| |
| |
| |
Het IVe boek van Homeros' Ilias
Vertaald door P.C. Boutens
1[regelnummer]
Zittend terzijde van Zeus op den goudenen vloer ter vergaadring
Waren de goden bijeen; in hun midden de vorstlijke Hebe
Nektar schonk; met een dronk uit de goudene bekers zij groetten
Elkaêr welkom, de oogen gericht op de stad van de Troiers.
5[regelnummer]
Daadlijk Kronioon poogde te prikkelen Hera tot tooren
Met hoonvlijmende woorden, en sprak van terzijde haar kwetsend:
‘Van de godinnen beschermen en helpen er twee Menelaos,
Met Argeiische Hera Alalkomeneïsche Athena!
Toch afzijds stilzitten ze en vinden haar ijdele vreugd aan
10[regelnummer]
Toezien! Maar Alexandros terzij glimlachsche Afrodite
Leent voortdurend haar hulp en den dreigenden dood van hem afweert.
Nu ook heeft zij gered hem terwijl hij aan 't sterven zich toe dacht!
Toch, de overwinning verblijft Menelaos den lievling van Ares.
Ons laat onderling houden beraad wat hier ons te doen staat,
15[regelnummer]
Of overnieuw wij den grimmigen krijg en den schriklijken slagkamp
Zullen verwekken of wel tusschen beiden bevesten de vriendschap.
Mocht bij geval aan ons allen geliefd dit zijn en gevallig,
Voorwaar, dan moog' blijven bewoond vorst Priamos' veste,
En Menelaos naar huis de Argeiische Helena voeren.’
20[regelnummer]
Zoo hij sprak; stil morden ertegen Athena en Hera;
Naast elkander zij zaten en zonnen op kwaad voor de Troiers.
Toch bleef zwijgen Athena en geen woord kwam zij te spreken,
Op Zeus vader vergramd, hoe heftige tooren haar aangreep.
Niet hield Hera den toorn in haar borst in, maar zij hem toesprak:
25[regelnummer]
‘Kronos' geweldige zoon, wat woord hebt daar gij gesproken!
Hoe nu? Wilt gij vergeefsch, zonder uitkomst stellen mijn zwoegen,
't Zweet dat 'k liet bij 't gesloof? Moê werden mijn paarden bij 't gâren
Van 't heirvolk dat leed over Priamos bracht en zijn zonen.
| |
| |
Doe 't! Doch niet goedkeuren wij allen het, de oovrige goden!’
30[regelnummer]
Tot haar, grootlijks geërgerd, de wolkenverzamelaar Zeus sprak:
‘Wat zoo groot kwaad doet u, bezetene, Priamos aan en
Priamos' zoons, dat steeds onstuimig in tooren gij raast om
Neder te halen van Ilios de stevigbevestigde borchstad?
Gij toch - als ge ingingt tot de poorten en machtige muren,
35[regelnummer]
En rauw Priamos zelf mocht eten en Priamos' zonen,
De oovrige Troiers meteen, zoudt dan pas heelen uw tooren!
Handel gelijk gij begeert! Niet zij deze veete in de toekomst
Tusschen ons beiden, voor u en voor mij, een belangrijke twistzaak.
'k Zal iets anders u zeggen, en gij in den geest het behartig!
40[regelnummer]
Wanneer ik op mijn tijd lust voelend een stad te verwoesten,
Zoo een kies, waarin u dierbare mannen gevest zijn,
In geen ding ophoud mijn toorn, maar laat mij betijen;
Ik toch ook met een hart onwillig u willig uw zin gaf.
Want wat steden er onder de zon en den sterrenbevolkten
45[regelnummer]
Hemel de woonsteê zijn van op aarde aanwezende menschen,
Van haar heel hoog schatte ik van harte het heilige Ilios,
Priamos ook en het volk van den eschlansweerbaren koning.
Want nooit kwam 't altaar mij tekort aan mijn passende feestdeel,
Plenging en rookofferwalm; want ons deze eere ten deel viel.’
