Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
‘Ik heet Livine’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 283]
| |
daarbuiten, kan er intusschen veel veranderen, en na mijn stap in het huwelijksleven, - in de werkelijkheid, na den subliemen droom der verloving, zooals het heet! - dien ik sindsdien, en wel reeds sedert ongeveer zes jaar gedaan heb, zijn er ongetwijfeld die van mij verwachten dat ik om vele dezer woorden nog maar alleen eens glimlachen of nog eens bitter grijnzen zal, doch zij vergissen zich, want wat ik mij eenmaal van mijn huwelijk en van mijn liefde voor mijn vrouw evenals van haar liefde voor mij voorgesteld heb, is in den loop dezer voorbije jaren heelemaal, en volgens Simone, zelfs méér dan bewaarheid geworden. Niemand dient ons evenwel hierom geluk te wenschen of ons te bewonderen, want met wat wederzijdsch begrijpen, met het voor oogen houden van zijn plicht en met wat wilskracht, - of is het te eenvoudig om gemakkelijk te zijn! - kan eenieder zulks bereiken, en wij hebben dan nog steeds geleefd zonder de minste materieele zorg, iets wat, al is het niet noodzakelijk, hierbij niet onderschat moet worden, en reeds op zichzelf een groot geluk mag heeten. Ik zeg een groot geluk, maar misschien zegde ik veel beter een geluk, tout court, want tegenover dat andere, tegenover dat van ons hart en van onze liefde heeft het eigenlijk niet zoo veel meer te beteekenen, en evenals mijn vrouw dit nog niet zoo lang geleden van mijn verhouding tot haar zegde, evenzoo zou ik ook oneindig liever veel van deze stoffelijke welvaart willen prijsgeven dan, al ware het slechts in zeer geringe mate, haar verhouding tot mij te zien bekoelen. Dat ik daarover spreek, of dat wij daar reeds vroeger over gesproken hebben, beteekent echter niet dat wij ons om die mogelijkheid nog soms beangstigd maken, want hoe zouden wij, met zulke gedachten, dan nog nevens elkaar gelukkig kunnen zijn? Een hoestbui van mijn vrouw rukt mij hierop plotseling uit mijn gemijmer los en dan bemerk ik hoe vlug de avond intusschen ingevallen is en aan den hemel de eerste sterren reeds klaar beginnen door te breken. ‘Krijgt gij het soms nog niet wat koud, Simone?’ vraag ik bezorgd. ‘Neen’ antwoordt zij somber, ‘maar zelfs indien ik het nu koud had, zou ik er ook niet om geven, want genezen zal ik immers toch niet meer!’ ‘Simone!’ | |
[pagina 284]
| |
Zij zucht eens, zij sluit haar oogen over twee tranen en dan vraag ik wat haar nu weer zoo plotseling zwaartillend heeft doen worden, doch nog alvorens zij hierop de schouders ophaalt, heb ik reeds het overbodige mijner vraag beseft en ingezien dat slechts dees avond met zijn heimwee en zijn weemoed en ikzelf er schuld aan kunnen hebben. Ja, ikzelf ook, want gansch verkeerd is het van mij gewest mij zoo langen tijd zwijgzaam met mijn gevoelens te laten meedrijven als ik toch zeer goed wist dat ook mijn vrouw door eenzelfde droomerigheid bevangen was geworden! In de plaats van haar te vergeten had ik mij om haar moeten bekommeren, in de plaats van te zwijgen had ik haar moeten verstrooien en hoe kan ik dit nu weer eenigszins terug goedmaken? Ik keer mijn zetel naar haar toe, ik neem haar handen in de mijne en na wat hartelijke troostwoorden zie ik haar reeds spoedig weerom moediger worden. ‘Ach,’ zegt zij dan, ‘gij moet het mij maar vergeven als ik nu en dan weer wat zwaarmoedig word; ik gevoel dat het nu alweer voorbij is, Paul!’ Voorbij? Ik glimlach eens, ik tracht te gelooven dat het zoo spoedig waar kan zijn en druk een zoen op haar handen. Dan staan wij op, en na een korte wandeling in den tuin, waarbij ik niet nalaat mijn vrouw verder op te beuren en haar te herinneren aan de verjaring onzer verloving die aanstaande is, keeren wij terug in onze woonst. Er zijn aan ‘De Wildzang’ vooral twee vertrekken waar mijn vrouw graag vertoeft, mijn studeerkamer en het salon en voor heden avond heeft zij dit laatste verkozen. Het groote middenvenster staat open, en van onder het lage, gedempte licht dat neerschijnt over de secretaire waarbij wij, in een ruimen, gemakkelijken zetel tegenover elkander zitten, en waarop, nevens de jasmijnen die Lieven van morgen heeft geplukt, de warme thee te geuren staat, zie ik de hooge, donkere boomen van den tuin tegen het verre licht van vele sterren. Moest ik alleen zijn zou ik daar nu ongetwijfeld weerom lang naar kijken, doch nu doe ik het slechts nu en dan, tijdens de korte onderbrekingen van ons gesprek dat zeer zakelijk is en over allerlei onderwerpen loopt die wij anders slechts zelden aansnijden. Zoo onder meer over het loon dat wij den tuinman uitbetalen en over dat van | |
