| |
| |
| |
Iets over schoonheid en poëzie
door Mr Louis de Bourbon
Ergens in dat zinrijke, maar broze boekje ‘Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge’ stelt Rainer Maria Rilke de volgende vraag:
‘Ist es möglich, dasz man noch nichts Wirkliches und Wichtiges gesehen, erkannt und gesagt hat?
Ist es möglich, dasz man Jahrtausende Zeit gehabt hat, zu schauen, nach zu denken und auf zu zeichnen, und dasz man die Jahrtausende hat vergehen lassen wie eine Schulpause, in der man sein Butterbrot iszt und einen Apfel?’
En deze dichter, een der meest diepzinnige woordkunstenaars, die de Westersche beschaving heeft voortgebracht, beantwoordde de gestelde vraag bevestigend.
- Ja, dat is mogelijk, zegt hij.
Het is mogelijk, het is waar, dat sinds de schepping der wereld niets wezenlijks, niets belangrijks gezegd is.
Wij moeten deze uitspraak van Rilke natuurlijk opvatten in den symbolischen en sterk allegorischen zin, waarin hij haar heeft willen neerschrijven.
Er is natuurlijk in al de duizenden jaren, waarvan Rilke spreekt, zeer veel wezenlijks, zeer veel belangrijks erkend en gezegd.
Ook Rilke wist dat wel. Maar een dichter als hij, die zich, sterker misschien dan een zijner voorgangers of tijdgenooten, gedreven voelde, het onzegbare, het ‘orrheton’ in woorden uit te drukken of bij anderen uitgedrukt te zien, stuitte bij alle uitingen van geest en gemoed door de eeuwen heen op die poort, die noodzakelijkerwijze al wat op deze aarde vorm krijgt, afsluit van het absolute en volmaakte.
Het is een zelfde drang tot de ‘alchimie du verbe’, waar- | |
| |
van Rimbaud spreekt in dat aangrijpende, verschrikkelijke boekje ‘Une saison en enfer’.
- J'inventai la couleur des voyelles. - A noir, E blanc, I rouge, O bleu, U vert. - Je réglai la forme et le mouvement de chaque consonne, et, avec des rythmes instinctifs, je me flattai d'inventer un verbe poétique, accessible, un jour ou l'autre, à tous les sens. Je réservais la traduction. Ce fut d'abord une étude. J'écrivais des silences, des nuits, je notais l'inexprimable. Je fixais des vertiges. -
En het is deze dichter geweest, Jean Arthur Rimbaud, l'enfant-poète, die, toen al zijn pogingen vruchteloos bleven, toen hij zag, dat zijn verzen, zijn soms schreiende, soms sardonische verzen, gespeend bleven van ‘ce verbe poétique, accessible à tous les sens’, toen hij erkennen moest, dat het onzegbare zich niet liet transmuteeren in de alchemie van het woord, het is deze dichter geweest, die aan zijn teleurstelling de meest verstrekkende consequentie verbond, welke een schrijver maar trekken kan. Hij legde de pen neer, hij verbrandde al wat hij geschreven had en hij trok de wereld in.
- Point de cantiques: tenir le pas gagné.
Met opzet heb ik deze twee dichterfiguren naast elkander geplaatst in hun schijnbare tegenstelling.
Rilke, die alleen maar leefde en ademde voor de kunst, Rilke, die ging tot de alleruiterste grenzen van het in woorden zegbare, wiens laatste dichtwerk, de Duineser Elegieën, een wereld van gedachten en gevoelens wil uitdrukken in woorden en beelden, zóó geladen van diepe beteekenis en mysterie, bijeengehouden door zulk een uiterste spanning van rythme, dat men nauwelijks deze verzen beroeren durft, uit angst dat ze zullen breken en vervloeien.
En dan Rimbaud, die, uit teleurstelling om de weerspannigheid van het woord, een vluchteling werd, die de hunkering, het heimwee naar het volmaakte ging ronddragen door vele havensteden, door de bosschen van Java, door de verschroeiende binnenlanden van Ethiopië, een rustelooze zwerftocht, die eindigde in die prachtige bekeering op zijn sterfbed te Marseille, toen hij zijn moede ziel overgaf in de handen van God, wiens wezen de schoonheid zelf is, zonder woorden en zonder vormen.
| |
| |
Wie doordrongen is van het besef der levenswaarde van deze beide dichters, die zal er toe kunnen komen iets te verstaan van de oogenschijnlijk zonderlinge omschrijving, waarmede die andere groote alchemist van het woord, Paul Valéry, het wezen der schoonheid heeft aangeduid.
