Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[1941/2-3]Loflitanie bij een jubileum
| |
[pagina 74]
| |
met vreemde gevolgen’, staan eenige wetenswaardigheden, die voor het goed begrip van zijn aard en ontwikkeling van het grootste belang zijn... ‘In mijn familie heeft men sinds eeuwen gevaren, en ook ik zou het gedaan hebben, ware het niet dat ik alle aanleg voor algebra en wiskunde etcetera bleek te missen....’. ‘Overigens waren mijn voorvaderen dominee als ze geen zeeman waren en ik kan u verzekeren dat dit, gezien de avontuurlijke neigingen van het varend geslacht en de eerbiedwaardige deftigheid van den Hollandschen dominee, een niet altijd even gemakkelijk te beheeren erfenis is. Ik dank er echter een natuurlijk geloof aan....’. ‘Ik moet u nog de belangwekkende mededeeling doen dat ik, volgens de overlevering, van overgrootmoeders kant een halve druppel zigeunersch bloed bezit....’. Dat matrozen-, dominee- en zigeunersbloed, die aanvaarding van een erfenis van geslachten, heeft een man van traditioneelen Hollandschen stempel gevoed, gehecht aan het gras, het water, de wolken, de koeien van zijn eigen land, gehecht aan den lust van het werk en den lust van gezonde zinnen, gehecht aan zijn vaderen, hun grond en hun eigen zeden en leer, gehecht aan de liefste van zijn hart, - maar voor geen cent geconfijt in droge nuchterheid. Wel integendeel, het vuur en de volle levensroes zijn hem lief. Hij draagt in zich dien anderen vorm van den traditioneelen Hollander, die zijn erf met volle toewijding bewerkt en, als 't pas geeft, de wereld daarbuiten feestelijk in bezit neemt. In dat zelfde boekje over Maria Lecina staat te lezen hoe Werumeus Buning in een kleine kroeg te Lissabon verliefd werd op de zingende stem van een fado-danseres, een even rauwe als waarachtige stem. En voegt hij er aan toe: Het was op het leven dat ik verliefd was. Dit nu, mijn jong volk, die gloed van den dichter, die Maria Lecina het vers in den mond legt: ‘Wanneer ik niet liefheb wil ik sterven’, bevat den sleutel van Bunings geest en gemoed. Wie in zijn hart het vermogen bezit zoo op het leven zelf verliefd te zijn, hoe zal hij lijden, welke dronkenschap van leed zal hem doen stamelen en hem in wilde vlagen met zijn dierbare dooden een taal doen spreken, die wel niet meer | |
[pagina 75]
| |
van deze aarde lijkt. In het licht van Bunings 50ste jaar krijgen de verzen van zijn debuut, toen hij zijn ‘In Memoriam’ op een jonge vrouw dichtte en zijn ‘In Memoriam Patris’, hun ware beteekenis. Hun afwisselend wilde en armzalige, bittere en sereene allure kon doen denken aan een elegische natuur, die van zelf geneigd is den Dood te vrijen. Hoe duidelijk blijkt het nu, dat dit exces van rouw niets anders was dan een exces aan levensliefde. Beelden en rhythmen huwden zoo volkomen de intensiteit van dien waren lijdensroes, dat op die twee graven eenige der schoonste strofen hebben weerklonken, die ter eere van het leven in het Nederlandsch werden geschreven. Wie het vermogen bezit om ondanks den dood verder in levensliefde te rijpen, hij voelt uit de asch van zijn hart den vogel Phoenix opstaan en altijd opnieuw de vleugels spreiden. Volgt nu in Dood en Leven dat langzaam afleggen van belemmerende rouwhulsels, dat geleidelijk zich losmaken uit de omzwachteling van de doodsherinnering. En gij zult een van de constanten van J.W.F. Werumeus Buning's geaardheid ontdekken. Zijn liefde voor het leven is immers als een rijk bloed, dat in zich zelf de genezing draagt voor alle opgeloopen wonden. Zijn elegische gedichten zijn nog lofzangen op het leven. Leven en dood storten stootsgewijze om. Zij zijn de zijde en keerzijde van de munt waarmee de eeuwigheid en het geluk van elk oogenblik worden gekocht. Het is een rijke en milde gesteldheid van de zinnen en de ziel altijd bereid te zijn om hun tol van angst en pijn te betalen en toch altijd van de partij van het rijke en milde leven te blijven. - ‘Ik heb geleden en lijd omdat het gras verdorde en de vrucht van den boom mij ontviel. Als ik de oogen weer open zullen zij weer de aarde ontdekken en het gras zal groen zijn en ondanks allen dood zullen de boomen bloeien en vruchten dragen.’ Wie de physiologische structuur bezit om zich altijd met liefde aan het leven te hechten, wie zijn smaak en lust niet laat bederven, zijn geestkracht niet Iaat vergiftigen, hij zingt in 1917 over de paleizen en pyramiden die in puin liggen, de vorsten en volken die zijn vergaan, - en wat bij twintig dich- | |
[pagina 76]
| |
ters aanleiding was om zich droefgeestig op de wet der vergankelijkheid in te stellen, wordt bij hem een tevreden droom: Teeken den hemel in het zand der zee
en droom van hun vergetene gelaten
en droom, en wees gelukkig met uw vreê.