[pagina 285]
| |
onze meid. Mijn vrouw is van oordeel dat de eerste betrekkelijk veel verdient in evenredigheid met Kristien, en zij zou daar graag wat evenwicht in brengen. Ik heb haar gezegd dat zij zulks op drie verschillende wijzen doen kan: ofwel den tuinman verminderen, ofwel Kristien verhoogen, ofwel allebei een evenredigen opslag geven, en over het niet toepassen der eerste wijze zijn wij het al spoedig eens geworden, doch nu blijft er nog de keuze tusschen de andere twee:, - tusschen een verhooging voor Kristien waarbij mijn vrouw het houdt, en tusschen een verhooging voor allebei waarvan ik voorstander ben, - en na reeds gedurende bijna een half uur in vroolijke onverzoenbaarheid, met wederzijdsche lofspraken over meid en tuinman ons standpunt te hebben verdedigd, hebben wij nu zoo juist beslist over dit twistpunt met de teerlingen te werpen. ‘De hoogste worp speelt gewonnen!’ zegt mijn vrouw terwijl ik de teerlingen te voorschijn haal. Ik glimlach eens, ik zet mij weer neer in mijn zetel en werp: Zeven! ‘Een geluksgetal; maar dat schrikt mij niet af; gij zult zien dat ik het boven ga!’ profeteert mijn vrouw, en met voorzichtige hand gooit zij haar worp tusschen onze theekopjes. ‘Acht!’ lacht zij. ‘Gewonnen!’ lach ik terug en gelukkig blijf ik haar hierop nog even in de vreugde van haar zegepraal bekijken, doch dan wordt almeteens mijn aandacht afgeleid door het schrijnen van de ingangspoort, en benieuwd om te weten wie die late bezoeker nog wel zijn kan, wil ik vlug door het venster loopen kijken. Alvorens ik het genaderd ben heeft mijn broer echter reeds zijn hoofd naar binnen gestoken en ons allebei den goeden avond toegeroepen! Enkele oogenblikken nadien is hij bij ons, en na een stevigen handdruk is dadelijk zijn eerste vraag hoe het Simone nu eigenlijk gaat en wat wij in onzen brief van gisteren wel allemaal verzwegen hebben. - ‘Verzwegen? Wij hebben u niets verzwegen, Willem!’ - ‘Werkelijk niet?’ - ‘Maar natuurlijk! En wat hadt gij dan eigenlijk wel gedacht?’ - ‘O, ikzelf had nog volstrekt niets gedacht’ antwoordt hij, ‘maar moeder, zwartgallig als altijd, vreesde natuurlijk dat het veel erger was...’ - ‘Ach! - En daar heeft zij u zonder uitstel voor naar hier gezonden! | |
[pagina 286]
| |
Hij knikt eens, ik rook een cigaret aan en dan zetten wij ons neer, doch mijn broer moet er wel zeer tevreden om zijn bijna dadelijk mijn vrouw weer te zien opstaan om de meid te gaan verwittigen dat zij nog vlug een licht avondmaal bereide, want zoodra zij in het deurgat verdwenen is buigt hij zich vertrouwelijk fluisterend naar mij toe: - ‘Ik besef nu hoe onverstandig het van mij geweest is u alzoo op het lijf te vallen!’ - ‘Hoezoo?’ - ‘Ik had u die vragen immers niet moeten stellen als Simone er bij was, want ook zij is ongetwijfeld over den ernst van haar toestand maar misleid?’ - ‘Maar volstrekt niet; daar is geen kwestie van, Willem!’ - ‘Zóó! En het is dan werkelijk nog geen tering?’ - ‘Wel neen! Het is niets méér dan wat ik u geschreven heb, geloof mij, en overtuig daar toch in Godsnaam ook moeder van’. - ‘Zooveel te beter!’ zucht hij verlicht, en ongewoon bruusk het gesprek wendend vraagt hij mij dan of ik eens wat weten wil? - ‘Ja!’ Ik bekijk hem benieuwd, hij glimlacht eens veelbeteekenend en terwijl mijn vrouw hierop binnentreedt zeg ik hem vroolijk het wellicht reeds uit zijn oogen te hebben geraden! - ‘Wat?’ vraagt zij. - ‘Het nieuws dat Willem heeft, Simone! Ik meen dat hij aan 't vrijen is gegaan!’ - ‘Zóó!’ - ‘Geen kwestie van! Nog altijd vrouwenhater!’ lacht hij. - ‘Maar wát dan wel?’ - ‘Dat ik volgende maand mijne eerste tentoonstelling houd!’ verklaart hij met schuchteren trots en wat een vreugdige verrassing dit nieuws voor mij is kan ik onmogelijk verklaren. Zeer hartelijk wensch ik mijn broer om dit besluit geluk, en ook mijn vrouw laat dit niet na doch zij voegt er onmiddellijk de vraag aan toe of ook Lieven's portret er zal in voorkomen? ‘Ja? O!, dat verheugt mij grootelijks,’ zegt zij, ‘nu moogt gij er van verzekerd zijn Willem, dat gij een ongekend succes tegemoet gaat!’ Mijn broer lacht eens hartelijk om deze willekeurige gevolgtrek- | |
