Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 528]
| |
Pontoppidan is de meest typische vertegenwoordiger van het Realisme in de Deensche literatuur. Nochtans behoorde hij nooit geheel tot een bepaalde richting en, al had hij zich van eerst af gekeerd tegen het onware en dweepzuchtige van de Romantiek, toch hekelde hij ook het Naturalisme wegens mangel aan gevoel en idealisme. Hij heeft de Denen door zijn werk als 't ware een spiegel voorgehouden, opdat ze zich zouden bewust worden van hun gebreken en tekortkomingen. Aan zijn uitbeelding van het hedendaagsche Denemarken ligt tot grondslag zijn verlangen om zijn volk op te wekken tot meer energie en ruimer denken, het los te rukken uit zijn zelfvoldaanheid, zijn slapheid en kleinburgerlijkheid. Daartoe moeten niet de staatsinstellingen veranderd, maar moet elk mensch opgevoed worden tot dieper besef van zijn verplichtingen tegenover de eigen persoonlijkheid en de als levensdoel gestelde idealen, en moet elk mensch ook konsekwent leeren handelen naar die vrijelijk aanvaarde principes. Met dit streven zet Pontoppidan de lijn voort van den Deenschen denker en schrijver Sören Kierkegaard, en loopt zijn arbeid paralleel met wat in Noorwegen Ibsen voor zijn volk deed, toen hij het tuchtigde in ‘Brand’, de tragedie van den idealist, en in ‘Peer Gynt’, het drama van de willoosheid en zelfzucht. Maar Pontoppidan is sterker in de rol van hekelaar dan in die van volksopvoeder. Zijn eigen geaardheid heeft hem steeds zelf in de beoefening van zijn kunst verplicht te strijden tegen zijn tekort aan idealisme en menschelijke goedheid. Wat Ibsen zei: ‘Dichten is het houden van oordeelsdag over zich zelf’, is in hooge mate toepasselijk op Pontoppidan. In zijn kleine schets ‘Örneflugt’ (Adelaarsvlucht) vindt men de quintessens van zijn ideeën. In dit sprookje vertelt hij van een neergevallen arendsjong, dat gekortwiekt werd en opgroeide te midden van de eenden in den hoenderhof van een pastorij. Zekeren dag in de lente, als de vleugels grooter zijn geworden, vliegt de jonge arend vol overmoed weg, de hoogte in, naar de bergtoppen. Maar als hij met moeite een rots heeft bereikt dicht hij de regionen van de eeuwige | |
[pagina 529]
| |
sneeuw, voelt hij vrees en heimwee, en daalt naar beneden. Reeds zweeft hij boven de pastorij, als een van de knechts, niets afwetend van de ‘ontvluchting’ en hem niet herkennend, op hem schiet. Als een steen ploft hij dood neer op den mesthoop. ‘Want’, zoo zegt Pontoppidan, ‘het helpt immers niet, of men in een arendsei heeft gelegen, als men in den eendenhof is opgegroeid’. De auteur hernam hier, maar op zijn manier, het bekende thema van Andersens ‘Leelijke eendje’, dat, alhoewel opgevoed te midden van de eenden, toch ten slotte een mooie zwaan werd, eenvoudig omdat het uit een zwanenei voortkwam. Andersens visie is een zinnebeeld van het romantisch idealisme, Pontoppidans versie is een weerspiegeling van het realistisch scepticisme. Het symbool van de ‘Adelaarsvlucht’ is toepasselijk op het tijdsbeeld zooals Pontoppidan het voor het hedendaagsche Denemarken meende te moeten weergeven: de stralende bergtop is het glorierijk verleden, het leven in den eendenhof is het knusse maar bekrompen heden. Het Deensche volk, meende de auteur, kan wel eens verlangen naar het opstijgen tot dien top, maar te veel in zijn huidig karakter en bestaan verhindert de uiteindelijke realisatie van dit ideaal... De hoofdgedachte in het symbolistisch sprookje houdt overigens ook nauw verband met de eigen belevenissen van den schrijver in het ouderlijk huis eerst, dan als jongeling die zijn weg in de samenleving zoekt, ten slotte als ontgoocheld man in een mislukt huwelijksleven. De talrijke novellen en de kleinere romans van Pontoppidan vormen als 't ware voorstudies en schetsen voor zijn drie groote romans. De eerste is een trilogie en heet ‘Det forjaettede Land’ (Het beloofde Land). Daarin wordt vooral het boerenleven geschilderd in de jaren '80. De tweede is ‘Lykke-Per’ (Peter de Gelukkige) en speelt hoofdzakelijk te Kopenhagen in de jaren '90; de burgerij wordt hier uitgebeeld. De derde draagt den titel ‘De Dödes Rige’ (Het Rijk der Dooden) en voert ons in de hoogere kringen in de tijdspanne 1900-1910 ongeveer. In artistiek opzicht is ‘Het beloofde Land’ het best ge- | |
