| |
| |
| |
Klaas Sluter
door Marie Koenen
I
Het eigen huis
Op 1 Maart 1385 wordt in de stedelijke documenten van Dijon voor het eerst vermeld de aanwezigheid daar ter stede van ‘Claux Sluter de Orlandes’. Deze ‘Orlandais’ begon zijn loopbaan in de Bourgondische hoofd- en hofstad als tweede beeldhouwersgezel in het atelier van Jehan de Marville, den officieelen ‘imagier’ van den toen regeerenden Hertog van Bourgondië, den eersten uit het koninklijk huis van Valois, Philips den Stouten.
In ditzelfde voorjaar 1385 zette bouwmeester Drouet de Dammartin den schouder onder het plan van Hertog Philips, om vlak buiten de poorten van de hertogelijke residentie een Chartreuse te bouwen, op den grond Champmol genaamd, reeds zeven jaar geleden tot dit doel aangekocht.
Vierentwintig Karthuizers zouden hier ‘dag en nacht niet ophouden God te bidden voor de heiliging der zielen, voor den voorspoed en het welzijn van het volk en van de vorsten, die het regeeren.’ - Later moesten deze vierentwintig de bewakers worden van het graf van Philips en zijn nazaten, want de kerk van Champmol was bestemd tot laatste rustplaats voor de nieuwe Bourgondische dynastie, zooals de abdijkerk 't voor de Capetingers was geweest, en die van Saint-Denis 't nog steeds bleef voor de koningen van Frankrijk.
Bouwmeester Dammartin kwam met een gevolg van arbeiders: Vlamingen, Brabanders, Parijzenaars, Bourgondiërs, allen metselaars, steenhouwers, schrijnwerkers, smeden of schilders; een keurbende uit de gilden, een vendel van den
| |
| |
vrede, zooals er in die tijden, ondanks de eeuwige oorlogen en belegeringen, van de eene stad naar de andere trokken, om de laatste hand te leggen aan de kathedralen, de eerste hand aan den opbouw van de paleizen voor de regeerende vorsten en van de weidsche woningen voor hun rijksgrooten.
Al zal de ‘Orlandais’, de Hollander - in onze dagen nog de in het buitenland gangbare naam voor een Noord-Nederlander, - waarschijnlijk met een groep Vlamingen en Brabanders zijn meegekomen uit Brussel, - waar ‘Claes de Slutere van Herlam’ staat ingeschreven als lid van het gilde der Steenbicheleren, - eenzelvig als hij was, zwijgzame stugge noorderling, heeft hij zich toch wel afgezonderd gehouden, zeker niet zonder des te meer z'n oogen en ooren den kost te geven, in de voor hem zoo geheel nieuwe Fransche gewesten. De groen-bewingerde heuvels van het zonnige wijnland zullen den ontvankelijken man van de vlakten en de wateren niet weinig bekoord en geboeid hebben.
Zoo dan kwam Klaas de bekwame en ervaringrijke meestersteenbikker, op middelbaren leeftijd met den grooten trek mee van de velen, ouderen en jongeren, die uitblonken in hun handwerk, - hij met z'n leeren schootsvel, z'n hamer en beitel tot eenigen rijkdom bij de kunstvaardigheid, waarvan de roep hem blijkbaar reeds was voorgegaan.
Bij Champmol liet meester Klaas de vierhonderd metgezellen achter zich, en ook dien heelen tros van karren vol meegebracht bouwmateriaal. Met de leien uit het Walenland, met de gave reuze-eikenstammen uit toentertijd nog zoo boschrijk Noord-Nederland, met den bergsteen uit de Bourgoensche groeven en het zand uit de kleine meren tusschen de wijnbergen (waarvan dat uit l'Etang-de-l'Abbé het meest gezocht was), zouden zij beginnen met den nieuwbouw van 's Hertogs kerk en klooster.
