Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1940
(1940)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 630]
| |||||||
De nieuwe groote geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde
| |||||||
[pagina 631]
| |||||||
als de arbeidskracht ontbeerden, om hun aandeel in dit voor onzen kultuurschat zoo nuttig werk op te eischen. Het was dus recht dat van een Vlaamsch geleerde het initiatief uitging en hem de leiding werd toevertrouwd; dat is gebeurd: Prof. Baur, hoogleeraar te Gent, is de hoofdredacteur. De redactie bestaat uit de volgende professoren, die ieder dàt gedeelte zullen behandelen waarvoor ze het meest gespecialiseerd zijn: J. van Mierlo voor de literatuur van de Middeleeuwen; G.S. Overdiep en E. Rombauts voor de 16e eeuw; Overdiep en J. Wille voor de 17e eeuw; Wille voor de 18e eeuw; G.G.N. de Vooys en F. Baur voor de 19e eeuw, respectievelijk in Noord- en Zuid-Nederland; A. Van Duinkerken en A. Vermeylen voor de 20e eeuw, respectievelijk in Noord en Zuid. Het eerste deel is een lijvig prachtboek van meer dan 400 bladzijden. Het bestaat uit drie gedeelten: 1e) een inleiding van niet minder dan 116 bl. door Prof. Baur; 2e) een korte studie door Prof. Overdiep over Middelnederlandsche taal en stijl; 3e) de grondige geschiedenis van onze Middeleeuwsche letterkunde tot ± 1300 door Prof. Van Mierlo.
***
Prof. Baur heeft het op negen deelen geraamde werk ingezet met een baanbrekende studie, getiteld: De literatuur, haar historiographie en methodes. Te Winkel had eveneens in zijn werk, bij wijze van inleiding, zijn beschouwingen en meeningen meegedeeld over het wezen en het doel van de letterkundige geschiedenis en de verschillende vormen en genres in de literatuur. Die inleiding bracht echter weinig nieuws, klonk nogal schoolsch. Kalff schreef in zijn literatuurgeschiedenis geen inleiding, maar publiceerde een aparte studie over het onderwerp: ‘Inleiding tot de studie der Literatuurgeschiedenis’. Onderhoudend gesteld, biedt echter het boek, evenmin als het vorige, een werkelijk grondig en alzijdig beeld van wat de literaire geschiedvorsching op streng wetenschappeljik terrein presteeren kan. Daarom juist is Baur's studie zoo gewichtig naar onze meening. Voor 't eerst in de Nederlanden brengt ze een systematisch en beredeneerd overzicht van wat sinds geruimen tijd elders wordt verstaan door ‘de literatuurwetenschap’, die te onzent nog zoo weinig stelselmatig wordt beoefend. Eén voor één worden de verschillende disciplines en hulpweten- | |||||||
[pagina 632]
| |||||||
schappen onder oogen genomen, worden de onderscheiden methodes aan een kritisch onderzoek onderworpen, wordt de methodenstrijd geschetst, wordt het wetenschappelijk apparaat van den literairen geschiedschrijver bondig gekarakteriseerd. Aldus wordt eindelijk een definitieve daad gesteld om onze letterkundige historie in te schakelen in de groote buitenlandsche wetenschappeljke stroomingen, die, het zij tot onze beschaming gezegd, nog al te zeer naast en over ons heen waren gegaan zonder ons te beroeren, zonder hun bevruchtende en renoveerende werking te kunnen uitoefenen. De schuld ligt aan de, overigens met de beste bedoelingen bezielde, ‘estheten’, die gelooven dat met het huldigen van en vasthouden aan hùn opvattingen de literatuurhistorie staat of valt. Ze