Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Phenomenologie en waardebeleven
| |
[pagina 520]
| |
gemakkelijk in woorden laat vertolken. Men stelt zich gaarne voor dat Prof. De Bruyne een zwak moet hebben voor Bergson. In ieder geval getuigde zijn Kunstphilosophie van een ongemeene deskundigheid en vertrouwdheid met de publicaties over dezelfde thema's, zonder dat men evenwel kon zeggen, dat de Schr. heelemaal zichzelf was geworden. Hij schreef nog meer over de verworvenheden der Kunstphilosophie dan wel zijne Kunstphilosophie. Door zijne Ethica heeft de Professor een werk geschapen, dat niet alleen indruk maakt door zijn omvang, degelijkheid, neerslag van eruditie, maar dat getuigt van het feit dat hij zijn eigen weg gevonden heeft en hem ook beheerscht. Prof. De Bruyne heeft zijn eigen, stipt-persoonlijke zienswijze. Hij werkt volgens eigen methoden. Dezelfde draad loopt door de drie deelen van zijn werk: dien te kunnen volgen is het grootste genoegen van den lezer. Vanuit dien definitief ingenomen gezichtshoek heeft Prof. De Bruyne ook zijn Kunstphilosophie herschreven. Afgezien van het feit dat nieuwe studiën aan het nieuwe boek zijn toegevoegd, moet vooral opgemerkt worden dat er een schifting is gebeurd, waardoor het eerste werk zal vervangen worden door verschillende anderen. Zoo worden Aesthetica en Metaphysica van kunst en schoonheid voorbehouden voor later; de Phaenomenologie van het Kunstwerk alleen wordt in het jongste werk behandeld. In het Januarinummer van dit maandschrift heeft Prof. De Br. zijn jongste werk verduidelijkt in twee en dertig Kunstphilosophische Stellingen. Het kan onze bedoeling niet zijn deze nauwkeurige formuleeringen te willen omschrijven. Wij willen den achtergrond van deze stellingen schetsen. Hij wordt vooral gevormd door de opvattingen van den Schr. over de Phaenomenologie en het waardenvoelen. Wij hopen daardoor interesse, maar ook begrijpen van het werk te wekken. *** | |
[pagina 521]
| |
Prof. De Br. kent drie methoden om een probleem philosophisch te benaderen en volkomen te onderzoeken. Er is de phaenomenologische methode, de critische en, ten slotte, het standpunt der Metaphysica. Deze laatste zoekt de betrekkingen op die het aesthetisch gevoel verbinden met het bestaande of, beter nog, het noodzakelijk bestaande. De critische methode tracht een oplossing te geven aan het probleem hoe, steunend op het onmiskenbare feit van onze denkactiviteit, het aesthetisch behagen en het smaakoordeel ‘met het denken zonder meer verbonden zijn.’Ga naar voetnoot(1). In dit werk is het vooral de phaenomenologische methode die wordt toegepast. En bij Prof. De Br. op de volgende wijze. De Phaenomenologie is meer dan een positieve wetenschap, omdat ze wezenlijke kenmerken bereikt, die omdat ze noodzakelijke verbindingen zijn, niet ervaren kunnen worden. Zij doet dus meer dan phenomenen te verklaren door phenomenen, al is observatie, die juist ‘door de geesteswetenschap ontwikkeld wordt’Ga naar voetnoot(2), voor de phaenomenologische ontleding onontbeerlijk. Wanneer in de orde van het Zijn, de Metaphysica, wijsgeerig gedacht, het eerst in aanmerking zou komen om Kunst en Schoonheid te verklaren, en van uit het gebied der logische zekerheid, de critische methode den voorrang zou moeten hebben, dan is het duidelijk dat, psychologisch gezien, de Phaenomenologie het eerst onder oog moet genomen worden. Ons bewustzijn komt immers het eerst in aanraking met kunstwerken en schoonheidsbelevingen in de objectieve werkelijkheid. Eerst later bezint het zich critisch op de waarde zijner (subjectieve) kennis en tracht het aan dit alles een metaphysischen grond te geven. Men tracht door de phaenomenologische ontleding een onbevooroordeeld standpunt in te nemen. Vertrokken wordt van hetgeen men zelf onmiddellijk ervaart. Deze eerste ‘intuitie’ zuivert men geleidelijk en bedachtzaam. | |