Meester Klaas trok alleen Dijon binnen. Tusschen de kathedraal van Sint-Bénigne en de kerk van Sint-Philibert vond hij, door de kramersbuurt van de Joden, de stille wijk, waar de werkplaats lag van Jehan (of Hannequin) de Marville. De maître-imagier was er met z'n talrijke medehelpers bezig aan de friezen, aan de trapleuningen, de bordes-balustra- | |
| |
den en waterspuwers voor de Tour-Neuve. Deze hooge, door traptorens geflankeerde en steil-bedaakte nieuwe uitbouw van het hertogelijk paleis, zou tot woning dienen aan Philips den Stouten en zijn gade, Margaretha van Male, erfdochter van den Graaf van Vlaanderen, 'n Weidsch aardsch tehuis lieten zij zich optrekken, terwijl toch ook reeds, daar in Marville's atelier, de zwarte marmerblokken gereed stonden voor hun graftombe.
De Chartreuse-kerk, waarvan de grondslagen nauwelijks gelegd waren, dat toekomstig vorstelijk mausoleum, stelde aan Marville zóóveel groote opgaven, dat hij den nieuwen meester-beeldhouwer wel hoopvol zal hebben verwelkomd.
Den werkkiel aan, het schootsvel voor, en Klaas was al bezig, woordkarig, vakkundig. Aan de beeldengroep voor de kerkportiek van Champmol mocht hij beginnen: Johannes de Dooper en Ste Catherina, als schutspatronen achter den Hertog en achter Hertogin Margaretha, te weerszijden van de Moeder Gods, die de zuil tusschen de twee poortdeuren tot voetstuk zou krijgen.
Een karaktervolle beeltenis van den onversaagden en vorstelijken, maar toch goedmoedigen en door staatszorgen vroeg verouderden Hertog uit steen te mogen houwen, dat was een opdracht Klaas naar het hart. Ook voor de nevenfiguren sloeg ze zijn bezieling wakker.
In geloovigen deemoed biddend neergeknield: de Hertog en zijn bescheiden vrouwe; wakend, hoog boven hen uit, achter ieder van beiden: de beschermheilige. Levensgroot alle vier, en toch in de vloeiende plooien en schaduwen van hun gewaad, daar op hun verheven plaats onopvallend, omdat zij allen overstraald worden door de majestueuze schoonheid van de Moedermaagd en haar Zoon, tot wie de vorsten de handen heffen en de blik van de Heiligen verheugd is opgetogen.
Vóór hij begon te boetseeren heeft meester Klaas deze groep natuurlijk in haar geheel voor oogen gezien. In geduldige toewijding gaf hij vorm en wezen aan de vier, die bijfiguren zouden blijven, maar de Madonna schijnt onder zijn handen, uit de glanzende blanke Bourgoensche steen vanzelf gestaltenis te hebben aangenomen. Aan stof en steen ont- | |
| |
zweefd in haar rijzige gracie, staat ze daar in haar soepel golvend kleed als een heerscheres hoog boven de aarde uit, de Maagd van het Magnificat in het voorgevoel van haar Hemelvaart.
De voltooiing van dit Maria-beeld kan voor zijn schepper niet anders geweest zijn dan een verlossing. Aan alle beklemming van onmacht en traditie ontstegen, vonden zijn innerlijke krachten hier spontaan de vervulling van het hoogste, dat de kunst vermag.
Hoe menschelijk-moederlijk ook, wat lijken ze zorgelijk ineengedrongen en armoedig, de Bourgoensche Lievevrouwtjes, bij wie meester Klaas in de kerken van stad en ommeland z'n Ave's zal hebben gebeden om bijstand en de goede insprake, eer hij deze Koningin der Engelen tot aanzijn mocht verwekken.
Claux l'Orlandais had met de schepping van zijn eerste beeldengroep zijn kunstenaarsschap zoo ruimschoots bewezen, dat hij na het overlijden van Marville, vier jaar na z'n komst in Dijon, door Hertog Philips wordt aangesteld tot diens opvolger als zijn maître-imagier en varlet de chambre, ‘in al zijn rechten, titels en privilegiën’.
De ontvanger van de onlangs opgerichte hertogelijke rekenkamer zal voor hem alle grondstoffen betalen, die hij koopen moet, en het loon aan de gezellen, die hij tot zijn dienst noodig heeft. 't Volstaat, als de maître-imagier de rekeningen door hem ingediend met zijn zegel bekrachtigt.
