| |
| |
| |
Over Rainer Maria Rilke
door Pierre van Valkenhoff
II
De hiervoor kort geschetste ontwikkelingsgang van Rainer Maria Rilke doet vanzelfsprekend slechts bij benadering recht aan den heelen rijkdom van zijn figuur en arbeid. Er is daarbij bijvoorbeeld zeker niet diep genoeg ingegaan op zijn verhouding tot God en Schepping. Evenmin is erop gewezen, dat de dichter, hoewel liefhebber van de symboliek, niet zelden ook zoo direct-onmiddellijk, als maar mogelijk, is. Als bij het spel der krachten te zien en te verbeelden vraagt meer aanvoelen dan begrijpen, waarbij het er met name om gaat den dichter goed te volgen en niet van zijn pad te raken. In het Buch der Bilder roept hij uit: ‘Niegewesenes nennt er (der Sänger) das Leben’ en wie deze regel góed verstaat zal het niet verbazen hem elders werkelijkheid en wonderbaarlijkheid naast elkaar te zien stellen. Voor zulk een mensch ook kan de schoonheid werkelijk ‘ein Schrecken’ blijken, want inderdaad: ‘Was wil ende sagen?... Uberstehn ist alles’!
Deze zelfde man legt bij herhaling getuigenis van zijn kennis van het ‘Grosze’ en ‘Uebergrosze’ af. Hij onderscheidt zeer wel tusschen ‘Erfahrungen’, ‘Thatsachen’ en ‘Vermutungen’ en schrijft pagina's over de liefde, waarvan de streeling het hart verwarmt. Over het landschap doet hij uitspraken alsof het eerst door hem werd ontdekt, over de ‘andere Seite der Natur’ oordeelt hij als iemand die er regelmatig vertoeft. Tenslotte schrijft hij vöör zijn dertigste jaar een meesterwerkje, dat geen literatuurliefhebber onbekend bleef: Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke.
Dit alles lag reeds achter hem toen Rilke de derde periode zijns levens (hymne tot het reëele 1910-1926) intrad. Opnieuw deed hij groote reizen en maakte nadien alle schokkende gebeurtenissen van nabij mee. Enkele jaren voor de allergrootste
| |
| |
daarvan voltooit hij zijn Marien-Leben, een waar Magnificat waarin andermaal het ‘Was ist Grösze’ opklinkt. Het komt voor in het prachtige Geburt Christi, dat hier volgen moge:
Hättest du der Einfalt nicht, wie sollte
dir geschehn, was jetzt die Nacht erhellt?
Sieh der Gott, der über Völkern grollte,
macht sich mild und kommt in dir zur Welt.
Hast du dir ihm gröszer vorgestellt?
Was ist Grösze? Quer durch alle Masze,
die er durchstreicht, geht sein grades Los.
Selbst ein Stern hat keine solche Strasze.
Siehst du, diese Könige sind grosz,
und sie schleppen dir vor deinen Schoosz
Schätze, die sie für die gröszten halten,
und du staunst vielleicht bei dieser Gift -:
aber schau in deines Tuches Falten,
wie er jetzt schon alles übertrifft
Aller Amber, den man weit verschifft,
jeder Goldschmuck und das Luftgewürze,
das sich trübend in die Sinne streut:
alles dieses war von rascher Kürze,
und am Ende hat man es bereut.
Aber (du wirst sehen): Er erfreut.
