Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Kunst of verstrooiing?
| |
[pagina 202]
| |
stranden en de opvarenden helpen verdrinken, om nadien de aanspoelende lijken en het wrak te plunderen. Hoe ze na veel gevaarlijke avonturen de bende ontmaskert, vaak amper aan den dood ontsnapt, ondertusschen verliefd wordt op Jem, den ruw-sympathieken paardendief, en deze ten slotte volgt, - het vormt eigenlijk een vreeselijke maar boeiende geschiedenis met verrassende verwikkelingen en een onverwachte ontknooping. De psychologie is primair doch nergens verwrongen, en alhoewel de uitwerking wordt beheerscht door een licht ontvlambare fantasie, toch is de uitbeelding zoo direct plastisch en de evocatie van landschap en atmosfeer zóó suggestief, dat we nergens een schok door onwaarschijnlijkheid ervaren. Bovendien is dit verhaal opmerkelijk goed geschreven, vlot zonder slordigheid, beheerscht en zuiver. En toch is het juist de som van al deze kwaliteiten, - een Amerikaansch aandoende feillooze gladheid, welke zoo spoedig als cliché voorkomt -, die de vraag scherper stelt: lectuur of literatuur? Kunst of verstrooiing? En waar loopt de grens? Immers romankunst beteekent toch niet alleen: technische knapheid in het vertellen van gebeurtenissen? Zelfs wie zich op de lapidaire Walschapsche formule: ‘een roman is een verhaal’ beroept, verschuift daardoor slechts de vraag, want ook voor hem blijft het feit, dat de eene roman ons krachtiger roert dan de andere; dat de eene slechts verpoozing en verstrooiing biedt, terwijl de andere ons diepste wezen aanspreekt; dat de eene kunst is en de andere niet, zelfs waar hij als verhaal honderd maal knapper is! Het is een kwestie van categorie, - van verschillend niveau. Een roman die werkelijk kunst is, geeft méér dan het relaas der feiten; hij wordt geboren uit een diepere schoonheidsbetrachting; ‘uuts herten grond’ wordt hij geschreven en dringt bij den lezer tot diezelfde diepte door; - waarbij men onder ‘hert’ niet alleen het gevoel, maar het gansche complex der scheppende en genietende persoonlijkheid dient te verstaan, in haar drievoudige samenstelling van geest, hart en fantasie. Ook bij de meest intense kunstbetrachting kunnen de scheppende functies te kort schieten of niet het vereischte evenwicht vinden. De persoonlijkheid kan blijken niet sterk, | |
[pagina 203]
| |
niet belangrijk, niet boeiend, niet geëquilibreerd genoeg te zijn, om het levensverhaal van anderen met de eigen vreugden en smarten, met angsten en twijfels, ervaring en wijsheid, met de eigen problemen en verscheurdheden, sterkten en zwakten te bezielen en voor den lezer tot een obsedeerender werkelijkheid te maken dan zijn eigen levensrealiteit. In zulke gevallen, - en ze zijn talloos -, spreken we van een onvolmaakte, een niet-geslaagde, een onvolgroeide, een onevenwichtige romankunst, omdat men spijts alle tekortkomingen toch den drang voelt der scheppende persoonlijkheid om zich zelf naar buiten vorm te geven, om niet los van, maar in zijn werk te staan, om zich zelf te geven. Daar tegenover stellen we den roman met alle mogelijke technische kwaliteiten, maar waarvan men bij het eerste contact duidelijk ervaart dat het den schrijver geen oogenblik is te doen geweest, zijn diepste wezen uit te spreken, dat hij al zijn uiterlijke verworvenheden van taal, stijl, vormvermogen en psychologie ten dienste heeft gesteld van zijn verbeelding, om een verhaal te construeeren dat een uitstekende roman kan zijn en daarom toch geen kunst. Zoo is het nieuwe boek van Daphne du Maurier, - vol spanning van druk beweeg en uiterlijk gebeuren, maar een onpersoonlijk gebeuren, los van den auteur, dat bijgevolg enkel de fantasie prikkelt en het overige der persoonlijkheid ongemoeid laat. Stel u een opeenvolging voor van schitterend uitgevoerde panopticumtafereelen, beklemmend van natuurlijke echtheid in personages en decor, - met alle geheimzinnig-romantische attributen dergelijke curiosa eigen. En tracht u dan een oogenblik in te denken, dat deze vernuftige ruimtevoorstellingen plots op een mysterieuze wijze aan het leven gaan: we zien en hooren het beuken van de branding op spookachtige klipkusten, onweders barsten los boven eindelooze heidevlakten waar verraderlijke moerassen het leven van den mensch belagen, er zijn bereden achtervolgingen door den nachtelijken mist, schipbreuken en plunderingen; er is bruut geweld van oerschurken naast de vastberaden onversaagdheid van een moedige vrouw; er wordt gevloekt en geworsteld, gebrand en gemoord. Het is een opwindend avontuur, - doch op het | |
[pagina 204]
| |
oogenblik dat men meent langs zijn oor het schroot te hooren fluiten, bemerkt men plots het kogelvrij glas, waarachter de nieuwsgierige toeschouwers onkwetsbaar het schouwspel gadeslaan. En als ze de zaal verlaten, hebben ze den glimlach van het veilig welbehagen: voldane nieuwsgierigheid zonder medevoelen; afschuw zonder haat; spanning der zenuwen zonder psychische gebondenheid; er bij te zijn geweest zonder den inzet zijner persoonlijkheid! In deze tegenstellingen ligt de eenige maatstaf waarmee lectuur van literatuur, kunst van verstrooiing is te scheiden. |
|