[pagina 522]
| |
‘Men zal, in een voorafgaand stadium, de vele beteekenissen van het woord “kunst” onderscheiden; onder een nauwkeurig bepaald woord een duidelijk afgelijnd object plaatsen; dit object zorgvuldig onderscheiden van al de mogelijke verwante dingen die erop gelijken zonder zich ermede te vereenzelvigen; in het object zelf de voorbijgaande en bijkomstige eigenschappen afzonderen van de kenmerken die noodzakelijk blijken; deze kenmerken ten slotte, voor zoover doenlijk en mogelijk, logisch rangschikken in hoogere en lagere en aldus tot een uiterst juist gemotiveerde uitdrukking komen van het wezen van wat onmiddellijk door de volledige intuitie ervaren wordt.’Ga naar voetnoot(1) Zeer nauwkeurig beschrijft Prof. De Br. het verloop der phaenomenologische uitzuivering, dank zij dewelke men het wezen van het kunstwerk blootlegt. ‘Het kunstwerk is (dan) een door den mensch geschapen zinnelijke vorm die door zichzelf een waardegevoel verstoffelijkt’Ga naar voetnoot(2). Immers allen brengen wij kunst in verband met de menschelijke bedrijvigheid. Deze is slechts artistiek als ze de werkelijkheid wijzigt tot een vorm, d.i. een zinnelijke, zinvolle gestalte. Het kunstwerk als dusdanig wordt niet verwekt door een nuttige doelstelling. Ook is het geen middellijke (bijv. door conventioneele associaties) uitdrukking van het menschelijk gevoelsleven, zooals een uiterlijk kenteeken bijv. de overeengekomen uitdrukking is van de trouw aan een ideaal. Door een idee, die de synthetische tusschenschakel is tusschen de louter zinnelijke voorstelling en het louter verstandelijk begrip, m.a.w. ‘het bewustzijn van het wezenlijke en het bijkomstige’Ga naar voetnoot(3), openbaart het kunstwerk aan het menschelijk gevoel het wezen van een waarde. De kunstenaar voelt iets intuitief als waardevol aan, vormt er een idee van als levende en dynamische voorstelling in de verbeelding, en veraanschouwelijkt deze in een materiaal, dat hij beheerscht, tot een zinnelijke harmonie.Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 523]
| |
Zoo is het dan de taak der Phaenomenologie alle ontoereikende of onvolledige verklaringen te verwijderen in hun aanspraak op volstrekte gangbaarheid: de kunst is noch een luxe-artikel noch een practisch nuttige noodzakelijkheid zonder meer; zij kon noch uitsluitend tot het spel noch uitsluitend tot de nabootsing teruggebracht worden; zij is noch louter dierlijk noch bovenzinnelijk, doch onderstelt eender welk waardegevoel, een bewuste vormenschepping en minstens en confuus inzicht in het verband tusschen vorm en waarde.’Ga naar voetnoot(1). Essentieele voorwaarden voor de kunst blijken dan te zijn: 1o het verwerken van het materiaal tot een vorm. Anders komt men tot ‘vorm-looze onkunst’Ga naar voetnoot(2). - 2o De vorm moet onmiddellijk en door zich zelf een waarde-gevoel veraanschouwelijken. Indien men niets moest uitdrukken dan virtuositeit en techniek, dan zou men alleen ‘gevoellooze pseudo-kunst’Ga naar voetnoot(2) produceeren. Wat de vorm betreft, hij is formeel en expressief. Formeel, als men hem beschouwt van den kant van de zinnelijke waarneming als louter ordening van zinnelijke factoren (Leibniz); expressief, als men