Want behalve een zeer ruim jaarlijksch inkomen, behalve een paard en een knecht, wordt aan meester Klaas het zegelrecht toegekend. Het zegel, dat hij mag aannemen, is tegelijk het blazoen, waardoor hij verheven wordt tot dien schoonen adelstand van een vrijmachtig eerste onder de meesters te zijn. Door den kunstlievenden Hertog wordt hij gelijkgesteld met de voornaamste van de hovelingen, zelfs vereerd en bevoorrecht boven hen.
Meester Klaas kiest tot blazoen: een schild met twee sleutels, aan weerszijden vastgehouden door een zwaan met opengeslagen vleugels. Er boven staat zijn voornaam, zooals die in Bourgondië gangbaar is: Claus; er onder zijn achternaam:
| |
| |
Sluter, beide in zeer duidelijke letters.
Als een aanzienlijk en welgesteld man kan meester Klaas zich voortaan geheel onafhankelijk aan zijn kunst wijden, beschermd door den Hertog, die hem telkens opnieuw, boven de ruime overeenkomsten uit, met milde toelagen begunstigt: ‘wegens groote en aangename diensten’, welke hij hem ‘bewezen heeft en dagelijks nog bewijst. Opdat hij gereedelijker zou verkrijgen, alles wat hem nuttig en noodig is’.
Het meest welkome van al dezen overvloed was aan meester Klaas het ‘eigen huis’, dat hij tot zijn beschikking verwierf: het huis van zijn voorganger Marville. Het lag in het dichtbebouwde stadsgedeelte, tusschen het voorplein van het hertogelijk paleis ‘la place d'armes’, en den Gallo-Romeinschen walmuur, waar zich ook de regeeringsgebouwen bevonden en waar meer dan een van de hofdignitarissen zijn aanzienlijke woning had.
Maar hoe deftig ook gelegen in deze voorname wijk, het was zóó onderkomen en onpractisch ingericht, dit verblijf voor den maître-imagier bestemd, dat meester Klaas meteen begint met het eens degelijk, echt op z'n Noord-Nederlandsch te laten ‘opknappen’.
En hij gaat hierbij te werk met architecturaal inzicht en zakelijk overleg tegelijk, niet alles ineens, maar ook weer naar vaderlandschen trant: ‘zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet’. - Van jaar tot jaar zou er in 't vervolg een niet onbeduidende som op het hertogelijk grootboek vermeld staan voor noodzakelijke reparaties en vergrootingen aan ‘la maison de Claux’.
Volgens den inheemschen bouwstijl lag er, achter de breede inrijpoort, een binnenplein aan drie zijden omsloten: in 't midden op den achtergrond, de heerenhuizing, waartoe een statige bordestrap gaf; aan weerskanten de zijvleugels, tot stallingen en dienstwoningen bestemd, maar grootendeels ingericht tot werk- en bergplaatsen.
Toen meester Klaas er zijn intrek nam, bestond het binnenhuis gelijkvloers uit één groot vertrek, over de geheele breedte, dat den vorigen bewoner tegelijk tot atelier, keuken, woon- en slaapkamer had gediend. Klaas begon met er voor
| |
| |
zich zelf een ‘eigen kamer’ te laten afscheiden, en liet er, reeds na tien maanden, aan de achterzijde onder een afdak nog een galerij met verschillende vensters bij timmeren, een eigen atelier, zoo vèr mogelijk verwijderd van de straat en van het rumoerig komen-en-gaan op het binnenplein. Alleen en ongestoord moest deze diepzinnige kunstenaar wezen bij zijn scheppenden arbeid.
Eerst en vooral ook liet meester Klaas al z'n deuren en ramen van nieuwe scharnieren, sloten, grendels, schuiven, boomen en klinken voorzien, zooals blijkt uit de rekeningen van 's Hertogs ontvanger: ‘Drie krammen en een ijzeren ketting aan de vensters voor het atelier van Claux; drie gesmede sloten op de deuren en luiken’, enz. - Stevige kisten liet hij timmeren met al even soliede sloten en sleutels, om er zijn albast- en marmerblokken in te bewaren, andere even sekuur op slot, om er zijn afgewerkte beelden in te verpakken.