meenen dat aan het kunstwerk, - literair of ander, - te kort wordt gedaan, als het volgens andere dan geijkt-literaire maatstaven wordt onderzocht. ‘Wetenschap’ klinkt voor hen bijna als een profanatie waar het literatuurstudie geldt. Laat ons eindeljik ook op dit gebied het volle bestaansrecht toekennen aan het onderzoek op wetenschappelijken grondslag, gesteund op ernstige scholing en specialisatie; er blijft dan nog genoeg ruimte over voor de meer essayistische opvatting, subjectief van aard, geschraagd door letterkundig inzicht en zin voor synthese. Hoe dan ook, Prof. Baur heeft o.i. met één slag het studieveld verruimd voor onze beoefenaars der literaire historie. Hij heeft, dank zij een verbazende belezenheid en een opvallenden zin voor methode, in een honderdtal bladzijden, zoowel het wezen als de opgave en de evolutie van het studievak in kwestie bepaald. Hij is resoluut nieuwe wegen opgegaan, die, voor een goed deel, naar we hopen, in de eerste plaats door zijn medewerkers, zullen worden gevolgd, ieder naar eigen talent en voorkeur desgevallend. De nieuwe Nederlandsche literatuurgeschiedenis is die van een nieuwen tijd, ze behoort vernieuwend te zijn, in haar methode en haar uitkomsten, zooniet hadden we gerust met Kalff en Te Winkel nog een poosje voortgekund. Dat natuurlijk dergelijke vernieuwingspoging niet dadelijk aan iedereen bevalt, is begrijpelijk en normaal; dat is zelfs onvermijdelijk. Immers onbegrip kweekt wanbegrip.
***
Prof. Baur heeft zelf in de eerste bladzijden van zijn Inleiding | |||||||
[pagina 633]
| |||||||
gehandeld over de betreurenswaardige tegenstelling tusschen de letterkundige kritiek en de letterkundige geschiedschrijving. De eerste wordt nochtans door de tweede als een belangrijke factor in de literaire evolutie beschouwd en tot een apart studieopbject gemaakt. Het behoort zelfs tot de desiderata van de Nederlandsche literatuurhistorie dat we, evenals bvb. voor het EngelschGa naar voetnoot(1), een geschiedenis van de literaire kritiek zouden bezitten. Een schets daarvan voor de Nederlanden heeft Baur in zijn studie trouwens aangegeven. De nieuwe literatuurgeschiedenis zal in het opzicht van de stofkeuze reeds ruimer opgevat zijn dan vroeger het geval was. Eenerzijds zullen de in het Latijn in onze gewesten geschreven werken in het onderzoek betrokken worden, en dit zeer terecht. Want zoowel bij een Kalff als bij een Te Winkel was die productie, en haar invloed op de werken in de moedertaal, vernalatigd geworden. De Zuidelijke Nederlanden zullen hierbij het grootste aandeel blijken gehad te hebben, althans tot het midden der 17e eeuw toe. Om dit te staven kunnen we verwijzen naar H. Peerlkamp's boek van 1838 (2e uitgave), waarin de ‘Latijnsche dichters’ uit de Nederlanden worden opgesomd en beknopt behandeldGa naar voetnoot(2). Anderzijds zal ook de in het Fransch geschreven literatuur stelselmatig worden onderzocht in haar verband met de Nederlandsche. Ook de Zuidafrikaansche en de Friesche schrijvers worden ingeschakeld, als deel uitmakend van het algemeene Nederlandsche geestesleven. Ten slotte wordt een plaats ingeruimd aan de overzichtelijke studie van belangrijke werken op het gebied van wijsbegeerte, geschiedenis en zelfs andere wetenschappen, voor zoover die werken wat met stijl en taal te maken hebben.
