Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[1941/1]Kunstphilosophische stellingen
| |
I1. Het kunstwerk is een door den mensch geschapen zinnelijke vorm die door zichzelf een waardegevoel verstoffelijkt. 2. Aesthetisch heet men wat essentieel verband houdt met de vreugde van het louter aanschouwen der vormen hetzij natuurlijke hetzij artistieke. 3. Het zuiver aesthetisch gevoel of schoonheidsgenot is een vreugde die met geen onaangename gevoelens en met geen geïnteresseerde houdingen vermengd is. 4. Gemengd aesthetisch is een welbehagen dat formeel, in zijn totaliteit beschouwd, aanschouwingsgenot is, maar in zich zelf onaangename en practische elementen integreert: zoo bijvoorbeeld, het aesthetisch contempleeren van een tragischen strijd. | |
[pagina 4]
| |
II5. De Kunstphilosophie bestudeert het wezen van het kunstwerk: dit wezen bevat, essentieel, naar de gevallen, elementen die aesthetisch zijn of kunnen zijn, bijvoorbeeld de harmonie, en andere bestanddeelen die uiteraard niet aesthetisch zijn, bijvoorbeeld de godsdienstige waarde. 6. De Algemeene Aesthetiek gaat formeel het aesthetische na in zich zelf en in zijn voornaamste wijzigingen. Zij is geen louter psychologie van de aesthetische bewustzijnsacten of gevoelens maar bepaalt ook de structuur van de aesthetische vormen qua aesthetisch. Zij bestudeert dus, bijvoorbeeld, zoo wel de objectieve structuur als het subjectief gevoel van het sublieme. 7. De Kunstaesthetiek bepaalt de wijze waarop de kunstvorm niet alleen in zijn aesthetische doch ook in zijn essentieele niet-aesthetische elementen aangevoeld wordt: zij is dus een soort psychologie van de kunst, rijker dan de algemeene Aesthetiek naar de comprehensie, doch enger, naar de extensie. 8. De Poëtiek of Poïetiek bestudeert de wijze waarop de kunstvorm met zijn aesthetische en niet aesthetische wezenskenmerken ten gevolge van niet aesthetische en aesthetische verrichtingen door de artistieke persoonlijkheid voortgebracht wordt. | |
III9. Het kunstwerk is dus zinnelijk waarneembare gedaante en inwendig waardegevoel. Doch de gedaante openbaart door haar eigen waarneembare trekken het gevoel, zooals het gevoel zich rechtstreeks en onmiddellijk in een harmonische omvorming van de stof veruiterlijkt. Dit rechtstreeksch verschijnen van het inwendige in het uiterlijke heet men de symbolische expressie. 10. Geen wetenschappelijke ontleding kan de artistieke uitdrukking vervangen: van de kunstphilosophie moet men | |
[pagina 5]
| |
geen kunstontroering verwachten. De wetenschap geeft conceptueele ontledingen en verklaringen van werkelijkheden die niet conceptueel zijn. Zij tracht intellectueel te doen ‘verstaan’ doch niet artistiek te doen ‘voelen’. Lyrische ontboezemingen die het persoonlijk gevoel voor de kunst of voor een kunstgewrocht willen verstoffelijken en mededeelen zijn wellicht kunst ‘over’ de kunst, doch hebben met wetenschap geen uitstaans. | |
IV11. In haar phoenomenologisch stadium zegt de wijsbegeerte van de kunst noch min noch meer dat vorm en inhoud wezenlijk zijn voor het kunstwerk. Doch zij zijn wezenlijk, in zoover zij versmolten zijn in de éénheid van het kunstwerk dat symbool is (9). 12. De vorm kan dus niet bestaan zonder den inhoud noch de inhoud zonder den vorm maar het volledig kunstwerk kan langs den vorm (van buiten naar binnen) of langs den inhoud (van binnen naar buiten) aangevoeld en beschreven worden. 13. De vorm immers is de waarneembare gestalte als rechtstreeksche uitdrukking van de inwendige ervaring die zich objectiveert; de inhoud is de geestelijke ordening van de gevoelens en voorstellingen die zich in het waarneembare belichamen. 