50[regelnummer]
Hem antwoordde nadien grootoogige vorstlijke Hera:
‘Voorwaar, onder de steden voor mij verweg de bemindste
Drie zijn, Argos en Sparta, en dan breedstratig Mykene.
Deze verwoest, wanneer ze u in 't hart bovenmate gehaat zijn!
Ik stel niet mij voor haar in den weg, zij begrooten mij zelfs niet....
55[regelnummer]
Zou 'k u haar al misgunnen en niet toestaan te verderven,
Niets misgunnen mij baat, daar toch veel machtiger gij zijt...
Doch 't past ook niet zonder gevolg mijn moeite te maken!
Ik ben ook godin, van geslacht oorspronklijk met u éen,
En eerwaardst mij verwekte de grondloos listige Kronos,
60[regelnummer]
Beî, door mijn oudre geboorte, en dewijl ik van u de gemale
Heet, en 't gezag gij voert onder al de onsterflijke goden.
Welaan, laten wij dan hierin toegeven mekander,
Ik u, gij mij weêr; al de andre onsterflijke goden
Gaan met ons meê.... Doch gij geef snelst opdracht aan Athena
65[regelnummer]
Dat ze in den schriklijken kamp zich begeeft van Achaiers en Troiers,
En zich bemoeit dat, eerst aanvangend, de Troiers de' Achaiers
| |
| |
Trotsch in hun zegesgevoel afbreuk doen tegen den eedbond!’
Zoo zij sprak; naar haar hoorde de vader van menschen en goden.
Dadelijk sprak hij Athena toe de gevleugelde woorden:
70[regelnummer]
‘Zeer snel onder de Achaiers en Troiers begeef u op 't slagveld,
En u bemoei dat, eerst aanvangend, de Troiers de' Achaiers
Trotsch in hun zegesgevoel afbreuk doen tegen den eedbond!’
Met dat woord aandreef hij Athena, belust vantevoren.
Neder in schielijke haast van de toppen zij streek van de' Olympos.
75[regelnummer]
Als neêrzendt van zijn sterren de zoon van den listigen Kronos
Een voorteeken aan schippers of wijd heirleger van mannen,
Stralende ster, waaruit veelvuldig verschieten de spranken -:
Zoo'n ster lijkend, naar de aarde haar vlucht nam Pallas Athena,
Neder zij sprong in hun midden; verbijstring beving bij het toezien
80[regelnummer]
De rostemmende Troiers, de Achaiers met stevige scheenplaat.
Zoo sprak d' éen of een aêr met een oogopslag naar zijn buurman:
‘Zullen opnieuw, zoo-waar, booze oorlog en schriklijke slagkamp
Heerschen? Of is aan het stichten van vriendschap tusschen ons beiden
Zeus die geldt bij de menschen voor opperbedeeler van de' oorlog?’
85[regelnummer]
Zoo sprak d' éen of een aêr bij de Troiers en onder de Achaiers.
Zij dook, onder den schijn van een man, in den drom van de Troiers,
Van Antenoors zoon Laodokos, kloek in den lansstrijd,
Speurend naar Pandaros godegelijk, of ze ergens hem aantrof.
Zij vond staan hem, den weerbren voortreflijken zoon van Lykaoon,
90[regelnummer]
Met om hem henen de kloeke geleedren met schilden bewapend,
't Heirvolk dat hem van de oevers van stroom Aisepos gevolgd was.
Vlak bij hem vatte zij post, en zij sprak de gevleugelde woorden:
‘Zult gij, Lykaoons kundige zoon, naar een raad van mij luistren?
Dan vondt moed gij met schielijken pijl Menelaos te raken,
95[regelnummer]
En dank zoudt inleggen en eer gij bij alle de Troiers,
Maar boven de anderen alle het meeste bij vorst Alexandros!