- La beauté c'est ce qui désespère, zegt deze fransche dichter, schoonheid is wat tot wanhoop stemt.
Legt men deze woorden van Valéry naast die van den heiligen Thomas van Aquino, die het schoone definieerde als dat wat geschouwd zijnde behaagt, id quod visum placet, dan hebben wij mede de twee uiterste tegenstellingen, waartusschen de tallooze andere uitspraken over schoonheid kunnen worden gevoegd.
Want daar is wel geen vraag dan die naar het wezen van de schoonheid, waarop zoo vele en zoo verschillende antwoorden gegeven zijn.
Zulks is het gevolg, deels van de zeer individueele wijze, waarop het schoone door den mensch wordt ondergaan, deels van de vele aspecten, waaronder men het begrip schoonheid kan bezien.
Het eerste is op zichzelf reeds duidelijk. Hoezeer men er ook naar moge streven, binnen het kader van staat en volk, de menschen te binden aan gelijke gevoelens en overtuigingen ten aanzien van vele, ook geestelijke, zaken, er blijft niettemin in ieder mensch een sfeer van zelfstandigheid, waarbinnen de diepste ontroeringen, gelijk die van de liefde, de goddelijke en de menschelijke, en die van de schoonheid, op eigen, onverwisselbare wijze worden beleefd.
Wat het tweede betreft, het is duidelijk, dat al aanstonds de menschelijke relaties met de schoonheid in twee zeer differente groepen uiteenvallen.
Want de mensch kan schoonheid ondergaan en de mensch kan schoonheid maken.
Het is in deze onderscheiding, dat we de verklaring moeten zoeken voor de zoo uiteenloopende uitspraken, die ik zoo juist heb genoemd. Want het is duidelijk, dat de H. Thomas bij zijn definitie van de schoonheid, quod visum placet, het oog
| |
| |
had op de lijdelijke functie van den mensch tegenover het door God of door andere menschen geschapene.
Minder duidelijk is het, doch ik acht het zeer waarschijnlijk, dat de uitspraak van Paul Valéry, la beauté c'est ce qui désespère, betrekking moet hebben op die groep van menschen, die door een actieve schoonheidsdrang worden bewogen.
Om dit duidelijk te maken, keeren wij terug tot het uitgangspunt: de twijfel van den dichter Rainer Maria Rilke aan de mogelijkheid, op deze wereld iets wezenlijks en belangrijks in woorden te kunnen uitdrukken: de vlucht van Jean Arthur Rimbaud voor de herhaalde teleurstelling: d'inventer un verbe poétique, accessible, un jour ou l'autre, à tous les sens.
La beauté c'est ce qui désespère. -
Het is, inderdaad, vanuit een gesteldheid van wanhoop en vertwijfeling, dat de mensch de scheppende daad verricht.
rijst soms het rankste lied.
schreef Jan Engelman.
En M. Nijhoff heeft, schrijvende over Karel van de Woestijne, den dichter vergeleken met den Kentaur, die het bleeke, uitgeteerde gelaat naar den hemel keert, terwijl het, buiten den kleinen lichtkring van zijn bewustzijn, ergens in zijn donker lichaam, stampt en kromt en met de ongeduldige hoeven slaat, tot het een ontspanning, een bevrijding en een physiek genot is, te laten uitvieren, wegrazen, te laten doodloopen, neen, daartoe nog aan te drijven, waardoor, aan het eind, de zalige matheid als een wapenstilstand intreedt.
Het scheppen van den mensch wordt begeleid van dien bitteren, altijd durenden strijd tusschen lichaam en geest.