De eeuwige levenssappen vloeien vruchtbaar in een goeden grond, ook na vorst en ijs en de doode seizoenen. Het zelfde milde bloed besproeit steeds Buning langs binnen en zonder de herinnering aan eens geliefde dooden uit te wisschen geeft het hem de kracht jaren later te zingen: Wie voor zijn droefenissen zwicht
Die heeft Gods louter licht vergeten;
Dit is het eenigst wat wij weten:
Gods vreugde is onze eerste plicht,
Een fonkelende druppel licht.
Zoo loopt overal door dit werk van jaren, door dit bloeiend lied van een half menschenbestaan, een zuiver levenswater, dat de koortsige oogen geneest, dat de vermoeienis wegwascht en aan de tong den smaak van de allereerste gezondheid terugschenkt. Wie altijd aan zulke bron van levenskracht putten kan, hij mag het wagen ‘met eerbied, maar zonder slaafschheid’ den dood in de oogen te zien, die zeven merkwaardige sonnetten te schrijven: Triomf van den Dood, - waarom niet Triomf óp den Dood mag de hemel weten: Speel ons triomf, wat rest er van den dood?
Speel dan triomf: een glimlach van het leven.
Speel ons triomf, van vrees is niets gebleven.
Zoo liefkoost ons de liefste speelgenoot.
Mijn zonen en dochter, er is wellicht niets schooner in de natuur dan het groeien van plant en dier, het volgroeien naar de wet van het organisch wezen; de roos die roos wordt, het graan dat tot een dikke aar met graan groeit, de vos die met een volwaardigen vossestaart zijn spoor uit de aarde kan wisschen. - Welnu, wij hebben stuk voor stuk Buning's werk afzonderlijk, naar het verschijnen van bundel bij bundel be- | |
[pagina 77]
| |
schouwd, en hij moest 50 jaar worden om ons in staat te stellen die organische eenheid in zijn groeiend oeuvre te erkennen. Het komt mij voor de natuurlijkheid zelf te zijn, dat met die vijf gezonde zinnen en dien leven lievenden geest Buning de aarde en al haar dieren nog eens als een nieuwe Adam heeft ontdekt en in Aarde en Hemel een paradijs met visschen en vogels weer pril en prachtig heeft bewonderd. Buning werd als dichter van ‘In Memoriam’ voorgesteld, thans onbegrijpelijk genoeg, als een soort geestgenoot van dien in droefgeestige sluiers gaanden Leopold. Het komt mij nu de natuurlijkheid zelf voor dat hij als verliefde troubadour stoeiend die serie verrukkelijke minneliederen schreef, die tot de helderste en meest buitelende van onze taal behooren: Tusschen Katrijp en Hargen. ....Bruin zijn haar borsten, de Koning zei:
Tweelingen van een ree.
En wie nooit met dat hert in de leliën sliep
Was nooit verliefd in Mei.
Het komt mij de natuurlijkheid zelve voor, dat wie zoo op het leven verliefd kan blijven, neen, veel meer, wie zoo trouwhartig in het leven kan blijven opgaan, de geestelijke gezel en bewonderaar is van levensbelijders als Villon, van vrouwen en mannen van goeden doen en liefde, ginder ver in het harde en sterke Zuiden. Het komt mij voor de natuurlijkheid zelf te zijn, dat zijn hart hem de richting doet uitgaan waar het leven altijd opnieuw zijn oorsprong neemt.. Naar de eenzaamheid? Verre van daar, naar de gemeenzaamheid en het contact met het goede volk. Zoon van zeelieden, dominees en Zigeuners, maar ook van het abstraheerende, esthetiseerende Nederland van het begin dezer eeuw, kruipt zijn bloed waar het niet gaan kan en zijn keel met edele verzen, die een geslacht van woordkunstenaars rijk heeft helpen maken, gorgelt hij graag met echte volkstaal. Wil hij de richting uit van de afzijdige mijmering of de egale rust? Liefde is levenszin in actie en hij schrijft een ode op den arbeid, een ballade op den boer. Hij mist kinderen aan zijn tafel, - ‘ik heb niet | |
[pagina 78]
| |
goed gekozen, wat doet een bedelaar met roode rozen?’Ga naar voetnoot(1) er is een tijd dat geen schepen op Nederlandsche werven staan, - ‘maar een land aan zee heeft de zee tot land, en de zee wil met schepen geploegd zijn’,Ga naar voetnoot(1) - een verlamming met zelfgenoegen en valschen vrede ligt over de natie en in profetische bewogenheid breekt hij los in een aangrijpend gebed om storm en bezinningGa naar voetnoot(1): Zijn de goden voorbij? Is het lot van de menschen
Tevredenheid met een zachten glans?