[pagina 530]
| |
slaagd werk. Het behandelde probleem: tegenstelling landleven-stadsleven, is nog steeds van actueel belang. Maar Pontoppidan heeft het niet zoozeer van uit sociaal, dan wel van uit religieus en psychologisch oogpunt behandeld. De hoofdpersoon is een theoloog, geboren stedeling, die eerst vol idealisme zich als predikant aan het boerenbedrijf en het natuurleven aanpast. Maar later komt het verlangen naar het verfijnde stadsleven weer in hem op en keert hij terug naar Kopenhagen, waar hij beproeft zijn godsdienstig gevoel en dat van anderen te verdiepen. Zijn pogingen lijden schipbreuk en hij keert terug naar zijn kerspel (vgl. ‘Adelaarsvlucht’!), zich voelend als een door God gezonden profeet. Zijn leven eindigt in waanzin. In dit werk leeren wij vooral het gewest Noord-Seeland en zijn boerenbevolking kennen. We worden beurtelings binnengeleid in de kringen van de voor de evolutie van de Deensche kultuur zoo belangrijke Volkshoogescholen, en in de wereld van de ambtenaren, de politiekers, de theologen. De oude gestrenge boerenorthodoxie wordt voorgesteld in konflikt met het blijde en menschlievende Christendom van den Deenschen religieuzen hervormer Grundtvig. In ‘Peter de Gelukkige’ heeft Pontoppidan, meer nog dan in het vorige werk, autobiografische elementen benuttigd. De held, Per Sidenius, is evenals de schrijver zelf, de zoon van een predikant. Hij voelt zich als een vreemde in het ouderlijk huis en meent zich los te kunnen maken van de familiebanden. Hij gaat voor ingenieur studeeren en vat een grootsch plan op: het dienstbaar maken aan de Deensche industrie van de kracht der Noordzeegolven. Hij kan echter dat plan niet verwezenlijken, doordat op zeker oogenblik de verbondenheid met zijn geslacht sterker is dan zijn ambities (vgl. weer met ‘Adelaarsvlucht’). Ten slotte sterft hij, in een eenzame streek van Jutland, gelaten en gelukkig in het besef zich zelf te hebben gevonden, doordat hij zijn roeping volgde, en met het voor hem zalig gevoel, te hebben geleefd in een tijd die persoonlijkheden eischte. Per Sidenius heeft, zooals men ziet, wel een en ander gemeen met zijn naamgenoot Peer Gynt. | |
[pagina 531]
| |
Het boek is zoo getrouw als tijdsbeeld, dat zelfs een aantal leidende figuren uit de bewuste periode gemakkelijk te herkennen zijn onder de fictieve personages van den roman. Zoo heeft Pontoppidan tot model genomen den essayist en kritikus, Georg Brandes, die zooveel invloed heeft gehad op de literaire vernieuwing in de Noorderlanden; verder ook de bekende schrijvers Holger Drachmann, J.P. Jacobsen, Johannes Jörgensen. Op ongemeen levendige wijze heeft hij o.a. de Joodsche geldaristocratie van Kopenhagen beschreven. In den derden romancyclus ‘Het Rijk der Dooden’ wilde Pontoppidan, meer opzettelijk nog dan vroeger, een tijdsbeeld geven. Hier zijn er meerdere hoofdpersonen, die hij volgt in hun lotsbestemming op verschillende tijdstippen. Zoowel het stads- als het landleven worden onder de loupe genomen; de personages, meestal behoorend tot de hoogere standen, zijn meer typen dan individuen geworden, typen namelijk voor het hedendaagsche Deensche sociale milieu (d.i. vóór 1914). Het demokratisch liberalisme wordt er in uitgebeeld als verkeerend in doodstrijd, terwijl te midden van de dolle jacht op frivool en gewild-uitbundig vermaak, sombere wolken zich boven Denemarkens en Europa's hemel samentrekken... Pontoppidans kunst