hongere vogels, merels en musschen, spreeuwen en thuisvinken, en een enkel roodborstje, ijverig naar de restende graankorrels te zoeken.
De groote roggemijt was uitgedorschen.
Dat was het laatste werk waar Pol Vercauteren nog aan had meegeholpen.
Bij ''t heffen van een paar schoven graan had hij een steek in de rechter zijde gevoeld.
Hij had nog Vereeckens paard dat mee aan den dorschmolen had getrokken weggebracht en was dan in huis gegaan.
Hij had nog een uur bij de stoof gezeten, een borrel gedronken, maar hij had zoodanig den bibber op zijn lijf gekregen dat hij ten slotte blij was in zijn bed te geraken.
Daar lag hij nu in de beste kamer waar de kachel gloeide.
Het rook er naar mottebollen, zweetwasem, gebrande haver en kamfer en sinaasappel. Het rook er naar ziekte.
Onder een berg van dekens lag Vercauteren tot aan zijn kin bedolven, een witte slaapmuts over zijn ooren getrokken.
| |
| |
Alleen zijn gelaat was zichtbaar, hoogrood als een Pinksterpioen, zijn oogen halfgeloken onder gezwollen schelen, zijn dikke lippen met korsten bedekt, zijn neusvleugels sidderend bij elken zwaren ademtocht. Af en toe hoestte hij, het deed hem pijn, hij vertrok zijn aangezicht en wrong zich naar zijn rechterzij; zijn vrouw veegde met een doekje het bruinroode kleverig slijm van zijn lippen en gaf hem telkens een teug van zijn lindenthee met brandewijn en kandijsuiker.
Hij was zwaar ziek.
De dokter was gekomen.
Hij was omtrent de eenig man van Eikenrode met wien Vercauteren vertrouwelijk en zonder argwaan kon praten.
Lachend was hij de kamer binnengestapt, hij schudde de frischheid van den Wintermorgen uit zijn mantel en terwijl hij zijn verkleumde handen over de kachel warmde was hij Pol wat beginnen uitvragen over den aanvang en 't beloop van zijn kwaal. Maar de man was te moe en te mat om te antwoorden, hij keek naar zijn vrouw en deed een begaar met zijn hoofd dat zij zou spreken.
En ze lei het allemaal uit van naaldeken tot draadjen, van zijn valling, van zijn ongehoorzaamheid, op zijn koussen te loopen tot aan de graanmijt.
- Goed had de dokter gezegd, laat ons nu eens kijken. Terwijl hij den pols voelde kreeg zijn gezicht een ernstige plooi.
‘Julie, houdt gij vaders handen vast; moeder licht gij zijn slaapkleed op.’
‘Zoo!’
‘Zal het gaan Pol?’
Pol knikte toestemmend.
De dokter begon het systematisch onderzoek van den achterkant der borstkas naar voor toe. Over den rechter helft maakte hij telkens een streep met een rood potlood en naarmate zijn onderzoek vorderde werd zijn aandacht scherper en kreeg zijn aangezicht een steeds ernstiger uitdrukking.
Toen hij den laatsten hartklop had beluisterd liet hij den zieke weer zachtjes in zijn kussen glijden, zette zijn vriendelijkste gezicht op en zei: ‘Pol jongen. Ze hebben u te
| |
| |
pakken, maar we zullen dat wel in orde brengen, wees maar gerust’.
Bazin Vercauteren was heel den tijd kalm gebleven maar Julie had een traan verkropt toen haar vader haar lang had aangekeken binst het onderzoek, zij had hem vriendelijk toegemonkeld maar hij had niet verpinkt.
Toen de dokter met bazin Vercauteren en Julie in de keuken was had hij verklaard: ‘Ja, 't is een zware kou en nog al uitgebreid, en dat is soms een verraderlijke ziekte, zij geneest als 't haar belieft, en soms geneest zij niet, wat men er ook tegen doet, en boven de vijftig is 't altijd serieus. De eerste negen dagen zijn de slechtste, eens dat die voorbij zijn keert het gewoonlijk en de herstelling volgt snel, maar vóór dien tijd kan er van alles gebeuren. Pol is van de jongste niet meer, hij heeft veel gewerkt in zijn leven en zijn hart is wat verzwakt en 't zekerste is toch het beste, en we zijn toch allemaal kristene menschen ondereen en geen kinderen meer. Ik zou hem laten bewaren.’
‘Dat zal niet gemakkelijk zijn, Mijnheer de dokter’, had de boerin gezegd.
Ge weet de historie van zijn moeder zaliger en dat het tusschen hem en den ouden pastoor niet al te best heeft gegaan al dien tijd en hij meent dat de nieuwe pastoor over hem denkt als zijn voorzaat en hij heeft zijn gedacht daar tegen gemaakt.
‘Ja, zei Julie, en ge weet ik zou gaarne naar 't klooster gaan en ik moet altijd maar wachten, en ik zou toch gaarne vaders toestemming krijgen voor dat er hem iets overkomt.’