uitgaat van het inwendig zieleleven: hij is dan symbolische uitdrukking van een gevoel (Herder). Zoo komt men van den vorm uit, d.i van buiten naar binnen, tot den inhoud der waarde: vorm en inhoud zijn correlatieve begrippen. Van binnen naar buiten gaat men, als men vertrekt van het waarde gevoel. Dit is een punt uit deze philosophie, dat om nadere verklaring vraagt. Immers, aldus Prof. De Br., ‘het kunstwerk is slechts door intuitie aanvoelbaar.’Ga naar voetnoot(3). Deze intuitie is een waardegevoel. Er is dus tweëerlei kennen: het zuiver conceptueel kennen en het waardebelevenGa naar voetnoot(4). Dit laatste is ook een gevoel. Geen subjectief toestandsgevoel, geen stemming en geen ontroering, vermits men er intentioneel het object mee bereikt. In de z.g. vermogenspsychologie, laat men dikwijls de zin- | |
[pagina 524]
| |
tuigelijke kennis, het verstand, het gevoel enz... afzonderlijk werken. Dit is het gevolg van een te eenzijdige analyse. Prof. De Br. verlaat hier dit statisch-analytisch standpunt en beschouwt de werkelijkheid synthetisch-dynamisch, d.w.z. met de samenwerking van alle psychische functies.Ga naar voetnoot(1). De louter conceptueele kennis houdt zich vooral bezig met de ontleding van den inhoud op zich zelf beschouwd.Ga naar voetnoot(2). De intuitie is een synthese van kennis en gevoel: zij is ‘het normaal bewustzijn van den bio-nöologischen mensch’Ga naar voetnoot(3). ‘Het waardevoelen is dus absoluut-noodzakelijk als wezen een samengestelde, doch onverdeelbare bewustzijnseenheid’Ga naar voetnoot(4). Object van de intuitie is de waarde, die aan het intuitief kennen zijn wilsbewegend karakter geeft. Bijvoorbeeld, ‘de kunstenaar ziet in het woud een jongen man, vol zelfvertrouwen en kracht vooruitspringen: niet tot de onverschillige waarneming van dit beeld beperkt hij zich en evenmin tot het min of meer subjectief gevoel van aangenaamheid, dat om hem kan komen. Doch zonder het uitdrukkelijk te weten voelt hij met het hoogste van zijn geest de beteekenis aan, het ideaal, de waarde van de onbeteugelde vitaliteit en terzelfdertijd gaat hij op in een intentioneel gevoel van bewondering en van begeerte dat op den wekroep van het vitale antwoord geeft. Wanneer hij in een stoffelijken vorm de waarde en het geheel van het vitale belichaamt, door middel niet van de vliedende voorstelling of van het abstract begrip, maar van de levende idee van een jongen, wiens geheele verschijning herleid wordt tot de uitdrukkingskracht van de levende beteekenis des levens, dan schept hij een kunstwerk van onuitputtelijke weelde, dat bij alle menschen, onder de menigvuldige en wisselende beelden van subjectieven aard, den blijvenden kern van een alles overtreffende waarde zal veraanschouwelijken.’ Wat is dan die waarde? - Het is dit aspect van de wer-Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 525]
| |
kelijkheid dat past voor ons streven, zoo bijv. het nutritieve in het fruit, het brood, de vitaminen. Een ding dat deze formeele eigenschap bezit (niet is) heet men een goed. Het doel is deze mentale werkelijkheid, die ons drijft het goed te verwezenlijken, zoolang dit niet bestaat. De waarde is niet abstract, maar concreet verwerkelijkt in het goed. Ze is objectief, want ze bestaat in de ‘werkelijke werkelijkheid’, die het goed is. Toch behelst ze een betrekking tot het subject, waarvan zij het streven moet bevredigen. Het nutritieve is er, zou men zeggen, met het oog op den honger. ‘Het waardegevoel blijkt (dus) niets anders te zijn dan het beleven van de