***
Prof. Baur behandelt ook het belangrijk vraagstuk van het studieobject der literatuurhistorie. Moet men, naar het programma van Croce en Dragomirescou, enkel de ware meesterwerken, de ‘groote’ auteurs bestudeeren? Baur's besluit is aldus geformuleerd, - en we wijzen hier op één van de vele voorbeelden van zijn kernachtige en geslaagde zegging: ‘Literatuur noemt men het complex van | |||||||
[pagina 634]
| |||||||
die taaldocumenten welke, te eeniger tijd, door een ruimer of geringer deel van de cultuurbewusten, werden aanvaard als schenkende esthetisch genot’ (bl. XVII). Een ander voorbeeld van gelukkige formuleering, gepaard aan juist inzicht, geeft Baur, waar hij het gebied van literatuurcritiek en literatuurhistorie afbakent: ‘De literatuurcritiek ziet werken en schrijvers veeleer als geïsoleerde verschijningsvormen van het letterkundig leven; de litterairhistorie ziet hen, omgeven van al de historische omstandigheden waaruit ze onmiskenbaar gegroeid zijn: het werk uit het heele leven van den kunstenaar, den kunstenaar uit het heele leven van den tijd’ (bl. XXI). Belangrijk is Baur's betoog over het onderscheid tusschen literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap. Deze twee termen dekken geenszins een zelfde begrip: de tweede is veel ruimer dan de eerste. Vandaar de duidelijk uit heel de studie blijkende poging van den hoofdredacteur om de nieuwe Nederlandsche geschiedenis van de letterkunde, in hooge mate, te stellen onder het egidium van de literatuurwetenschap. En dat is precies het belangrijkst feit bij het tot stand komen van het groote werk. Moeten we niet met beide handen de gelegenheid grijpen tot het verwezenlijken van die voorname taak, waar Baur zegt: ‘Object van de literatuurwetenschap is niet alléén de letterkundige persoonlijkheid, maar de heele omvang van het letterkundig leven in zijn breedten en diepten, in zijn individueele werkingen en gedaanten, in zijn collectieve, voor ras of natie of tijd typische verschijningsvormen en groeps- of massapsychologische uitingen’ (bl. LXX). Hoogst welkom is een bondig overzicht van de verschillende vakken of disciplines in de huidige literaire geschiedvorsching: nl. de genologie, d.i. de vergelijkende studie van de genres; de crenologie, d.i. het bronnenonderzoek; de thematologie, d.i. de vergelijkende studie van bepaalde onderwerpen of thema's; de doxologie, d.i. de studie van den invloed van bepaalde auteurs of richtingen in de eigen of, veelal, de vreemde literaturen. Aan het slot van de Inleiding wordt een merkwaardig overzicht gegeven van de beoefening en de evolutie van de literaire historiographie in de Nederlanden, van een A. Pars in de 17e eeuw, tot op onze dagen. Om te besluiten: de Inleiding van Prof. Baur is op haar tijd en op haar plaats gekomen. We hebben behoefte aan een ruimer behandeling van de Nederlandsche literatuurgeschiedenis, in het raam van het sociale leven, zoowel als in het raam van de moderne opvat- | |||||||
[pagina 635]
| |||||||
tingen over het vak. De geschiedenis van de literatuur moet rekening houden met en steunen op de literatuurwetenschap, vooral in een groot werk als thans aangevat is. Het is een kapitale verdienste van den hoofdredacteur, dàt te hebben betoogd en vergemakkelijkt, en daarmee tevens én aan zijn medewerkers, en aan zijn lezers, een inzicht, een leidraad, een synthese te hebben geschonken. Het is pioniersarbeid, waarvan we hopen dat hij bevruchtend en verruimend zal werken. De eruditie, waarvan hij getuigt, was een noodzakelijkheid. We mogen gerust Prof. Baur begroeten, als den best beslagen kenner van de literatuurwetenschap in de beide Nederlanden. Zijn uitvoerige bibliografie aan 't eind van zijn studie is een wetenschappelijke prestatie op zich zelf, zoo kompleet, zoo alomvattend, zoo verscheiden, zoo richtinggevend is ze. Ze vormt een vraagbaak voor den geleerde, zoowel als voor den niet-specialist, die zich wil oriënteeren voor verdere studie.