14. De ordening van de bewustzijnsfuncties is gericht naar de idee. De idee is een in de verbeelding levende en bewegende voorstelling, vereenvoudigd tot, of omgebouwd naar de wezenstrekken van een object dat in één of meer ontroerende waarde-aspecten aangevoeld wordt: het initiaal gevoel wordt veraanschouwelijkt in de idee. 15. De ordening van het stoffelijk materiaal is gericht naar de waarneembare harmonie. De harmonie is een aanschouwelijke orde die, bezielend, de materie tot éénheid structureert, voor zoover deze in haar eigen schoonheid en expressiviteit bemind wordt. 16. De vorm omschept het materiaal volgens de idee, de | |
[pagina 6]
| |
idee omschept het gevoel naar den vorm. Daarom versmelten beide in de éénheid van het symbool en daarom kan de eerste definitie van het kunstwerk door een andere worden vervangen: het kunstwerk is de tot zinnelijke harmonie veraanschouwelijke idee van iets dat als waardevol aangevoeld wordt. 17. De bepaling van het kunstwerk verklaart uiteraard dat de kunst geen louter nabootsing kan zijn: dit blijkt uit de eind-definitie van de idee zooals uit de eind-opvatting van de stoffelijke harmonie (14 en 15). 18. Er zijn echter vele relaties mogelijk tusschen het gevoel van de waarde en de schepping van een zichtbare orde: vandaar, eenerzijds, de vele schakeeringen in het symbool, anderzijds de vele soorten in het rijk van de kunst. | |
V19. Gesteld de definitie van den vorm (13), dienen tot den vorm twee wezenlijke bestanddeelen gerekend te worden, zonder dewelke er geen vorm tot stand kan komen: het materiaal en de ordening. 20. Het materiaal is de zinnelijk-waarneembare stof die de natuur aan de scheppende activiteit aanbiedt om, in de kunst, het gevoel tev eraanschouwelijken. Het materiaal bezit hoeveelheid en hoedanigheid. 21. De ordening schept éénheid in het materiaal en wordt beheerscht door een beginsel dat niet strak-rationeel en mechanisch is doch levendig en spontaan voor nieuwe oorspronkelijkheid openstaat. Dit beginsel is het rythme dat, langs de qualiteit, ook de hoeveelheid in ‘gulden proporties’ ordent. 22. Het rythme van het waarde-aanvoelend inwendig leven projecteert zich dus symbolisch in het rythme van het geharmonieerde natuurmateriaal. Deze definitie verschilt niet, tenzij door de geleidelijke verduidelijking, van de voorafgaande bepalingen van het kunstwerk. 23. De Kunstcritiek hoeft rekening te houden met het eigen karakter van het rythme en met de manier waarop het in het | |
[pagina 7]
| |
materiaal tot uiting komt om er alles te bezielen: dit is een door het wezen van het kunstwerk zelve opgedrongen taak. 24. De mogelijke soorten waartoe het gerythmeerd materiaal aanleiding geeft, moeten, uit wetenschappelijk oogpunt, afleidbaar zijn uit de structuur zelve van den ‘vorm’. Drie elementen dienen hier nader ontleed: het geheel, de deelen en de betrekkingen tusschen beide. (Ph. van de K. bl. 149 v.) Ten overstaan van elk dezer elementen dient dezelfde vraag gesteld: welke zijn hun noodzakelijk-mogelijke verschijningswijzen? | |
VI25. Tot den inhoud van het kunstwerk behooren al de inwendige ervaringen en strevingen van de scheppende persoonlijkheid voor zoover ze zich rechtstreeks en onmiddellijk in den vorm symboliseeren. Indien de kunstcritiek geen rekening moet houden met de gevoelens die de kunstenaar wellicht wil uitdrukken maar niet tot waarneembare harmonieën veraanschouwelijkt, heeft zij wel den plicht het verband na te gaan tusschen het inwendig leven van de scheppende persoonlijkheid en de wezenselementen van den vorm die noodzakelijk, hetzij bewust, hetzij onbewust, dit inwendig leven aanschouwelijk verstoffelijken. 