Slaat toch op het metaal van de klokken
Dat ieder het hoort, die brand verstaat.
Wij leven te vredig en zonder gevaren,
En verkondigt ons dat niet het groote gevaar?
Er is altijd iets als angst geweest in den jongen moed en de wilsspanning waarmee Marsman op het vitalisme riep om desnoods ‘den sprong in het duister’ te doen. Het voorzienige Lot gaf hem zelfs een verschrikkelijke instemming toen het hem als in ‘een sprong in het duister’ in de golven liet omkomen. Maar hoe is naast de kreet om vitalisme van Marsman, de vitaliteit van Werumeus Buning een natuurlijke bloei van het wezen, naar simpele, ik ben geneigd te schrijven naar klassieke en algemeene beproefde aanvaarding van het goede der aarde, van de liefde voor de vrouw, van zijn goed-Hollandschen landaard en van zijn aartsvaderlijke geestelijke erfenis, met dat vaste vertrouwen dat uit den dood nieuw leven opstaat en met die natuurlijke ingeving des harten om door het vuur der pijnen steeds naar het leven te gaan. Men zal u zeggen, bloei van mijn leven, dat J.W.F. Werumeus Buning elegieën heeft geschreven, dat hij het troubadourslied en de ballade, dat episch verhaal voor de simpele harten onder de menigte, in eere heeft hersteld, - het is waar, maar het is maar een schijn: Buning heeft door zijn tranen, lyrisch, het leven verheerlijkt, hij heeft door het troubadourslied, lyrisch, de liefde verheerlijkt, hij heeft door de ballade en de ode, lyrisch, het leven, de liefde en den dood, steeds als een zalige drievuldigheid van het leven, verheerlijkt. Er zijn | |
[pagina 79]
| |
zaden en bloemen, die uit een hard hulsel springen. Zoo zijn er simpele waarheden verrassend en verheugend uit de verzen gesprongen van een der meest tonische en sterkende dichters, die wij bezitten, een klassiek dichter in dien zin, dat hij met eigen lief en leed betaalt maar ons steeds in onze gemeenschappeljke menschelijkheid aangrijpt. Gelooft mij, mijn kinderen, hij sprak voor u en voor mij, hij sprak voor ons allen, de dichter die de ballade van den Merel, in dien verrukkelijken lofzang op de schepping inzette met de regels waarin al het sap en de dauw van de wereld te proeven zijn: Mijn God, gij die de wereld vol van bloemen
En zon en licht en vreugde hebt gemaakt
En mij om u dit alles op te noemen
Of ook het water tot de lippen raakt....
Kortom, mijn kinderen, die van de huidige gebeurtenissen al de verschrikkingen ondergaat, grijpt gerust naar de verzen van iemand die een waarachtig groot dichter is en alles, uit den aard van zijn wezen, heeft teruggebracht tot een zang van levensvervulling. Hij heeft geen letter geschreven, die niet een opwekking tot actieve levensbelijdenis bevatte. Zelfs de dood heeft in zijn eigen oogen altijd de gedaante bewaard van een engel, die in Gods Heerlijkheid geen enkel levensprincipe doofde, maar altijd de engelen van het leven moest laten voortschrijden: Trompet des doods, speel den triomf des levens!
Wie zich zoo op de generositeit van alle leven instelt, hoe zou hij zelf niet genereus zijn wanneer hij zijn buit uit alle leven in verzen uitstort. J.W.F. Werumeus Buning kan zelfs de vraag doen rijzen of de rijkdom van de wereld niet vooral bestaat in de oogen, waarmee wij hem zien. Beschouwt een dichter als Willem Elsschot, die een kunst secreteert om het verschrikkelijkste van de menschelijke natuur als met vitriool tot op het been naakt te leggen. Wie zulke verzen schrijft ontdoet de geraamten van al hun weelderig vleesch. J.W.F. Werumeus Buning daarentegen heeft aan zijn vers veelal milde substanties en streelende muziek verleend. Zijn rhyt- | |
[pagina 80]
| |
miek is in geen streng metrisch keurslijf gevat, maar is geheel gedragen door subtiel naar het gevoel afwisselende accenten. Wie bij hem naar een vast metrum zoekt, zal af en toe struikelen, alsof hij na een vers in prozaslingers verward geraakt of in wadden werd vastgezogen. Buning heeft inderdaad naast ongemeen sterke regels soms losse en lodderende verzen. Beschouwt echter een strofe als Téeken den hémel in het zànd der zée
en dróom van hun vergétene gelaten
en dróom, en wees gelùkkig met uw vrée.