In het scheppen streeft de mensch naar de hoogten van God, die hij niet kan bereiken. Hij wil het volmaakte, maar zijn middelen zijn beperkt. Hij wil eeuwigheid en is gebonden aan vormen binnen tijd en materie. Hij wil opstijgen naar de hoogste toppen van geestelijke vervoering, maar zijn lichaam bindt hem aan de aarde.
| |
| |
De scheppende mensch is de eeuwig-tragische figuur van den geboeiden Prometheus.
Alle dichters, alle kunstenaars zijn in meerdere of mindere mate gewond door wat Marsman heeft genoemd: den luciferischen wrevel. Zij allen worden gedreven en aangetast door die wanhoop om de onbereikbare volmaaktheid. Zij is de drijfveer, de onderstroom, het centrale conflict bij alle scheppende menschen.
***
Geheel anders is het met het schoone, quod visum placet.
In den schouwenden mensch heeft de schoonheid, ook de door menschen geschapen schoonheid, juist de functie van troost, van geestelijke verheffing, en van verzoening met de onvolmaaktheden van het leven. Want het ondergaan van elk waarachtig kunstwerk verheft en veredelt den mensch.
Er is veel geschreven over kunst die uit God en over kunst die uit den duivel zou zijn.
Ik kan mij met deze idee niet vereenigen. Zij moet zijn voortgekomen uit een verkeerd begrip omtrent het wezen van de kunst zelve.
Wie onder kunst verstaat elke uiting van menschelijk intellect, afgezien van haar innerlijke waarde, die zal onder dat agglomeraat van verscheidenheden heel wat kunnen opdiepen dat des duivels is.
De vraag is maar, of men deze laatste uitingen kan rangschikken onder het begrip: kunst.
Men moet, naar mijne meening, aan een kunstwerk hoogere eischen stellen. Niet elke uiting van toegespitst, maar liefdeloos vernuft, niet elke vrucht van een ziekelijk gevoelsleven, niet elke schildering van een door haat of cynisme vertroebeld levensbeeld is waarachtige kunst, al moge zij een oogenblik weerklank vinden bij een groep van gelijkgestemden.
Voor mij heeft de strijdvraag over goddelijke of duivelsche kunst nooit eenigen zin gehad, omdat in mijn definitie van kunst het goddelijke als wezenskenmerk aanwezig is.
Voor mij kan een uiting van geest en gemoed slechts dan
| |
| |
een kunstwerk zijn, wanneer zij een schaduw bevat der opperste schoonheid en het is aan de geestelijke verheffing, aan het sursum corda in den schouwenden, lezenden mensch, dat men de aanwezigheid van die schaduw herkennen kan.
Is er dan geen conflict mogelijk tusschen kunst en zedelijkheid?
Wanneer men kunst opvat in den zin, dien ik er aan gaf: neen, althans theoretisch niet.
Ik wil in dit verband een uitspraak citeeren van Jules Barbey d'Aurevilly, welke men vindt in de Préface van de eerste uitgave der Diaboliques.
Bien entendu qu'avec leur titre de Diabolique, elles n'ont pas - bedoeld zijn de verhalen - elles n'ont pas la prétention d'être un livre de prières ou d'imitation chrétienne... Elles ont pourtant été écrites par un moraliste chrétien, mais qui se pique d'observation vraie, quoique très hardie, et qui croit - c'est sa poétique, à lui - que les peintres puissants peuvent tout peindre et que leur peinture est toujours assez morale, quand elle est tragique et qu'elle donne l'horreur des choses qu'elle retrace.
De zonde te beschrijven is op zichzelf niet zondig, evenmin als het schilderen van boeren getuigen zou van een boerschen geest.
Maar de kunstenaar moet het zwarte zwart laten en het witte wit. Hij moet geven de horreur des choses que sa peinture retrace.
Eerst dan wanneer een kunstenaar de zonde zou voorstellen als iets voortreffelijks en de deugd als een domme en minderwaardige habitus, zou hij in strijd komen met de moraal, want hij zou waarde willen toekennen aan onwaarde en de waarde van iets, dat waardevol is, ontkennen.
In mijn opvatting zou een dergelijke poging geen kunstwerk zijn, want de Waarheid is onafscheidelijk met de Schoonheid verbonden.
Een kunstwerk moet, wil het aanspraak maken op dien naam, den geest van den schouwenden mensch verheffen en het moet de zedelijke waarde of onwaarde der dingen onaangetast laten.