Alleen dichters van dit formaat is het voorbehouden tegenstellingen te bezigen wier nadrukkelijkheid bij anderen in grofheid zou ontaarden. Hun symboliek blijkt als die der evangelieën voor iedereen die van goeden wil is begrijpelijk, en zelfs wanneer zij hun toevlucht nemen tot een werkelijke omkeering der verhoudingen, dan gaan zij nog het begrip der ware eenvoudigen van harte niet te boven. Reeds vindt men daarvan een voorbeeld in het Stunden-Buch, maar meer in het bijzonder doelen wij hier op Von der Hochzeit zu Kana waarin het bekend wijnwonder verhaald wordt. Het is opmerkenswaardig hierbij vast te stellen hoe de dichter geheel en al van Maria's denken en doen uitgaat.
| |
| |
Openend met een reeks, als het ware verontschuldigende, vragen, toont Rilke in dezen climax aan, hoe zij er als vanzelf toe komen moest Hem om een teeken te vragen. Vergelijk echter dan zelf hoe de dichter verder gaat:
Und denn tat er's. Sie verstand es später,
wie sie ihm in seinen Weg gedrängt:
denn jetzt war er wirklich Wundertäter,
und das gänze Opfer war verhängt,
unaufhaltsam. Ja, es stand geschrieben.
Aber war es damals schon bereit?
Sie: sie hatte es herbeigetrieben
in der Blindheit ihrer Eitelkeit.
An dem Tisch voll Früchten und Gemüsen
freute sie sich mit und sah nicht ein,
dasz das Wasser ihrer Tränendrüsen
Blut geworden war mit diesem Wein.
Er klinkt hier een toon door, die men tot dan toe niet in Rilke's werk aantreft. Hij schijnt harder, zakelijker, maar vooral scherper. Het is de toon die in de Duineser Elegien tot volle kracht zal komen, om er zich te uiten in regels als: ‘das Schöne ist nichts / als des Schrecklichen Anfang’ - ‘Ein jeder Engel ist schrecklich’ -, welke laatste zelfs nog herhaald wordt. Naar het ons wil voorkomen hangt deze verandering samen met een tweede keerpunt in Rilke's ontwikkelingsgang: de ontdekking der aardsche realiteit. Hij zingt niet meer, doch roept: ‘Wie ein gestreckter / Arm ist mein Rufen’! Dezelfde wijziging treft ook in zijn proza. De eerste elegieën vallen samen met de essays Uber den jungen Dichter en Uber den Dichter; de laatste wordt voltooid in het zelfde jaar als Der Brief des jungen Arbeiders. In het laatst even diepgaande als ontroerende stuk heeft Rilke zich persoonlijk geteekend. Het is dan ook noodzakelijk er goed kennis van te nemen, omdat men er zoo al geen verklaringen dan toch aanwijzingen met betrekking tot Rilke's keer naar het reëele in aantreft.
Men heeft hierbij natuurlijk aan de wereldoorlog-catastrophe te denken. Gedurende dezen tijd dichtte Rilke zoo
| |
| |
goed als niet. Had hij in den beginne Mars een vurig welkom toegeroepen, nadien heeft hij vrijwel doorloopend - afgezien van een enkele Elegie, weinige verzen en sommige vertalingen - gezwegen. Eerst op het eind van het tweede decennium onzer eeuw vat hij weer de pen op, om na eenigen tijd de Sonette an Orpheus te voltooien.
***
Aber den Schritt der Zeit,
nehmt ihn als Kleinigkeit
Deze regels vormen het begin van het twee en twintigste sonnet uit het eerste deel dezer merkwaardige reeks. Merkwaardig door hun onderling verband, door de plaats van het geheel in Rilke's oeuvre, door het feit ook, dat de dichter het noodig vond ze van aanteekeningen te voorzien. Weliswaar zijn deze nota's, zoowel bij het eerste als bij het tweede deel, zeer summier, maar zij geven toch duidelijk aan hoe Rilke deze serie ‘geschrieben als ein Grab-Mal für Wera Ouckama Knoop’ gelezen wenscht te zien. In het drie en twintigste sonnet van het tweede deel richt hij zich zelf rechtstreeks tot den lezer, daar dichtend:
Rufe mich zu jener deiner Stunden,
die dir unaufhörlich widersteht:
flehend nah wie das Gesicht von Hunden,
aber immer wieder weggedreht,
wenn du meinst, sie endlich zu erfassen.