Zeker van hem aleerst zoudt beuren gij schittrende gaven,
Als hij van Atreus' strijdbaren zoon Menelaos beleefde
Hoe hij den smartlijken stapel besteeg, overweldigd door uw schot!
100[regelnummer]
Leg dan aan met den pijl op den roemrijken vorst Menelaos;
Doe uw gelofte aan den schutter befaamd, lichtlevende' Apolloon,
Eerstelingslammeren te offren, een heerlijke feesthekatombe,
Als gij naar huis weêrkeert in de stad van het heilig Zeleia.’
Zoo Athenaia sprak, en bepraatte zijn geest in zijn domheid.
| |
| |
105[regelnummer]
Daadlijk hij haalde den glimgladden boog uit de huid van den steenbok,
't Stuk wild dat eens zelf hij geraakt had onder de borstkas,
Toen 't van de rots afkwam. Afwachtend het in zijn verdekking,
Had in de borst hij 't getroffen, en 't sloeg op zijn rots achterover.
Zestien palm lang stonden gegroeid uit den kop hem de horens.
110[regelnummer]
Deze de horenpolijster bewerkt en tezamengelascht had,
Keurig geglad het geheel en voorzien van een goudenen boogknop.
Dien boog zette hij deugdlijk, hem spannend en lenend aan de aarde,
Op; aan den voorkant hielden zijn dappre gezellen hun schilden,
Dat op de been niet snelden de strijdbare zoons der Achaiers,
115[regelnummer]
Eer nog Atreus' strijdbare zoon Menelaos gewond was.
Dan van den koker hij haalde het deksel, en greep er een pijl uit,
Nimmer geschoten, geveêrd, saamrijgsel van donkere smarten.
Snel op de pees zorgvuldig hij schikte de vlijmige pijlschicht,
Deed zijn gelofte aan den schutter befaamd, lichtlevende' Apolloon,
120[regelnummer]
Eerstelingslammeren te offren, een heerlijke feesthekatombe,
Als hij naar huis weêrkeerde in de stad van het heilig Zeleia.
Vattend den pijlstaart saam met de koepees, ging hij aan 't trekken;
Haalde de pees aan zijn borst, aan den boog al nader de pijlpunt.
Doch nadat kringrond hij gespannen den machtigen boog had,
125[regelnummer]
Ronkte de boog, en de pees luid zwiepte, en de pijl in de lucht sprong
Scherp tot de wond, vol drift om zijn doel in 't gewoel te bespringen.
Doch, Menelaos, de zaalge onsterflijke goden vergaten
U ook niet, vooraan Zeus' krijgsbuitleenende dochter,
Die voor u uit postvatte afwerend het puntige pijlschot.
130[regelnummer]
Zoo ver hield zij het af van het levende vleesch als moeder
Vlieg wegdrijft van haar kind dat rustig in heerlijken slaap ligt.
Zelf overnieuw zij het richtte naar waar van den gordel de gouden
Spangen hem hielden bijeen en 't kuras zich verdubbeld aaneensloot.
Binnen den gordel versterkt met zijn spangen de bittere pijl viel;
135[regelnummer]
Dwars door het sierlijke kunsthandwerk van den gordel hij heenschoot,
En door het kunstig gedreven kuras nog kwam hij met kracht aan,
En door den band dien droeg hij voor lijfscherm, weer tegen schoten,
Die hem het meeste beschermde; ook daardoorheen hij zijn weg nam.
Heel oppervlakkig het vleesch van den man overschampte de bronspunt.
136[regelnummer]
Dadelijk stroomde het donkere bloed uit de wonde te voorschijn.
Zooals wel Maionische of Karische vrouw een ivoorwerk
Verft in het purper, bestemd bij de paarden te dienen voor wangstuk -
| |
| |
't Blijft in de kamer bewaard, of veel paardmenners 't begeeren
Om het te voeren; het ligt er bewaard, pronkstuk voor een koning,
145[regelnummer]
Hoofdsieraad van het paard en een luister meteen voor zijn menner -:
Juist zoo werden geverfd, Menelaos, uw krachtiggeschapen
Dijen en schenen met bloed, en uw sierelijke enklen beneden.