Zóó karakteristiek lijkt ons bij meester Klaas (genoemd behalve Sluter, ook de Slutere, de Sleussure, Celoistre, Celustre, Celeustre of Slustre) deze voorliefde tot sluiten, dat we ons afvragen of zijn achternaam niet eerder dan een familienaam een bijnaam is, hem wegens zijn zwak tot sluiten gegeven. Temeer omdat in zijn dagen familienamen bij mannen van zijn stand eigenlijk niet bestonden; ze werden genoemd naar hun geboorteplaats of de zoons vernoemden den doopnaam van hun vader achter den hunnen. De toenaam de Slutere, de sluiter, door hem zelf afgekort tot Sluter, kan dezen gesloten man, met zijn drang, om zichzelf van de wereld af te sluiten en op te sluiten in zijn kluis, niet anders dan eigen genoeg zijn geworden, om hem voorgoed achter zijn doopnaam te voegen.
Voortaan dan kon deze afgetrokken, ernstig, wellicht wat sombere Sluter dus midden in zijn druk betreden woning als een monnik zich afgezonderd houden, in dat heiligdom waar zelfs de Hertog geen toegang had, zijn trouwste bezoeker.
Met hart en ziel leefde de even kunstzinnig als godsdienstig aangelegde eerste Bourgondische Hertog, de rijkste vorst van zijn tijd, met het werk van zijn ingetogen maar genialen meester-beeldhouwer mede. Verbleef Hertog Philips in
| |
| |
Dijon, dan liet hij geen dag voorbijgaan, zonder dat hij zich naar de kanselarij begaf, om persoonlijk alle uit te vaardigen acten en te verzenden brieven te onderteekenen en te bezegelen. Vlak naast deze kanselarij lag de woning van zijn gunsteling en opperkamerheer Guy de la Trémoïlle, den boezemvriend aan wien hij in zijn testament verzocht zich te laten begraven aan zijn voeten.
Bij Trémoïlle ging de Hertog dagelijks in en uit, en door Trémoïlle vergezeld kwam hij, een deur verder, bij Klaas gemoedelijk eens kijken hoe het werk vorderde. Uit dit voortdurend vertrouwelijk contact van opdrachtgever en kunstenaar kwam voor beiden veel goeds voort. Allereerst een wederzijdsche genegenheid van mensch tot mensch, die duidelijk blijkt uit de hartelijke toewijding van meester Klaas aan zijn heer en uit de gulhartige welgezindheid van den Hertog jegens zijn maître-imagier et varlet de chambre.
Philips was trotsch op zijn wat eigengereiden maar zielsvollen beeldhouwer, en gunde hem van harte de eer en ook alle vrijheid van beweging, die hem toekwamen. - Zoo zendt hij hem in 1393 op zijn kosten uit, samen met den meesterschilder, Jehan de Baumez, te paard en begeleid door een knecht, naar Mehun-sur Yevre, in het land van Berry. Ze schijnen daar te zijn uitgenoodigd als oordeelkundige keurmeesters, om de kunstwerken in oogenschouw te nemen, aangebracht op het kasteel in aanbouw van Hertog Jan van Berry, Philips' ouderen, zoo prachtlievenden broer. Zoodoende werd Klaas ingewijd in de scheppingen van André Beauneveu, genoemd meester Andrien van Valenciennes, wijdvermaard onder de Fransche schilders en beeldhouwers van zijn eeuw. In de zestien dagen van hun samenzijn hebben de twee grootmeesters ongetwijfeld elkaar nader leeren aanvoelen. Gerijpt in hun kunst als ze beiden op dit tijdstip waren, zal er van wederkeerigen invloed op elkaar wel geen sprake zijn geweest.
Dit was niet de eenige reis door meester Klaas van Dijon uit ondernomen. Voor den aankoop van zijn grondstoffen: steen, marmer, albast, trok hij er herhaaldelijk zelf op uit, doorgaans naar Parijs.
| |
| |
In Augustus 1395 heeft Klaas Sluter een tocht naar het Noorden ondernomen. Hij bezocht Dinant, Luik, Mechelen, en van daar uit waarschijnlijk ook den geboortegrond. Heeft hij hem hier ontdekt, of hem teruggevonden in Brussel, of in Halle bij den arbeid waartoe hij hem zelf opleidde, den jongen neef, die zich nauwelijks een jaar nadien te Dijon bij hem komt voegen? In dezen oomzegger, die zijn doopnaam draagt, in dezen Klaas van Werve, zag Klaas Sluter zijn eigen kunstenaarsschap herboren, zooals een vader dit maar zelden mag zien bij een van zijn zonen.