[pagina 287]
| |
king, en ik wil graag gelooven dat zijn verwachtingen inderdaad zoo hoog niet zijn gespannen, doch zelfs indien zij dit nu wél waren zou ik daarom nog niet vooraf durven te zeggen dat hij een zware ontgoocheling tegemoettreedt, want naar men mij reeds van meer dan een zijde uit de bevoegde kunstenaarswereld medegedeeld heeft, is er van mijn broer heel wat te verwachten. Hij schijnt een benijdenswaardigen aanleg te hebben en ik vind het alleen vreemd dat wijzelf dit langen tijd niet bemerkt of niet vermoed hebben of, als wij het misschien vermoedden, dat wij het toch immer vrij koel zijn voorbijgegaan, bijna alsof dit maar zeer weinig te beteekenen had of alsof het doodgewoon zoo hoorde. Ik herinner mij bij voorbeeld niet dat hij voor al de eerste prijzen die hij jaarlijks in de academie behaalde, ooit méér dan een warmen handdruk en een paar hartelijke woorden van mij gehad heeft, en ik weet ook zeer goed dat vader en moeder hem daar hoegenaamd niet geestdriftiger om feliciteerden dan wanneer ik slechts met vrucht in mijn examens slaagde. Als hij dan later van de academie thuis bleef waar hij zich voorgoed aan 't schilderen zette, steeg onze belangstelling misschien wel eenigszins, maar niettemin gingen er toch nog meermaals meerdere weken voorbij zonder dat mijn ouders of ikzelf, die toen weliswaar reeds gehuwd was, een voet in zijn werkhuis binnenzetten, en eigenlijk is het eerst sedert hij, zonder de minste bemiddeling van mijn vader zaliger, die nochtans stadsekretaris was, van het schepencollege de eervolle opdracht kreeg een twee meter hoog portret van den voormaligen burgemeester uit te schilderen voor de raadszaal van het Stadhuis, en geheel de pers over de schitterende uitvoering van deze opdracht schreef, dat wij hem met andere oogen zijn begonnen te bekijken. Voor mij werd het van toen af duidelijk dat ik hem van dichtbij volgen moest, en behalve nu, tijdens de ziekte van mijn vrouw, heb ik dit gedurende de twee jaren die intusschen zijn voorbijgegaan dan ook niet nagelaten. Met een voortreffelijken leermeester als de kunstcriticus Dr. Van Estland, die het erg met mijn broer opheeft en waarmede ik bij de inhuldiging van dit portret in kennis ben gekomen, is mij dit trouwens ook niet lastig gevallen. Met liefde en met genoegen heb ik mij in de schilderkunst ingewijd en reeds sedert een heel tijdje was ik dan ook zelf tot de overtuiging gekomen dat mijn broer het gerust wagen mocht met zijn werk voor het publiek te treden. Hoe het echter komt dat hij daar nu zoo plotseling toe | |
[pagina 288]
| |
besloten heeft als hij mij vroeger, wanneer ik hem daartoe aanspoorde, immer zegde dat hij daar liefst nog enkele jaren mede wachtte, begrijp ik echter niet, en mijn verzoek om dit te verklaren beantwoordt hij slechts met een doodgewoon schouderophalen. - ‘Gij weet het zelf niet?’ - ‘Werkelijk niet; ik heb dat eergisteren morgen eensklaps in mijn hoofd gekregen en ben daarop onmiddellijk het zaaltje van “De Vikings” gaan huren!’ ‘En Dr. Van Estland weet er dus niets van af?’ ‘Jawel, ik heb hem een kaartje geschreven en vanmorgen had ik reeds zijn antwoord. Hij zal een kort inleidend woord spreken, iets wat hij voor het eerst in zijn leven voor een nauwelijks vier en twintigjarigen doet, schrijft hij’. ‘Prachtig Willem! Prachtig!’ zeg ik, ‘dat is geen alledaagsche eer en daar verdient vanavond één glaasje op gedronken, vindt gij niet, Simone?’ Zij knikt eens, glimlacht eens en wij drinken dat glaasje. Wij drinken het terwijl wij gezellig praten, en wijn, cigaren en lenteboomen, het kan u reeds veel doen vergeten, maar mij drijft het evenwel toch niet uit het hoofd dat deze vreugde niet volledig is, en dat hier, dicht bij mij, mijn vrouw met eene zwakke borst te ademen zit... |
|