So Entzognes ist am meisten dein.
Wir sind frei. Wir wurden dort entlassen,
wo wir meinten, erst begrüszt zu sein.
Bang verlangen wir nach einem Halte,
wir zu Jungen manchmal für das Alte
und zu alt für das, was niemals war.
Wir, gerecht nur, wo wir dennoch preisen,
weil wir, ach, der Ast sind und das Eisen
und das Süsze reifender Gefahr.
| |
| |
Goede appreciatie van dit sonnet vereischt een dieper dan gewoonlijk gaande overweging zijns inhouds. Men zal daarbij ervaren hoe juist ter plaatse de dichter het ‘du’ voor ‘wir’ vervangt en nadien overgaan tot een verbinding met de onmiddellijk hiervoor geciteerde regels. Zoo ergens dan is Rainer Maria Rilke zich hier zijner kleinheid bewust. ‘Die Erde schenkt’!, inderdaad, doch hoe daarna de armoede te verbinden? Men ziet hoe het probleem van het Stunden-Buch in de Sonette an Orpheus terugkeert. Nog eenmaal heeft de dichter zich over alles beraden. Hij blijft aan het overwegen en tracht te komen tot een samenvatting zijner inzichten, waarvan wij de kern aanwezig achten in het hier volgende zeventiende sonnet uit het tweede deel.
Wo, in welchen immer selig bewässerten Gärten, an welchen
Bäumen, aus welchen zärtlich entblätterten Blüten-Kelchen
reifen die fremdartigen Früchte der Tröstung? Diese
köstlichen, deren du eine vielleicht in der zertretenen Wiese
seiner Armut findest. Von einem zum anderen Male
wunderst du dich über die Grösze der Frücht,
über ihr Heilsein, über die Sanftheit der Schale,
und dasz sie der Leichtsinn des Vogels dir nicht vorwegnahm und nicht die Eifersucht
miten des Wurms. Gibt es denn Bäume, von Engeln beflogen,
und von verborgenen langsamen färtern so seltsam gezogen,
dasz sie uns tragen, ohne uns zu gehören?
Haben wir niemals vermocht, wir Schatten und Schemen,
durch wir voreilig reifes und wieder welkes Benehnmen
jenergelassenen Sommer Gleichmut zu stören?
Men ziet het: andermaal rijzen de vragen. Dit is Rilke's groote tragiek geweest, dat hij, na zijn jeugd, op de steeds weer in hem opkomende vragen geen antwoord kon vinden. Vandaar dat het hem ontbrak aan troost, vandaar dat het hem ook ontbrak aan geluk. In waarheid is hij een tragische figuur, alleenstaand en vereenzaamd voor zijn tijd.
***
Over de andere in die periode ontstane verzen wordt hier niet uitvoerig gehandeld. Men treft er denzelfden rijkdom in aan en zij kwamen voort uit gelijke houding. Zijn er bij die
| |
| |
niet uit het geheugen gaan als: Liebesanfang, An Hölderlin en Auferweckung des Lazarus; eer wordt hier de aandacht geboeid door het bijzondere Requiem auf den Tod eines Knaben, waaruit andermaal Rilke's vertrouwdheid met de dood blijkt. Men kan voor het laatste evenzeer in Der Tod een bewijs vinden, want nimmer had Rilke voor het verscheiden angst. Soms heeft het er zelfs de schijn van alsof hij ernaar verlangt, vreezend, dat hij hier op dit ondermaansche zich in alles vergist heeft. Daar verwachtte hij in ieder geval alles wat hij hier zoo smartelijk miste: vrede, rust, geluk. Intusschen toen hij deze verzen schreef was zijn eigen tijd er nog lang niet. Meer dan een decennium zou het duren alvorens hij het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Hij dichtte en werkte in die jaren nog veel, waarbij hij een gedicht schiep, dat als het ware een zelfportret is. Wij bedoelen Der Reisende, vers andermaal vol onopgeloste vragen.