Huiverend daarop schrikte der volkeren vorst Agamemnoon,
Toen hij het donkere bloed naar omlaag zag stroomen de wond uit.
150[regelnummer]
Zelf ook huiverend schrok Menelaos de lievling van Ares.
Maar toen buiten hij steken den pijlstrop zag en de haken,
Keerde het leven terug zich opnieuw in zijn borst te vergâren.
Onder hen nam, zwaar stenend, het woord hoogmachtge Agamemnoon,
Vattend vooraf Menelaos de hand; meêsteenden de makkers:
155[regelnummer]
‘Dierbare broeder, uw dood dus had ik bezworen bij de offers,
Stellend u op alleen voor de Achaiers in kamp met de Troiers,
Nu u de Troiers beschoten en traden met voeten den eedbond!
Toch niet zonder gevolg blijft de eed en het bloed van de lammren,
En wijnplengen en handtoeslag waarop wij vertrouwden!
160[regelnummer]
Of al niet onmiddlijk de Olympiër vervult de vergelding,
Laat volvoert hij haar ook, en met zware bestraffingen boeten,
Met hunne hoofden voor zich, en hun vrouwen en kindren, de menschen.
Want dit weet in mijn geest en gemoed ik nu zonder twijfel:
Eens zal komen de dag dat 't heilige Ilios teniet gaat,
165[regelnummer]
Priamos ook en het volk van den eschlansweerbaren koning,
En hoogstierende Zeus, die woont in den aither, Kronioon,
Zelf zwaait tegen hen allen den noodweêrduisteren aigis,
Toornend om dit hun bedrog. Dat gaat eens vast in vervulling...
Maar leed schriklijk om u zal mijn zijn, o Menelaos,
170[regelnummer]
Wanneer sterven gij mocht en vervullen het lot van uw leven!
En onder smaadlijksten hoon zou keeren 'k naar dorstdroog Argos!
Zóo toch zullen gedenken de Achaiers het land hunner vaadren.
En als roem voor de Troiers en Priamos lieten de Argeische
Helena we achter... En de aarde van u zal rotten 't gebeente
175[regelnummer]
Liggend in Troia gebed bij onze onvolbrachte onderneming!
Zoo uit mogelijk ook zich een alovermoedige Troier,
Den grafheuvel bespringend van roemrijken vorst Menelaos:
“Moog” tegen allen zijn toorn zoo brengen tot stand Agamemnoon,
Als ook nu tevergeefs hij het heir der Achaiers naar hier bracht
180[regelnummer]
En weêrkeerde naar huis naar het dierbare land zijner vaadren
| |
| |
Leêgscheeps, latend ons achter den edelen vorst Menelaos!'
Zoo praat eens menigeen. Dan gaap' voor mij open de wijde aard!’
Tot hem, moed insprekende, zeî Menelaos de blonde:
‘Houd moed, wek nog niets van verschrikking bij 't volk der Achaiers!
185[regelnummer]
Niet kwam doodelijk aan 't scherp schot, maar juist tegenover
Heeft de alflonkrende gordel 't gestuit in zijn vaart, en eronder
De heuprok en het scherm, in zijn brons door de smeden gedreven.’
Tot hem, antwoord gevende, sprak hoogmachtge Agamemnoon:
‘Moge 't er zoo meê staan, o dierbare vriend Menelaos!
190[regelnummer]
Uw wond zal heelmeester betasten en zal erop leggen
Heilzaam kruid dat rust u verschaft van de donkere pijnen.’
Meteen gaf Talthybios, den godlijken roeper, hij opdracht:
‘Ga, Talthybios, snelst hierheen ontbieden Machaoon,
Die van den meest uitnemenden arts Asklepios de zoon is,
195[regelnummer]
Dat hij aan Atreus' strijdbaren zoon Menelaos bezoek breng',
Dien met den boog wond trof iemand ervaren in 't pijlschot,
Eén van de Troiers of Lykiërs, een roem hem, ons een bedroeving.’