Nu weet ik wel, dat het soms moeilijk is, uit te maken of een kunstwerk of een gedicht, om binnen het terrein van de
| |
| |
poëzie te blijven, den geest van den lezenden mensch al dan niet verheft.
Er zijn dichters, over wier verzen de verheffende en louterende schoonheid als kristalheldere dauwdroppels ligt uitgestrooid. Hun stem klinkt als het klateren van een reine bron. De beelden, die zij bezigen, zijn gesneden uit licht en zon. De zin van hun woorden voert recht naar boven en blijft onbesmet van de aardsche sferen, die zij doorkruisen moet.
Het zijn die dichters, bij wie de wanhoop, waarvan Paul Valéry zegt, dat zij elk menschelijk scheppen voorafgaat, is gelouterd tot een onbesmet verlangen naar den Volmaakte, dien zij zeker zijn, na dit leven, te zullen kennen en aanschouwen.
Het dichtwerk van mannen als Jan Baptist Wellekens, Karel Lodewijk Ledeganck, Guido Gezelle, le Sage ten Broek, Binnewiertz, Jacques Schreurs, Willem de Mérode, om alleen de Nederlanders te noemen van de laatste eeuw, deze dichtwerken zou men kunnen noemen: de direct verheffende poëzie.
Zij zal, in veruit de meeste gevallen, samenvallen met wat men genoemd heeft: de religieuze poëzie.
Maar ook verzen waarin de opgang naar God minder rechtstreeks aanwezig is, waarin het christelijk resignatiebesef minder zeker tot uiting komt, waarin de vrome intentie onder de schaduw van aardsche reminiscenties verduisterd wordt, ook zulke verzen kunnen nog verheffend zijn.
En zij zullen dat zijn, altijd wanneer zij bevatten een lijn van geestelijken opgang, wanneer uit hen de klacht hoorbaar wordt van de nostalgie de Dieu, waarbij natuurlijk God niet aan een bepaalde voorstellingsvorm is gebonden.
Het is het beginsel van het per aspera ad astra, het opgaan door tal van kringen, aan de hand van Beatrice, de aardsche Eros, tot de allerhoogste Eros, die God is.
Er zijn natuurlijk tal van vormen, waarin deze geestelijke stijging zich kan voltrekken. Er zijn geen regels aan te geven, volgens welke deze opgang geschieden moet of volgens welke men hare aanwezigheid in eenig gedicht kan naspeuren.
De eenige maatstaf is de ziel van den lezer zelf.
| |
| |
Ik zou deze categorie van verzen willen noemen: de hemelzoekende poëzie.
Tenslotte is er een derde soort van gedichten, die verheffen kan, ofschoon hare relatie met de opperste schoonheid vervaagd is en vertroebeld.
Het is die poëzie, waarin de mensch roept vanuit den doolhof van het leven, zonder te weten langs welken uitkant hij kan ontkomen.
Zij is, deze poëzie, als de smartkreet van het gewonde dier, de hongerroep van een wezen, dat geen voedsel vindt, de schreeuw om licht van den verblinde.
Ik zou deze uitingen van menschelijken schoonheidsdrift willen noemen: de poëzie van den aardschen onlust.
Ofschoon hier geen direct verband wordt gelegd tusschen den mensch en zijn einddoel, ofschoon hier geen uitweg wordt gevonden uit de triestheid van het leven naar het goddelijk domein van eeuwig-durend licht, is er toch een element van geestelijke verheffing aanwezig.
Het is geborgen in het gevoel van onlust om aardsche onvolmaaktheid.
Deze poëzie is doordrenkt van de zelfverachting der zondaren, van het smeekend tasten en zoeken der ongeloovigen, zij is vervuld van walging om de hartstochten des lichaams, die het zielsbehagen verduisteren.
En dat gevoel van zelfverachting is verheffend, omdat het, zij het ook stilzwijgend, een hoogere macht erkent, wier wetten door de zonde worden overtreden. En het zoeken is verheffend, omdat het althans de mogelijkheid aanvaardt eener eeuwige zekerheid. En de walging om de verworpenheid, waarin de hartstochten het lichaam storten, is verheffend, omdat zij het heimwee bevat naar innerlijke zuiverheid.