is, zooals zijn gedachtenwereld, afgestemd op scherpte en strengheid, sarcasme en scepticisme. Hij schildert het leven met grauwe kleuren, ziet het vooral in het tekort aan innige vreugden en duurzaam geluk, doorpeilt de bij zoovele menschen triestige doelloosheid en van. Zijn stijl is uiterst objectief, nuchter verhalend en rustig beschrijvend, breedvloeiend en toch voldoende afwisselend, direkt aansprekend en sterk boeiend. Hij is een grootmeester van het proza in de Skandinavische letteren. In Denemarken heeft men met ontzag naar de stem van Pontoppidan geluisterd; hij werd er, al gebruikte hij hardhandig de zweep, een veel gelezen auteur, populair in den besten zin. Hij verdient ook ruimschoots te onzent een grooter bekendheid dan hij er tot nog toe verwierf. | |
[pagina 532]
| |
Duitsch proza
| |
[pagina 533]
| |
kelijkheid leeren kennen. Toen hij te Innsbruck voor advokaat studeerde, hielp hij nog elk verlof als knecht op de vaderlijke hoeve. Wie eenmaal met lastigen arbeid zijn brood verdiende en als hun gelijke onder arbeiders gestaan heeft, weet genoeg over de samenleving en den mensch, om aan het leven niet meer geërgerd, ja, om er zelfs niet meer over verwonderd te zijn. Die wereldwijsheid houdt geen verband met de geblaseerdheid van met zichzelf ingenomen intellectueelen; zij is de vrucht van ervaring en een mild hart, waar het negativisme van de anderen aan mistevredenheid over een vermeende miskenning te wijten is. Oberkofler's boerenrealisme werd verder door zijn geloof geïdealiseerd - gemythologeerd zou nog een beter woord zijn, als wij door het gebruik zijn bestaan maar konden wettigen. Waar de ijzige adem van het rationalisme waait, sterft alle heldenvereering uit. Zoo lang als een bepaald deel van het zijnde door de wetenschap nog niet ontdekt, het is te zeggen gewogen, gesplitst en gecatalogeerd werd, kan zijn bestaan niet worden aanvaard. De innerlijke realiteit van sprookjes en sagen, van legenden en volksverhalen zal door de rationalisten slechts aangenomen worden, wanneer zij haar in cijfer- en letterformules kunnen uitdrukken. Het beste voorbehoedsmiddel tegen die levensverdorring schenkt de godsdienst. Iemand die tot richtsnoer over heel zijn doen en laten het geloof en niet de wetenschappelijke zekerheid kiest, weet dat er in het leven meer bestaat dan een wetmatig spel van positieve en negatieve krachten. Hem valt het niet moeilijk met eenhoornen en draken, reuzen en kabouters rekening te houden - en al evenmin om den mensch in zijn symbolische grootheid als drager van aller verlangens en droomen, als overwinnenden held of als tragisch ten onder gaande offer voor zijn volk te beschouwen. Telkens wanneer in de kunst het romantische levensgevoel aanwies, was ook de godsdienstige bezieling sterker. In dezen tijd, waarin we in offer en strijd een nieuwe synthèse zien groeien, die naar alle waarschijnlijkheid de zakelijkste werkelijkheidsbelevenis met de hoogste mythologische verheffing vereenigen zal, moet een schrijver als Oberkofler door | |
[pagina 534]
| |
hoofdstukken aan een historisch overzicht van de familie velen hooger worden geschat, dan een vorige en mogelijks ook een volgende generatie volgens uitsluitend aesthetische normen het hebben gedaan of zullen doen. ‘Der Bannwald’ brengt zulk een vereeniging van realiteitszin en symboliseerende heldenverheerlijking. Het tooneel, waar de roman afspeelt, een boerendorp in de bergen, is daartoe niet slecht gekozen. Oberkofler wijdt zijn eerste Genner, die sedert acht geslachten op Vorin woont. In deze geschiedenis vindt de schrijver gelegenheid genoeg om aan zijn verbeelding vrijen teugel te laten. De mannen die hij beschrijft, evenals de gebeurtenissen waarin hij ze laat optreden, behooren evenzeer tot de legende en de mythe als tot de werkelijkheid. Hun bestaan en dat hunner hoeve hangt al die jaren lang ten nauwste