***
Op Baur's Inleiding volgt de bijdrage van Prof. Dr. G.S. Overdiep: Middelnederlandsche Taal en Stijl. Overdiep is de groote specialist op het gebied van de stilistiek; hij is o.m. de auteur van de lijvige ‘Stilistische Grammatica’ voor de Nederlandsche taal. In zijn bijdrage wijst hij nadrukkelijk op het belang voor de literatuurhistorie van de studie van den stijl onzer Middeleeuwsche schrijvers. Al te weinig wordt te onzent aan een stelselmatig en grondig stilistisch onderzoek gedaan van onze oudere en nieuwere auteurs. Vraagstukken als de problemen rond den ‘Reinaert’, het auteurschap van Van Maerlant voor sommige der aan hem toegeschreven gedichten, het auteurschap van ‘Ferguut’ of van ‘Beatrijs’, de oorsprong van de abele spelen, dit alles en zooveel meer zou door ernstig stijlonderzoek kunnen leiden tot nieuwe resultaten. Bijzondere aandacht heeft Overdiep gewijd aan het rijm en de heffingen in het Middelnederlandsche vers, dat de voortzetting is van het Oudgermaansche. Ook het syntactisch-metrisch verband werd door Overdiep aangegeven en vormt eens te meer een opwekking tot verder vergelijkend onderzoek.
*** | |||||||
[pagina 636]
| |||||||
Na deze belangwekkende inleiding steekt Prof. Dr. J. van Mierlo van wal met zijn Geschiedenis van de Letterkunde van de Middeleeuwen, tot omstreeks 1300, d.i. tot en met Jacob van Maerlant. Hij behandelt in deel II de verdere geschiedenis van de Middelnederlandsche letteren. Pater van Mierlo behoeven we niet meer voor te stellen als onzen besten kenner ten huidigen dage van die periode onzer literatuur, omdat precies iedereen dat weet en het daarover eens is. Zooals hij reeds deed in zijn vroegere ‘Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde’ en zijn nadien uitgegeven ‘Beknopte Geschiedenis’, heeft hij ook, en terecht, in het nieuwe werk een belangrijke plaats ingeruimd aan de Westgermaansche letterkunde van vóór de 12e eeuw. Alhoewel we eerst in deze eeuw, met Hendrik van Veldeke, eigen literair werk kunnen aanwijzen, doordat er van het oudere niets bewaard is gebleven, - althans tot nog toe niets is teruggevonden, - is het duidelijk, dat er nochtans ook vóór dien tijd een literatuur in de volkstaal in onze streken heeft bestaan. Het ons overgeleverde wortelt vanzelfsprekend ten deele in die oudere letterkunde, die zelf nauw verwant is geweest aan wat elders op dit gebied werd gepresteerd. Het is derhalve logisch dat een eenigszins grondig overzicht van de Westeuropeesche literatuur het tekort in ons eigen literair patrimonium kan aanvullen, om ‘de wording en ontwikkeling onzer Middeleeuwsche letterkunde juister te verklaren en alzijdiger toe te lichten’ (bl. 23). Van Mierlo's bijzondere verdienste zal het blijven, dat hij, meer dan zijn voorgangers, belang heeft gehecht aan die studie van de Oudgermaansche letteren in het raam van onze eigen literatuurhistorie. De benaming ‘Oudnederlandsch’ heeft hij voor die periode gebruikt, iets waarvoor hij door sommigen gekapitteld is geworden, alhoewel hij heeft aangevoerd, dat hij den term niet bezigt voor den oudsten ‘taalvorm’ van het Nederlandsch, maar voor de verschillende dialecten die toen in onze gewesten werden gesproken en waarvoor het Nederlandsch de literaire taal is geworden. Het belang van deze navorsching kan men meten aan vaststellingen als deze: ‘Zoo vinden wij, dat in onze gewesten liederen werden gezongen of zelfs grootendeels zijn ontstaan, die de stof hebben geleverd voor de twee grootste scheppingen van de Middelhoogduitsche heldenepiek’ (bl. 43). Bedoeld zijn hier de Nibelungen en Gudrun. | |||||||
[pagina 637]
| |||||||