Zoo hij sprak; de heraut het vernemend hem willig gehoor gaf.
Zijn weg nam hij door 't volk van de bronsoverpanserde Achaiers
200[regelnummer]
Kijkend in 't rond naar den held Machaoon. Hem hij gewaar werd
Staande in het midden der kloeke geleedren met schilden bewapend,
't Heirvolk dat hem verzelde uit het paardveevoedrende Trika.
Vlak bij hem vatte hij post, en hij sprak de gevleugelde woorden:
‘Rijs op, zoon van Asklepios, u roept grootmachtge Agamemnoon,
205[regelnummer]
Dat gij aan Atreus' strijdbaren zoon Menelaos bezoek brengt,
Dien met den boog wond trof iemand ervaren in 't pijlschot,
Eén van de Troiers of Lykiërs, een roem hem, ons een bedroeving.’
Zoo hij sprak, en hij bracht hem 't hart in de borst in beroering.
Zij in 't gewoel zich begaven door 't wijd heirleger Achaiers.
210[regelnummer]
Toen zij bereikten de plek waar nog Menelaos de blonde
Na zijn verwonding verbleef (in een kring al de edelsten waren
Rond hem vergaêrd; in hun midden hij zelf stond, godegelijk man),
Trok aanstonds uit den gordel bevestigd en wel hij den pijl los;
Bij 't uitwriggelen knapten naar achter de vlijmende haken.
215[regelnummer]
Dan de' alflonkrenden gordel hij maakte hem los, en eronder
Den heuprok en het scherm, in zijn brons door de smeden gedreven.
Doch na 't bezien van de wond, waar binnen de bittere pijl drong,
Zoog hij het bloed uit, spreidde met kunde de leengende kruiden,
| |
| |
Die Cheiroon indertijd vriendschaplijk zijn vader verstrekt had...
220[regelnummer]
Terwijl zij om den strijdbaren held Menelaos zich moeiden,
Met aanzetten de rijen van Troiers met schilden bewapend.
Zij weêr trokken de wapenen aan en gedachten den kampstrijd.
Daar kondt zien gij den eedle' Agamemnoon niet aan het dutten,
Noch wegduikend in vrees, noch ook onwillig te vechten,
225[regelnummer]
Maar vol ijver en drang tot den strijd die mannen in eer brengt.
Achter zijn paarden hij liet en zijn wagen met brons overflonkerd.
En die, snuivende, hield op een afstand vaardig zijn dienaar,
Van Ptolemaios de zoon, Eurymedoon, Peiraos' kleinzoon.
Hem hij met klem opdroeg bij de hand hen te houden voor dat hen
230[regelnummer]
Moeheid 't lijf overviel bij zijn veldheersgang door de velen.
Maar zelf ging hij tevoet overschouwen de rijen der mannen.
Wie vol ijver hij zag van de Danaërs snel op hun paarden,
Daar hield stand hij en krachtig hun moed insprak met de woorden:
‘Laat nog niet, Argeiers, in iets van het kloeke verweer af!
235[regelnummer]
Want niet zal Zeus vader zijn bijstand leenen op leugens;
Maar die eerst aanvingen met afbreuk tegen den eedbond,
Straks van henzelf, weest zeker, verslinden de gieren het week vleesch,
Wij onderhand buitvoeren hun dierbare vrouwen en weezloos
Kroost in de schepen naar huis, nadat we innamen de borchstad!’
240[regelnummer]
Dan weêr wie nalatig hij zag in den grimmigen oorlog,
Hen herhaaldlijk hij krachtig berispte met toornige woorden:
‘Weeklachtrappe Argeiers, verwordlingen, schaamt gij u heel niet?