26. Bij het bepalen van den inhoud, zooals bij het bepalen van den vorm, zijn zekere stipt-individueele, begrensd-sociale, algemeen-menschelijke elementen essentieel, d.w.z. volstrekt onmisbaar voor het tot stand komen van de aanschouwelijke trekken van den vorm. Het kunstwerk ontstaat uit de wisselende interacties van individu en gemeenschap binnen de constante grenzen van het mensch-zijn dat aan beide speelruimte biedt. 27. Op elk van de drie verdiepen van de artistieke persoonlijkheid stelt zich, voor den philosoof, de vraag welke elementen noodzakelijk medespelen bij het aanvoelen van de waarde, het opbouwen van de idee, de liefdevolle behandeling van het materiaal. Aan de kunsthistorie of aan de psychologie | |
[pagina 8]
| |
van de stijlen behoort het vast te stellen hoe deze elementen in de concrete werken van de geschiedenis aanschouwelijksymbolisch zijn geworden. 28. Tot de wezenselementen die werkelijk op den artistieken inhoud inwerken en waarmede de kunstcritiek rekening moet houden om het kunstwerk als symbool van een ziel te kunnen verklaren, behooren de natuur (landschap, ras, karakter enz.) en de cultuur (stoffelijke beschaving: economie, techniek enz. en geestelijke: maatschappelijke instellingen, waardetafels of ethos, wereldbeschouwing of metaphysica, godsdienst enz.) De idee vooruit dringend naar den aangepasten vorm wordt door de structuur van de voelende persoonlijkheid bepaald: de persoonlijkheid als mensch, als gemeenschapswezen, als individu, wordt zichzelf voor zoover zij in zich zelf de natuur- en de cultuurgoederen verwerkt. In den vorm komt dus rechtstreeks iets van de persoonlijkheidsstructuur, bepaald door natuur en cultuur, tot uiting. 29. De psychologie van de uitdrukking werpt echter een moeilijkheid op: het kunstwerk is altijd het symbool van den ‘vorm’ van de persoonlijkheid, doch wat de werkelijke ‘levensinhouden’ betreft, kan het o.m. symbool zijn ofwel van de werkelijkheid die de kunstenaar beleeft ofwel van het ideaal dat hij verlangt te bereiken. Verschillende betrekkingen tusschen ‘leven’ en ‘kunst’ zijn dus uiteraard mogelijk. 30. Zooals de kunstwerken in groote klassen gerangschikt kunnen worden op grond van de mogelijkheden die de vorm als louter zinnelijke gedaante biedt (24), zoo kunnen zij ook in typische groepen geclasseerd worden, op grond van de wezensbestanddeelen die bij den inhoud een essentieele rol spelen (28). 31. Is het kunstwerk een éénheid van vorm en inhoud, dan moet elk type van ‘gerythmeerd materiaal’ het rechtstreeksch symbool zijn van een typisch ‘voelende persoonlijkheid’ die in zich bepaalde natuurelementen met historische cultuurgegevens versmelt. Elke stijl is dus het aangepast symbool van een concrete | |
[pagina 9]
| |
ziel zich objectiveerend in een bijzonderen vorm. 32. De stijl is éénheid in de menigvuldigheid derwijze dat tot in de verste onderdeden van het geheel hetzelfde éénheidsbeginsel zich aanschouwelijk gelden laat. Er dient stijl te liggen in de levende idee die door een zichzelf beheerschende persoonlijkheid uit het gevoel naar den vorm wordt voortgebracht en er dient stijl te liggen in de materieele gedaante, die dank zij de organische schepping, in al haar onderdeelen, één hoofdrythme laat trillen. Er ligt voornamelijk stijl in de bijzondere éénheid die, bij het individu of bij de gemeenschap, de harmonisch-ééne uitstalling van de één-geworden idee karakteriseert. Hoe meer levende éénheid, des te meer stijl. Levende éénheid is bij den mensch zelfbeheersching en adel: daarom weerspiegelt al wat stijlvol is, de schoonheid van het edeleGa naar voetnoot(1). |
|