Zelfs voor een ander beroemd episch gedicht, den Oudengelschen Beowulf, oppert Van Mierlo de mogelijkheid, dat de stof, waaruit het werd samengesteld, werd meegebracht door Angelen en Warnen, die ‘van onze kusten uit’ naar Engeland zijn overgestoken. Op bondige en toch duidelijke wijze overschouwt Van Mierlo ook de hypothesen betreffende de taal, waarin het Lodewijkslied en het Hildebrandslied zijn gedicht. En dan brengt zijn door grooten wetenschappelijken zin geschraagde liefde en bewondering voor onze oudere literatuur hem tot de veronderstelling, dat deze gedichten ook in het Oudnederlandsch zouden kunnen gesteld zijn (bl. 55). De auteur voegt er trouwens zelf bij, dat de veronderstelling wellicht al te aanlokkelijk is (bl. 56). Echter bewijzen dergelijke passussen, hoezeer Prof. Van Mierlo zich heeft weten te verheffen boven het louter beschrijvend-historische, en onbeschroomd den horizon van onze literatuurvorsching heeft verwijd. Hij is trouwens omzichtig en beoogt niet, zonder meer die vele belangrijke Oudgermaansche werken te annexeeren. In overeenstemming met één van de boven reeds besproken richtsnoeren, aangeduid door Prof. Baur, heeft Pater Van Mierlo aandacht geschonken aan de Latijnsche letteren. Zoo is er een hoofdstuk over die literatuur in de Xe en XIe eeuwen, in Duitschland, Frankrijk en te onzent. Dank zij bijvoorbeeld een passus uit een Latijnsch werk, De diversitate temporum van Alpertus Mettensis, weten we, dat toen in de volkstaal liederen bestonden, van welken aard ze waren en hoe ze ontstonden. Eevoudig-meesterlijk is de heldere en doorvorschte uiteenzetting van de theorieën betreffende het ontstaan van de ‘chansons de geste’. De bekende opvatting van Joseph Bédier wordt door Van Mierlo weerlegd en met kracht van argumenten stelt hij zijn meening voor: ‘In de Xe en XIe eeuwen vervaardigden de nakomelingen van den Germaanschen scop (= dichter), de dichters-krijgers, de soldats-trouvères, waarbij ook spoedig gestudeerden, klerken, kwamen, naar het voorbeeld vooral der bijbelsche en der hagiographische epiek, daaruit de eerste epische gedichten met ook stijlen taalprocédés van de Latijnsche dichtkunst’ (bl. 93). Waar Bédier de ‘jongleurs’, hun gedichten op beevaartplaatsen voordragend, als de makers der chansons de geste aanzag, daar pleit Van Mierlo voor de soldaat-dichters en de geletterden, die voor de edelen, in burchten en paleizen, hun verhalen voordroegen, verhalen die sommige motieven uit de oude Frankische poëzie, in nieuwen vorm, behandelden. *** | |||||||
[pagina 638]
| |||||||
Bij de bestudeering van de Middeleeuwsche Nederlandsche literatuur, heeft Van Mierlo gebroken met de tot vóór enkele jaren gebruikelijke indeeling volgens de standen, namelijk de ridderpoëzie, de geestelijke poëzie en de burgerlijke poëzie van de gemeentenaren. Kalff had, naar het voorbeeld van groote buitenlandsche kultuurhistorici, deze indeeling aangewend, en ook Prinsen had in de eerste uitgaven van zijn ‘Handboek’ dezelfde systematiek toegepast, maar die later eenigszins, alhoewel niet grondig, gewijzigd. Te Winkel echter had de bewuste groepeering niet aangenomen en er ook geen andere gezocht. Van Mierlo gebruikt de standen-indeeling niet, omdat ze niet kenmerkend is voor onze Middeleeuwsche kunst en veeleer een Renaissancistisch beginsel is. Hij volgt de literatuur in haar chronologischen ontwikkelingsgang en onderscheidt drie groote perioden:
Tot de bijzonder geslaagde bladzijden behooren de door Van Mierlo voor iedere periode en voor ieder nieuw genre geschreven inleidingen, waarin hij, in onderhoudenden, stijlvollen, synthetischen trant, de periode kenschetst en historisch en algemeen-kultureel belicht. Zoo is o.a. de inleiding tot de ‘Hoofsche epiek’ een knap stuk werk. Daarin wordt eens te meer weerspiegeld Van Mierlo's groote liefde voor de Middeleeuwen, zoowel als zijn talent om de zwierigste en treffendste formuleering te vinden. De verhouding van den Middeleeuwschen tot den Renaissance-geest drukt hij gevat uit als volgt: ‘Met den groei der beschaving drong ook de vrijere, zelfstandiger ontwikkelde persoonlijkheid op den voorgrond: want niet eerst de Renaissance heeft de persoonlijkheid bevrijd, dan alleen zoover zij haar heeft losgemaakt uit de gebondenheid, waarin de kerk haar hield met de gemeenschap en met God. De aanvang der nieuwe tijden ligt in de XIIe eeuw’ (bl. 143). Van Mierlo schrijft niet enkel voor specialisten, hij wil voor den ontwikkelden lezer, voor ieder die belang stelt in de eigen literatuur, genietbaar blijven. Ten bewijze zijn behandeling van onze Beatrijs - legende, dit pure meesterstuk uit de Middel-Nederlandsche dichtkunst. Zooals voor de andere belangrijke werken, geeft Pater Van Mierlo een beknopte en duidelijke opgave | |||||||