grondstrevingen van den mensch zich bewegend in bepaalde richtingen.’Ga naar voetnoot(1). Zoo staat de kunstenaar tegenover de waarde van het artistieke. Hij wordt gestuwd door een niet te bedwingen drang naar het uiten van zijn gevoelsleven in harmonie en vorm, d.i. het artistieke. Dit is de objectieve reden waarom hij een idee als doel vormt, dat hem zal drijven tot het verwezenlijken van artistieke goederen of kunstwerken. Hij is zich bewust te streven naar de waarde en voelt tevens dat de waarde zijn streven richt. Kunst is dus de zinnelijk waarneembare gestalte van een inwendig waardegevoel. Zij is, onafscheidelijk, inhoud en vorm, formeel en expressief, kwantitatief en kwalitatief, enz. Hebben wij nu een overzicht gegeven der Philosophie van de Kunst? - Wij herhalen: nooit hadden wij die bedoeling. Trouwens, de inhoud is er te rijk voor. In dit werk steekt een stukje Sociologie der Kunst, een studie over ieder der afzonderlijke kunsten, beschouwingen over maat en rhythme, enz... Dit alles bewijst hoe dit werk is opgebouwd op een rijken achtergrond van feitenkennis. Noch tans is deze eruditie niet het bijzonderste. Het meesterschap over het onderwerp wekt boven alles onze bewondering. ‘Alles ligt in elk aspect’Ga naar voetnoot(2) schrijft Prof. De Br. Daarom het onderwerp zelfstandig doordacht geworden. Verheugend om vast te stellen is, dat de Vlaamsche Philosophen beschikken over een trefzekere woordvaardigheid en | |
[pagina 526]
| |
hier over een stijl die toch past bij dit onderwerp. Men herleze onder dit opzicht, bijv. blz. 110 en vlgg. Kan men dan niets aanmerken op dit werk? Ja, door velen zal de theorie over de intuitie niet aanvaard worden. Zij zullen accoord gaan met de theorie van de kennis van den mensch als bio-nöologisch wezen, waarin alle psychische functies zich doen gelden al was het maar als voorwaarde, zonder dat zij de zienswijze van het intentioneel voelen der waarden zullen beamen. Anderen zullen den Schr. niet volgen langs den weg der phaenomenologische methode, al zullen zekeren ze willen gelijkschakelen met de thomistische abstractietheorie. Het zou interessant zijn daar een polemiek over te mogen beleven van deskundigen. - Voor ons volstaat het dat wij overtuigd zijn geworden van de vruchtbaarheid van deze opvattingen. Al klinkt dit zeer pragmatistisch, het is toch reeds zeer veel. Tot nog toe immers, bestudeerde men de psychische verschijnselen te zeer analytisch, en onderscheidde de verrichtingen der verschillende vermogens alsof deze zich, in de werkelijkheid, los van- en vreemd voor mekaar voordeden. Prof. De Bruyne stelt zich op het functioneele standpunt en toont aan hoe de psychische verschijnselen in hunne werking mekaar zoo beïnvloeden, dat zij ons telkens voorkomen als zelfstandige gestalten, die meer zijn, en anders, dan de afzonderlijke deelen die men bij een analyse overhoudt. Drie vraagjes nochtans - Is de term ‘idee’ goed gekozen voor iets dat leeft in de verbeelding? - Doet zekere zin op blz. 68 niet veronderstellen dat er geen doode gestalten zijn? - Als de kunstenaar het wezenlijke behoudt en van het bijkomstige scheidt en toch niet abstraheert, wat is de abstractie dan wel? Is zij ook geen essentialisatie? Of is zij een... substractie? Maar... zoo vat iedereen de abstractie niet op! Als men ons toelaat nog eerst de aandacht in het bijzonder te vestigen op het onderscheid, dat Prof. De Br. maakt tusschen ‘schoon en ‘aesthetisch’, meenen wij den lezer voldoende te hebben ingeleid in de grondgedachten van dit schitterend boek. |
|