Hun juiste familie-verhouding is niet bekend, maar indien Sluter een familienaam is, dan draagt de jonge Klaas dezen dus niet en bestaat de bloedverwantschap eerder van moederszijde. Mogelijk is de jonge Klaas daarom een zusterszoon van Klaas den oudere. De historische ongewisheid laat ruimte voor de romantische veronderstelling, dat de peetvader zijn doopzoon en naamgenoot, den toekomstigen voortzetter van zijn levenswerk, bij zijn familiebezoek persoonlijk gevonden heeft, in dat Hatheim (Hattem), waarvan Klaas van Werve bij laatste wilsbeschikking den naam in zijn grafzerk gebeiteld wenschte, den naam van zijn geboorteplaats, het oord van zijn herkomst.
Dit Hattem is een ommuurd stadje, op den noord-westelijken uithoek van de Over-Veluwe, nog Geldersch, op den linker-oever van den Gelderschen Ysel gelegen. Aan den rechteroever, schuin er tegenover, liggen: naar het noordwesten, Zwolle, de hoofdstad van Overijsel; naar het zuidwesten, dat Windesheim, van historische beteekenis wegens het klooster daar gesticht door ‘de Broeders des Gemeenen Levens’. We zijn hier midden in de streek van Geert Groote en Thomas à Kempis, tijdgenooten van Klaas Sluter, de zielsvrienden van Johannes Ruusbroec den eerbiedwaardigen, wier levensvernieuwing in God van een zoo diepe en vérstrekkende invloed is geweest op het godsdienstig leven van het einde der veertiende en het begin der vijftiende eeuw.
Merkwaardig is, en o.i. een doorslaand argument bij het vaststellen der herkomst van Klaas van Werve, dat een zuid-westelijke uithoek van het stadje Hattem nog steeds den
| |
| |
naam Werve draagt. De buurschap Werve (we belandden er op een van onze omzwervingen op de Over-Veluwe), ligt dicht bij den Ysel en nog dichter dan Hattem's omwalde kom, tegenover Windesheim.
Onder de bevolking leeft er de heugenis voort aan een klooster, dat ook hier eenmaal stond, op de plek waar thans een moderne villa is gebouwd, die den naam ‘'t Klooster’ als historische herinnering handhaaft.
Ligt in een en ander geen vingerwijzing aan de kunsthistorici om in de Hattemer archieven eens nasporing te doen naar de afstamming van Klaas den oom en Klaas den neef, die immers nog steeds niet is vastgesteld? Tegenover de veronderstelling, dat het ‘Hathein’ op den grafzerk een verbastering zou zijn van Herlam, en dit weer van Haarlem, kan immers met evenveel recht deze andere naar voren worden gebracht, dat het Herlam op de ledenlijst van het Brusselsche gilde, een verschrijving is van Hathein, het huidige Hattem. Overigens heeft de naam Sluter, - wel onhollandsch maar niet onnederlandsch, - een klank nog heden eigen aan de gewestspraak van de Yselstreek. Als familienaam is hij daar trouwens ook nog niet uitgestorven. De Sluter's, die kortgeleden nog het Abdijhotel in Zeeuwsch Middelburg beheerden, waren afkomstig uit Overijsel.
Er ligt iets aandoenlijks, iets dat van heimwee spreekt en van trouw aan het vaderland, in dat ‘Calus de Werve van Hathein’, op den grafsteen, bewaard in het archeologisch museum van Dijon.
Zoo hopeloos ver verwijderd van zijn helder en kalm Yselstadje is Klaas van Werve zich wel een vreemdeling blijven voelen in dat weelderig Bourgondië, waar hij met zijn oom, den wijzen zwijger, kwam samenwerken, tot hij diens opvolger werd als ‘maître-imagier en varlet de chambre van Monsgr le Duc’. - Steenbickeleren, geboortig van een steenloozen grond, in zich zelf gekeerde en diep godsdienstige Noord-Nederlanders beiden, in al hun eenvoud geïnspireerde baanbrekers naar een nieuwen opgang, behooren ze bij de eersten, die den roem der Lage Landen hooghouden in de Europeesche kunstgeschiedenis.
|
|