[pagina 639]
| |||||||
van den inhoud. Dan volgen algemeene beschouwingen over de waarde, de strekking en het diep-menschelijke van het gedicht. Ten slotte komt een korte discussie over het auteurschap en de dateering. En hier moet ons een opwerping van het hart: af en toe lijkt het, - voor het Beatrijs-gedicht is het opvallend zelfs, - dat Van Mierlo te beschroomd de wetenschappelijke bijzonderheden heeft uitgeschakeld, dat hij te essayistisch is geweest in zijn uiteenzetting, dat hij zich vermeit in het uitzingen van zijn bewondering, en ons onthoudt de strakkere en meer volledige ontleding en bewijsvoering. Zoo hadden we graag bij de Beatrijs-legende wat meer vernomen over taal en stijl, over verstechniek, over motieven, over het handschrift, en dies meer. Een gelijkaardige bedenking zouden we kunnen uiten voor de uiteenzetting over den Reinaert, waar ook weer wat te veel ‘lyriek’ en wat te weinig ‘philologie’ werd geboden. Het spreekt vanzelf, dat de auteur gedoseerd heeft naar eigen inzicht en dat de gulden middenweg, in een werk als dit waarover het hier gaat, door ieder van ons op verschillende wijze kan worden opgevat. Toch meenen we, dat bvb. Kalff het zwaartepunt bij de uitwerking iets meer naar het wetenschappelijke heeft gelegd dan Van Mierlo. Zonder koud en warm tegelijk te willen blazen, voeg ik er dadelijk bij, dat de opwerpingen slechts voor zekere onderdeden gelden, en dat anderzijds het opzet van de uitgevers werd gediend, waar ze, blijkens het prospectus, vooropstelden, dat de nieuwe synthese van onze letterkundige geschiedenis moet worden een verzamelwerk dat ‘nergens de wetenschappelijke oorspronkelijkheid en objectiviteit opoffert aan de zucht naar het populaire of het partijdige, maar dat niettemin, behalve een onmisbaar handboek voor studeerenden, een betrouwbare en gaarne geraadpleegde gids zal zijn voor alle belangstellenden’. Zoo is het hoofdstuk over Hadewych een model van wetenschappelijke en toch bevattelijke literaire geschiedschrijving. De wijze waarop Van Mierlo de biografie van de dichteres opbouwt is reeds merkwaardig in dit opzicht. De bespreking van haar werk is grondig, gemotiveerd, kompleet, af. Men voelt dat de geleerde ter zijde gestaan wordt door den bewonderaar, want hij aarzelt niet, haar te noemen: ‘één van de machtigste dichters aller tijden’, nadat hij reeds met welgevallen had getuigd van haar: ‘de grootste dichteres van de Middeleeuwen’. Met een Jacob van Maerlant is Van Mierlo lang niet zoo ingenomen. Hij noemt hem ‘een kamergeleerde’ en waarschuwt tegen | |||||||
[pagina 640]
| |||||||
het te hoog aanslaan van zijn beteekenis uit kultuur-historisch oogpunt. Zijn werk is geenszins wat Te Winkel er in heeft willen zien: een spiegel van de 13e eeuw, precies omdat Van Maerlant als schrijver te veel buiten de werkelijkheid en buiten zijn tijd stond. Hij heeft een reusachtigen arbeid geleverd als ijveraar voor kennis en waarheid, maar de artistieke waarde in zijn dichtwerk komt slechts sporadisch tot uiting. Hoezeer Van Mierlo durft breken met de traditioneele opvattingen blijkt uit dergelijke oordeelvellingen. Welk verschil in zijn waardebepaling betreffende Jacob van Maerlant, met wat Prof. Prinsen schreef in zijn Handboek (bl. 68) over denzelfden auteur: ‘man van de realiteit... (met) open oog voor wat om hem heen gebeurt’. Bijzonder waardevol voor den studeerenden lezer is de bibliografie, die telkens de hoofdstukken van Prof. Van Mierlo afsluit, en waarin de belangrijkste en meest recente werken en artikelen worden opgegeven.