Waar wij op Rilke's proza reeds terloops de aandacht vestigden, zij er hier tenslotte aan herinnerd hoe hij zich ook zijn heele leven als vertaler verdienstelijk maakte. Uit zijn keuze daarbij blijkt een voorkeur die in Rilke's persoonlijkheid als door ons geschetst zeker gedeeltelijk haar verklaring vindt, doch voor het overige eischt zijn vertaalwerk een afzonderlijke studie waartoe hier niet is overgegaan. Men vergete echter vooral niet er toch kennis van te nemen, omdat het behoort tot het gehéél, dat ons Rilke eerst ten volle kan doen verstaan.
De bekendste Rilke-biographen - zooals daar behalve de genoemde Angelloz nog o.m. zijn Robert Faesi (Rainer Maria Rilke, Wien [1919]) en Paul Zech (Rainer Maria Rilke. Der Mensch und das Werk. Dresden [1930]) - heben steeds op Rilke's groote sensibiliteit gewezen en deze gaarne als een der bijzonderheden zijner persoonlijkheid voorgesteld. Het is onloochenbaar dat 's dichters sensibiliteit inderdaad zeer groot was, ja somwijlen de grenzen van het overgevoelige uit het oog verloor. Men doet echter, naar het ons wil voorkomen, niet goed juist
| |
| |
daarin de exceptionaliteit zijns wezen te willen zien. Gelijk wij reeds opmerkten ligt deze veeleer in de éénheid van zijn oeuvre, éénheid die in haar gebeeldhouwde, steenen sterkte de bij partijen aan den dag tredende overgevoeligheid door de vingers doet zien. Stoot men er zich bij éérste lezing aan, dan bedenke men dat zeker Rainer Maria Rilke behoort tot de categorie der dichters, die zich allesbehalve bij den eersten slag of stoot gewonnen geven, maar een jarenlangen omgang eischen alvorens zich geheel aan den lezer te schenken. Men kan zijn figuur dan ook slecht in een te voren opgezet schema vangen, omdat hij zich in zijn werk aan alle omschrijving als definieering onttrekt. Alleen het ‘fin de siècle’ karakter blijft overal duidelijk spreken, zoodat het eenigermate verbaast daarop niet uitdrukkelijker de aandacht gevestigd te zien. Met een stouten durf zou men kunnen zeggen: de tijd waarin hij leefde was de zijne niet en vandaar ook dat hij de door hem gekende wereld allerminst bewonderde.
Het is licht verklaarbaar, dat men bij een zoodanige figuur gaarne tot een soort ‘hineininterpretieren’ komt, waarbij velen vrijwel de zelfde accoorden als de dichter aanslaan. Men komt dan aandragen met beschouwingen over de ‘tiefere Sinn’ van een en ander, probeert de ‘Marienkult’ psychoanalystisch te verklaren, kortom men omgeeft den beschrevene met een soort aureool, dat hij zelf niet verbreken kan. Vandaar dat verschillende Rilke-beschouwingen eer den dichter tot nadeel dan tot voordeel strekken. Men hoeft zijn bewondering niet onder stoelen of banken te steken, doch het gaat op de eerste plaats om den dichter en zijn werk, niet om den essayist en zijn opstel.
Er is hiervoor getracht een samenvattend beeld van Rilke's werk te bieden, waarbij de voornaamste feiten van bio- en bibliographischen aard als bekend werden verondersteld. Vonden ook deze beschouwingen hun grond in bewondering, toch hebben wij getracht zoo objectief mogelijk te zijn, ten einde ook anderen zoo goed als kan tot Rainer Maria Rilke in te leiden. Dat de hierboven nader omschreven tweedeelige uitgave der Ausgewählte Werke daarvoor uitermate gschikt is, zal daarbij onmiddellijk blijken.
|
|