Waarom staat zoozeer gij verdwaasd als kalvers van herten,
Die, nadat zij zich eerst moê renden door de opene vlakte,
245[regelnummer]
Pof stilstaan, en er is geen schijn van verweer in hun harten:
Juist zoo staat gij, suf en verdwaasd, en gij denkt aan den strijd niet!
Wacht gij de Troiers te komen tot vlakbij, waar met hun spiegels
Liggen de schepen getrokken aan 't strand van den schuimigen zeevloed,
Dat ge ervaart of Zeus bij geval u de hand boven 't hoofd houdt?’
250[regelnummer]
Zoo slagordnend bezocht hij en schouwde de rijen der mannen.
Langs het gewoel van de mannen hij kwam op zijn gang tot de Kreters.
Zij om den schrandren Idomeneus heen zich aan 't wapenen waren.
Zelf bij de voorsten hij was, aan een ever gelijk in verweerkracht,
Doch Meriones spoorde in de weer voor hem de achterste troepen.
255[regelnummer]
Dezen te zien zich verheugde der volkeren vorst Agamemnoon;
Dadelijk sprak hij Idomeneus aan met de vleiende woorden:
| |
| |
‘'k Schat u, Idomeneus, hoogst van de Danaërs snel op hun paarden
Niet alleen in den krijg en 't vervullen van andere plichten,
Maar bij het feestmaal ook, als de edelsten onder de Argeiers
260[regelnummer]
In 't mengvat aanmaken zich laten den fonklenden eerwijn.
Want wanneer ook de andere Achaiers met welige haardracht
Wat hun bedeeld wordt drinken, de beker voor u staat altijd
Vol als die van mijzelf tot een dronk zoovaak u het hart maant!
Wel maak op u ten krijg zoo als gij te zijn u vanouds roemt!’
265[regelnummer]
Hem gaf weêr de aanvoerder der Kreters Idomeneus antwoord:
‘Atreus' zoon, ik zal u bepaald de betrouwbare makker
Wezen, gelijk ik beloofde en bevestigde van den beginne!
Drijf dan de anderen aan van de Achaiers met welige haardracht,
Opdat snelst we aanbinden den strijd, nu hebben geschonden
270[regelnummer]
De eeden de Troiers; voor hen dood levert en rampen de toekomst,
Daar ze het eerst aanvingen met afbreuk tegen hun eeden!’
Zoo hij; Atreus' zoon ging blij in zijn hart van hen verder.
Dan de Aianten hij trof op zijn gang door 't gewoel van de mannen.
Zij zich aan 't wapenen waren; een wolk voetvolk met hen meêkwam.
275[regelnummer]
Zooals wel van zijn uitkijkpost geithoeder een wolk ziet,
Die in de verte over zee onder 't blazen van Zefyros opzet;
Hem op zijn afstand lijkt als pek zoo zwart zij te wezen
In de' aantocht over zee, en zij brengt een geweldgen kykloon meê;
Huivrend hij schrikt bij 't gezicht, en zijn beesten hij onder de grot drijft -:
280[regelnummer]
Zoo in 't gevolg der Aianten van jongeren godegevoedsterd
Op tot den hittigen krijg zich bewogen de drommende scharen
Donker van uitzicht, ruig stijfstaand van de schilden en speren.
Bij 't aanschouwen van hen zich verblijdde de machtge Agamemnoon,
En opheffend zijn stem tot hen sprak de gevleugelde woorden:
285[regelnummer]
‘Beide Aianten, gebieders der bronsoverpanserde Achaiers,
Niet past aan u zetten, en niets ook heb 'k te bevelen;
Want uit uzelf aandrijft gij de manschap krachtig te vechten!
Wenschen ik mocht (Zeus vader, Athena en Phoibos Apolloon!)
Dat zoodanig een geestdrift was in de borsten van allen!
290[regelnummer]
Dan zou weldra neigen ten val vorst Priamos' veste,
Onder de handen der onzen veroverd en lediggeplunderd!’
(Slot volgt).
|
|