***
De gebeurtenissen van de jongste maanden zijn oorzaak, dat de bespreking van het eerste deel der literatuurgeschiedenis niet eerder is verschenen. Intusschen is deel II van de pers gekomen. Laat ons dadelijk zeggen, dat in elk opzicht aan de door deel I gewekte verwachtingen, betreffende de voortzetting van het standaardwerk, ten volle werd voldaan. Evenals zijn voorganger, is het tweede deel een luxueus boek van een 400-tal bladzijden. Prof. J. Van Mierlo behandelt daarin de reeds in deel I aangesneden letterkunde van de ‘patricisch-burgerlijke’ periode en verder de ‘kunst der volksgemeenschap’, - den Rederijkerstijd, - tot aan de Renaissance. Bij de uiteenzetting betreffende de didactische poëzie na Van Maerlant: een Melis Stoke, een Lodewijk van Velthem, een Jan van Boendale e.a., stellen we eens te meer vast, dat men Van Mierlo er geenszins van beschuldigen kan, de literair-historische waarden ten koste van de esthetische te beklemtonen. Ten bewijze de scherpe waardebepaling en strenge oordeelvelling over de dichtkunst met leerende strekking en met weinig of geen poëtischen inslag. Boendale's redekundige geschriften karakteriseert hij als berijmd proza, dat niet behoort tot het gebied van poëzie en kunst. Daarentegen roemt Van Mierlo de ‘Leeringhe der Zalichede’, | |||||||
[pagina 641]
| |||||||
van een Westvlaamschen dichter, die mogelijk Jan Praet heet, als ‘didactiek van de goede soort, niet slechts om de levendige voorstelling, maar ook omdat het geen dorre, berijmde uiteenzetting is en in 't volle leven staat’ (bl. 32). Zoo vaak het past, plaatst Van Mierlo onze literaire productie in het Europeesch kader. Met blijkbaar en overigens gewettigd welgevallen, getuigt hij van onze abele spelen (Esmoreit, Gloriant, Lanseloet, Van den Winter ende van den Somer), dat ze ‘de oudste zuiver romantische spelen van de Europeesche letterkunde’ zijn (bl. 113). In verband met de uitstraling van onze literatuur kan eveneens vermeld: de moraliteit ‘Elckerlijc’, waarbij Van Mierlo met rustig gezag de vraag over de prioriteit ten overstaan van het Engelsche spel ‘Everyman’ ten voordeele van het Vlaamsche werk oplost, en tevens het auteurschap van Petrus Dorlandus, reeds in 1892 door Prof. H. Logeman verdedigd, aanvaardt, er een grootmoedige bekentenis van vroegere dwaling aan toevoegend. Over de relatie tusschen onzen proza-Reinaert, uit de 15e eeuw: ‘Die Historie van Reinaert die Vos’, en de vertaling er van door William Caxton, hadden we wel enkele regels meer verwacht. Deze eerste Engelsche drukker, die dertig jaar lang in Vlaanderen woonde, gaf in 1481 een Engelsche vertaling uit van den Reinaert. De invloed van het Nederlandsch op Caxton's taalgebruik is betrekkelijk groot, en via Caxton's vertaling zijn zelfs zekere Nederlandsche woorden in het Engelsch overgegaan. De grootste invloed op de wereldliteratuur boekt onze letterkunde met Ruusbroec. Aan dezen grootmeester van de mystiek heeft Van Mierlo een meesterlijk hoofdstuk gewijd, dat tot het beste behoort van wat hij in zijn Middeleeuwsche literatuurgeschiedenis heeft geschreven. De moeilijke taak om de essentie en de beteekenis van Ruusbroec's