Jan Slauerhoff is ten onzent een typisch voorbeeld van dit soort dichters, die een onbestemde drang naar iets groots en eeuwigs door het leven jaagt, deze geteisterden, deze opstandigen, deze smeekelingen, wien de laatste moed ontbreekt om den stap te doen over de vaak slechts smalle klove, welke hun land scheidt van dat der heiligen, wier rusteloosheid hun gemeenzaam is, maar wier troost zij ontberen, die troost,
| |
| |
gelegen in de weinige woorden:
Buiten is niets dan strijd,
niets dan onrust, niets dan zorgen,
laat mij in uw vree geborgen
rusten gaan in eeuwigheid.
***
Een bepaalde groep intellectueelen in Nederland, die de laatste decennia hier en daar aan het woord was, heeft getracht ons te doen gelooven, dat het er in de kunst slechts op aan kwam, zich een flinke vent te betoonen.
Men moest niet bang zijn zich van traditioneele begrippen en gevoelens te ontdoen. Men moest streven naar een intellectueele zuiverheid, welke ongeveer gelijk stond met een universeele scepsis.
Het verheven beeld der schoonheid moest worden afgestooten van zijn piedestal. Alle mogelijke idealen werden gedemaskeerd. Eerst wanneer deze aftakeling zich grondig zou hebben voltrokken, zou de kunst tot haar ware en wezenlijke proporties zijn teruggebracht. Wanneer het huichelachtig gebaar is ontmaskerd van den burger-dichter, die zijn fetisch op bedriegelijke wijze boven de grijpbare abstracties heeft verheven, neemt het kunstproduct de plaats in van een vulgair en burgerlijk bezit.
Menno ter Braak was de voornaamste propagandist van dit sloopingswerk, Jan Greshoff ging voor in het practicum.
Ik ben precies als Pietersen en Meyer
Een doodgewone vaderlandsche vrijer
En geef u, net als zij het doen,
Zoo nu en dan wat rozen en een zoen.
Dit rijmpje van Greshoff uit diens bundel Confetti vormde als het ware het werkprogramma, de schablone, waarop de nieuwe, naakte kunst kon voortborduren.
Maar het was weinig fraais, wat de aldus onttakelde dichtkunst te genieten gaf.
Wanneer de schoonheid aan geen ideaal meer beantwoordt,
| |
| |
wanneer zij tot een naakte fictie is ontkleed, wanneer aan de zuiverheid van elk gevoel en van elke ontroering, of deze nu voortkomt uit geloof, hoop, liefde of berouw, moet worden getwijfeld, dan moet ook de dichtkunst ontaarden tot een soort rijmelend exhibitionisme van eigen kleinheid en belachelijkheid en dan rest als inspiratiebron weinig anders dan het schamele en wrange besef, dat men een wezen is van vleesch en botten, met diverse neigingen, en tot een bepaald gewicht, dat men, al etende en drinkende, kan opvoeren.
Het meest consequent is dit besef tot uitdrukking gebracht door J. van Hattum, in een gedicht, getiteld: 140 pond.
Ik ben van Hattum en ik weet
dat honderdveertig pond zoo heet,
maar dat de naam direct vervalt
als het Leven wijkt uit de Gestalt.
Dan ligt, onder de naam van lijk,
die honderdveertig pond te kijk;
Gij zijt bij 't défilé misschien:
alleen ik zelf zal het niet zien.
Da's vreemd: ik zie wat gij niet ziet;
wat Gij dan ziet, zie ik weer niet:
enfin, de honderdveertig pond
is nog springlevend en gezond.
- En ik geniet graag 's Levens gunst
èn om mij zelf èn om de kunst -
hoe meer ik drink, hoe meer ik eet,
hoe meer gewicht Van Hattum heet.
Greshoff maakt school, schreef du Perron in den jare 1932.
En zoo was het. Greshoff maakte wellicht meer school dan hem zelve lief was.
Want zoozeer ontaardde de kunst van een bepaalde groep Nederlandsche jongeren, dat daarin geen zweem meer overbleef van een zekere geestelijke voornaamheid, welke toch zelfs Greshoff in zijn betere momenten heeft voorgestaan.