Daar is al scandeerend naar vaste metrische regels, geen kant aan te krijgen, maar hebt gij eenmaal het accent gevonden, dat aan Buning's innerlijke bewogenheid gehoorzaamt, dan is naar die bestemdheid van binnen het woord definitief kadans en vers geworden. De zuivere woordkunstenaars hebben den versregel vaak met de meest hermetische mysteries beladen, zoodanig dat men uit reactie de taal tot de meest rationeele en sarcastische dichterlijkheid heeft willen dwingen. J.W.F. Werumeus Buning heeft het dubbel gevaar bemerkt en het op zijn manier uit den weg gegaan: hij heeft ze eensdeels de kleurige directheid van de volkstaal teruggeschonken, om ze anderdeels met den meest geraffineerden rijkdom van klank en rhythmus van binnenin te blijven sieren. Honderd klokken van Londen doen Londen bonzen
en vier kathedralen Genua.
Maar geen hart kan zoo in het donker bonzen
als dat van Maria Lecina.
Zulke strofe zal wellicht een voorbeeld blijven van wat de oude onomatopee tezelfdertijd aan sonoren taalrijkdom en gevoelswarmte kan dragen, als een volmaakt spel van zinnen en geest. Buning heeft weer bruggen gebouwd tusschen den dichter en zijn ‘gehoor’ door het vers aan zijn gesproken bestemming terug te schenken. Het is een onloochenbaar feit, dat naarmate de individualistische levensvormen meer middenpuntvliedende krachten ontwikkelden het publiek en de dichters van elkaar meer vervreemd geraakten. Vervreemding | |
[pagina 81]
| |
van wezen en leven en woord werd één en het zelfde verschijnsel. De halsstarrige suggestie dat de breuk volledig was gaat zeker voor hem niet op en of hij de eenige is, die bij een ruim volksdeel gehoor en weerklank vindt kan worden betwijfeld. Duizenden lezers en toehoorders in Noord en Zuid hebben spontaan begrepen, dat Werumeus Buning aan de familie van Beatrijs en Marieken van Nijmegen de Spaansche dochter Maria Lecina heeft toegevoegd, die een goede kans maakt de derde te blijven in de rij der Nederlandsche onsterfelijke zondaressen, vrouwen ‘met deplorabele zeden’ en ‘goede reputatie’ zooals Marnix Gysen schreef. Laat hem dan, jongelui van mijn hart, in de voortreffelijke reputatie van deze vrouw met deplorabele zeden blijven deelen. Alleen om die transpositie van een groot lyrisch gevoel in een bijna volkschen en nog net zeer kunstigen balladevorm, waarin zooveel dramatisch romantisme met zooveel zinnenstreelenden zwier is verweven? Ook daarom. Maar vooral omdat in geheel Buning's oeuvre, een leven is gevaren op zijn momenten van pathetischen rouw, van speelsche amoureuse blijdschap, van pantheïstische bewondering voor al het geschapene, vermengd met een traditievast betrouwen op God en een duurzame gehechtheid aan alle levenscheppende krachten, - een geheel genereus leven met al zijn eenvoudige kwetsbaarheid en weerbare gezondheid. Er is een groot en zeer menschelijk dichterschap noodig om van die levensonderdanigheid in gelegenheidsgedicht bij gelegenheidsgedicht, in den edelen zin die Vondel en Goethe daaraan gaven, dat leven lyriek te scheppen, waaromtrent den mensch vóór en na zijn jubileum trotsch en onthecht het oordeel van de wereld mag afwachten. Want de zang van den Merel zal altijd alle statige en deftige critiek stuk zingen, terwijl het hart van wie eenvoudig luisteren zal zijn bekoord: Zwarte prins merel op den groenen stam,
Wat weet gij dat de wereld nimmer leert,
Tenzij dat uit uw keel de nieuwe vlam
lederen dag een nieuwe wereld eert?
Al is het dan, dat God, die alles schiep
Ons vroeger dan de anderen wakker riep
| |
[pagina 82]
| |
En sneller dan de anderen doet sterven.
Wie eenmaal tusschen leliën sliep
En Gods naam zoo vol vreugde riep
Als ik in mijn liefs armen
Wat hoeft die nog erbarmen?
Die kan de wereld derven. -
|
|