samen met het Bannwald, dat boven de boerderij op de hellingen van een berg gelegen, de hoeve tegen instortingen en sneeuwlawines beschermen moet. Zoo groot is het belang van dat bosch, dat het groote streven van alle Genners er steeds op gericht was het in handen te krijgen. Tot nog toe zijn ze daar echter niet in geslaagd. Het Bannwald is gemeenschappelijk bezit van de omwonende boeren. De oude Genner uit Oberkofler's roman heeft het nu zoo ver gebracht, dat reeds verschillenden onder die eigenaars hem hun rechten afgestaan hebben. Hij hoopt, dat hij met berekening en wijsheid ook bij de anderen zal slagen, maar door het gedrag van zijn zoon Wolfgang dreigt alles spaak te loopen. De jonge kerel verkeert met Sabina Plank, de dochter van den boer, die aangesteld werd om het Bannwald te beheeren. Na eenigen tijd blijkt het, dat him verhouding gevolgen zal hebben en toch besluiten de jonge lieden ondereen, dat ze niet met elkaar zullen trouwen. Plank is hierover ten hoogste verbolgen en zint op wraak. Gebruik makend van zijn recht beslist hij een deel van het Bannwald te laten vellen. Voor Vorin beteekent dat een bedreiging met algeheelen ondergang. Maar zoo ver komt het nooit. Als de houthandelaars den eersten boom omhakken, staat Wolfgang bij hen. Hij hindert hun werk niet, doch laat genoeg doorzien wat zijn bedoeling is: hij wil zich onder het neerstorten- | |
[pagina 535]
| |
de hout laten bedelven. Zij meenen dat hij op het laatste oogenblik wel uit den weg zal gaan en worden toch bedrogen. Wolfgang Genner vindt den dood onder den vallenden boom. Het offer van zijn leven verhindert den ondergang van Vorin. Want nu wordt er met het vellen opgehouden en Plank, geschokt en vol wroeging, zorgt ervoor dat het Bannwald eigendom van de Genners wordt. Sabina's kind wordt op Vorin opgekweekt en krijgt later de hoeve in bezit. Hij is de tiende Genner die er regeert. Met een kort zinnetje besluit de schrijver: ‘Gott und Vorin bleibt’ Er staat veel in Oberkofler's roman, dat buiten de opvatting van het werk gezien, onwerkelijk zou aandoen. De karakters van zijn helden, de verhouding tusschen Wolfgang en Sabina, - die kiesch behandeld wordt - en vooral hun zonderling besluit, dat de schrijver niet verantwoordt, kunnen in het gewone bestaan niet zoo voorkomen als ze hier voorgesteld zijn. Oberkofler heeft de psychologie en de werkelijkheid geweld aangedaan om zijn plan te kunnen uitwerken. Het leven dat hij weergeeft, is uit de natuur gegrepen, maar zijn menschen willen en stellen daden, alsof ze niet op de wereld leefden. Mythe en realiteit heeft hij niet zoo innig kunnen verbinden, dat het werk op zichzelf een eigen wereld schept, waarin elke gebeurtenis, niettegenstaande haar symboliek, door en door menschelijk blijft. Een tikje te klaar om wel te zijn, zien wij hoe de feiten, die Oberkofler voor de uitwerking van zijn plan noodig had, gehoorzaam op elkander volgen. Wat stijl en taal aangaat, hebben wij onder het lezen een vergelijking met Streuvels' ‘De Vlaschaard’ gemaakt. Er bestaat tamelijk veel gelijkenis tusschen den Vlamschen Vermeulen en den Duitschen Genner, tusschen Wolfgang en Louis. De Vlamingen staan echter veel nader bij den grond. Streuvels' werk is aardscher, meer beeldend en met een sterker gloed doorstroomd, dat van Oberkofler stelt een zwaarder probleem en bevat meer handeling. Het sleept nochtans niet mee door zijn schildering van den menschelijken hartstocht, het ontroert niet door zijn humor of zijn voorstelling van de menschelijke beklagenswaardigheid. Het is ongetwij- | |
[pagina 536]
| |
feld goed geschreven en oorspronkelijk van opvatting, maar wat er ons in ontbreekt, is een sprankel meer levensvuur, van dat onverwachte, onherkenbare, onnavolgbare leven, dat alle berekeningen verkeerd uit laat vallen, omdat het ontsnapt aan alle theorie om zijn eigen weg te gaan. |
|