Kan in het demaskeeren van de schoonheid, in het werk van afbraak, dat door sommige essayisten in Nederland be- | |
| |
dreven werd, niet een verklaring worden gevonden, die antwoord geeft op de vaak gestelde vraag: waar blijven de jongeren?
Het ideaal, de bewogenheid van het menschelijk gevoel, de bronnen, waaruit de groote en gave kunst door de eeuwen heen is gevoed, zijn onder de jongeren in Nederland grondig in discrediet gebracht.
En tenzij deze in eere worden hersteld, dreigt de dichtkunst, in het noorden van Nederland, te verzanden.
Men komt er niet mee uit, door zich te verontschuldigen, gelijk thans Ed. Hoornik doet, met verwijzing naar de ontluistering der maatschappij zelve, welke den jongen mensch geen enkel ideaal meer biedt, want men zou deze Amsterdamsche jongeren kunnen antwoorden met de uitspraak van Mr. H. Marsman:
Gij verwijt uw slapheid den tijd, en ik geef
het U toe: de tijd is doodelijk vermoeid en
vermoeiend, maar ten andere: gij zelf zijt de tijd.
En wat zegt ge: het laat zich niet dwingen;
het laat zich wèl dwingen, het laat zich in
waarheid alleen maar dwingen, afdwingen,
***
Men spreekt thans meer dan ooit over gemeenschapskunst. Men wil den kunstenaar binnen den kring der gemeenschap terugvoeren. Men wil verband leggen tusschen de artistieke uiting en het volksch samenhoorigheidsgevoel. Men wil den scheppenden mensch een volksopvoedende taak toekennen, en hem zijn dienende functie binnen de nationale gemeenschap doen beseffen.
Dit streven heeft vele goede zijden. Het is een begrijpelijke reactie op het artistiek individualisme, dat, naar wij zagen, in ons land ontaardde tot een voos en cerebraal cynisme, voor hetwelk niets meer heilig was.
Wat het scepticisme en het agnosticisme beteekenen voor de wijsbegeerte, dat beteekent deze alles-schennende ironie voor de kunst: de meest drastische zelfmoord.
| |
| |
Kunnen wij dus, in het algemeen, het herleven van nationale en sociale begeestering op het gebied der kunst toejuichen, wij moeten anderzijds waarschuwen tegen het ontstaan van tendenslitteratuur.
De kunst is onderworpen aan immanente wetten, de kunstenaar is op de allereerste plaats een dienaar van de boven volkeren en tijden zich verheffende schoonheid.
Dat een kunstenaar bovendien doordrongen zij van het besef, dat hij een deel, een nuttig en dienend deel, uitmaakt eener grootere gemeenschap, behoeft met de eerder genoemde beginselen niet in strijd te zijn.
Toch leert de ervaring door de eeuwen heen, dat de kunstenaar, speciaal op het gebied der poëzie, een eenzame is. De lyricus, zelfs al vinden zijn liederen aanklank bij de massa's, is een eenzaam mensch.
Zoo verging het in de oudheid den blinden en eenzamen zanger Homerus, zoo was het zelfs in de veelgeroemde middeleeuwen en zoo is het ook thans.
En vooral in een tijd als deze, waarin werelden ineenstorten, storten, in een tijd, waarin de sombere voorspelling van Hobbes - bellum omnium contra omnes - schijnt in vervulling te gaan, ontkomen wij, dichters, niet aan de verleidende woorden te stamelen: ad quid utile? waartoe dient het nog, dat wij schrijven?
Waartoe dient het nog, dat het lied gezongen wordt, wanneer de muziek der klanken verloren gaat onder explosie en stervenssnik?
Maar eens, wanneer dit alles ten einde is, dan zal op de rookende puinen een vogel zitten en zingen in den bloedrooden morgen. En in den mensch, die de verwoesting heeft overleefd, zal misschien de verre herinnering zijn aan een enkel woord, dat een onzer geschreven heeft. En deze zal opstaan uit zijn duisteren hoek en langzaam treden naar het jonge licht, en hij zal dat woord planten, als een vlag van schoonheid, wapperend over een nieuwe wereld.
|
|