‘Ho! had de dokter luchtig gezegd, als 't allemaal maar dat is, dat zal ik wel in orde brengen. Voor de biecht halen wij een bruinen pater uit Dornem en de berechting dat is een ceremonie, dezelfde voor iedereen, voor Pol en voor u en voor mij en voor al zijn parochianen. Tot van avond nog eens.’
***
En tot nog toe was alles inderdaad behoorlijk goed verloopen.
| |
| |
De pater was gekomen en had na zijn werk nog een poos met zijn bloote winterteenen op den stoofrand gezeten en nen stevigen Kempenaar gedronken, door de open deur aan Vercauteren ‘Santé en proficiat’ geroepen, wat verteld dat hij ook van den boer uit het Veurne Ambachtsche afkomstig was, en was daarna met een blijmoedig afscheid vertrokken.
Aan Julie had hij een veelbeteekend hoofdknikje gegeven alsof hij het allemaal in orde had gebracht en was aan 't hofgat nog eens blijven staan, had zich omgedraaid als om alles nog eens goed te overschouwen, had toen zijn kap over zijn hoofd geslagen en was den landweg ingestapt.
***
In huis was het nu vreemd, stil en rumoerig terzelvertijd.
Men sprak nu fluisterwoorden, maar veel te veel, men liep op zijn kousen, hier en daar zonder doel; deuren werden voorzichtig open gedaan maar piepten, af en toe werd iets uit een kast gehaald of in een la geborgen.
Toen de boerin alles bij elkaar had om het tafeltje te dekken voor de berechting ging ze heel voorzichtig de ziekenkamer in en sloeg tersluiks een oogslag op haren man.
Hij lag heel stil, met zijn oogen toe; zijn gelaat was nu haast kool blauw geworden, zijn lippen prevelden ongesproken woorden, zijn vingers plukten aan de bedsprei, zijn adem snorkte en blies.
‘Zijt ge kontent, Pol’ zei ze?
Maar hij antwoordde niet.
Ze liep terug de keuken in.
‘Vader is veel verslecht dunkt mij. Als de pastoor toch maar op tijd is. Toe, Julieken ga eens kijken tot op de straat of hij nog niet komt. En als hij nog niet te zien is, dat Miel rap nog eens met de velo tot aan de pastorij rijdt.’
Over de verlatenheid der velden klonk het belleken uit den holleweg die van de dorpskom naar den kouter steeg. Het sloeg vier uur op den toren. De malve schemering begon van uit grachten en grippels over de sneeuwvelden te sluipen.
De eerste avondraven schreven in onrustige trekken hun
| |
| |
winternood op den bleek gouden horizont van West naar Oost.
Bij Vercauterens bed stond alles gereed. Het ivoren kruisbeld, de zilveren kandelaars, een tinnen schoteltje met watte en eentje met brood, een fijn geslepen bekertje met wijwater en een droog palmtakje, alles op een fijn neteldoeken leggertje met kanten afgezoomd, alles uit den schat van de oude Lampers.
De adem van den zieke werd zwaarder en zwaarder.
Hij lag nu met wijd open oogen naar een punt van de zoldering te staren; dikke zweetdroppels lekten van zijn ingevallen voorhoofd tusschen zijn grijsgrauwe baardstoppels.
Traagzaam kwam de berechting nader.
Maar het scheen wel of de pastoor moeite had om den koster te volgen, telkens moest die weer wat wachten wanneer de afstand tusschen hen beiden vermeerderde.
Het was scherp koud geworden met 't invallen van den avond, en de weg van de kerk bij de rivier naar de hooge Lamperhoeve op de glooing was lang en lastig.
Nu ze in 't zicht van 't hofgat waren werd de huisdeur geopend.
Maar wat ging het toch traag. 't Was alsof de pastoor het laatste hellingske naar den aardeweg niet op kon.
Vrouw Vercauteren was nog tot in de kamer geweest en ze kwam haastig naar buiten geloopen.
‘Toe, Julie, zei ze, haast u, loop ze wat tegen, zeg dat ze spoed maken. Vader gaat sterven.’
Julie liep den hofwegel uit. De koster was haast aan 't hekken, hij belde nog eens om hun komst te melden.
Nog honderd schreden en ze waren er. De jongens zaten al op hun knieën in den gang.
Opeens slaat de pastoor zijn armen wijd uit elkaar, stuikt voorover, plat ter aarde, en blijft roerloos liggen.
Julie gilt, loopt naar binnen, dan naar buiten, de jongens schieten toe, de koster zet den lantaarn op den grond, doet eerbiedig het ciborielintje van over den hals en tracht den pastoor om te draaien.
Maar die verroerde geen zier.
| |
| |
Hij was morsdood, zoo dood als Pol Vercauteren op de beste kamer van de Lamperhoeve.
Booze menschen vertelden dat Onze Lieve Heer op de Lamperhoeve niet wou komen en liever voor de vierde maal gevallen was.
Maar booze menschen liegen.
Pol Vercauteren had een Pneumonie en de pastoor van Eikenrode leed aan hartvang.
|
|