opvattingen duidelijk te maken, heeft Van Mierlo schitterend vervuld. Het heele wijsgeerig-godsdienstig denken en voelen van Ruurbroec wordt overschouwd, ontleed en saamgevat in enkele bladzijden. Overtuigd en overtuigend bestrijdt Van Mierlo de thesis van de beïnvloeding van Ruusbroec door den bekenden Duitschen mystieker Eckehart. Voor de Rederijkers en hun werk is pater Van Mierlo een sympathiek gestemd maar scherp toeziend rechter. Hij sluit zich volgaarne aan bij de toenemende waardeering, waarvan in onzen tijd de Rederijkers het voorwerp zijn, maar hij laat tevens een waarschuwende stem hooren om ons voor overdrijving te behoeden. | |||||||
[pagina 642]
| |||||||
We moeten met dankbaarheid en ontvankelijkheid de gemeenschapskunst van de Rederijkers benaderen, ook al hindert het ons, dat zij de kunst enkel als een tijdverdrijf beschouwden en haar stelden in den dienst van de nuttige leering. Maar een kunst die uit en voor de gemeenschap wordt beoefend, die vervuld is van hoogere bestrevingen, - al werden deze niet steeds recht begrepen en vertolkt, - die in den dienst wilde staan van de moreele en geestelijke verheffing van het volk, zulke kunst is eerbiedwaardig reeds, buiten het bereikte resultaat om. En dit resultaat is niet zóó gering ten slotte. Men denke slechts aan werken als: ‘Mariken van Nieumeghen’ van een onbekenden rederijker, dien Van Mierlo als ‘onzen eersten grooten dramaturg’ begroet; of aan het zoo aangrijpend spel van ‘Elckerlijc’. Maar niet enkel de belangrijke auteurs en de belangrijke literaire producten worden door Van Mierlo bestudeerd; ook het ‘kleingoed’ in de verschillende genres en tijdperken krijgt zijn beurt. Weliswaar wordt hiervoor de ruimte zuiniger toegemeten, maar toch geeft de auteur precies genoeg om geen afbreuk te doen aan de vereischte volledigheid en tevens de architektoniek van het geheel harmonisch en gaaf te houden. Met algemeene beschouwingen over onze Middeleeuwsche letterkunde besluit Prof. Van Mierlo het hem toevertrouwde gedeelte van de uitgave. Dit hoofdstuk, waardige bekroning van de heele studie, is een zoo bevattelijke als eminente synthese, waarin de aanzienlijke waarde van onze oudere literatuur wordt bepaald ten overstaan van het eigen volk niet enkel, maar ook in het raam van de Westeuropeesche letteren. Zulks is ten slotte niet de geringste van Van Mierlo's verdiensten! Hoe zeer deze verdiensten in ruimen kring erkend worden, bleek trouwens onlangs nog uit de toekenning aan pater Van Mierlo van den letterkundigen prijs der Vlaamsche provinciën.
***
Om van nu af reeds, na het verschijnen van de eerste twee deelen, de nieuwe groote Nederlandsche literatuurgeschiedenis naar waarde te schatten, heeft men ze maar te vergelijken met de groote literatuurgeschiedenissenGa naar voetnoot(1) van de juist om hun hoog geestelijk peil | |||||||
[pagina 643]
| |||||||
zoo bewonderde broedervolken van de Skandinavische landen. Welnu, we durven voorspellen, dat het grootscheepsche Nederlandsche werk, zooals het is aangepakt en een begin van uitvoering heeft gekregen, de bekende en te recht geprezen Noorsche, Zweedsche en Deensche soortgelijke standaardwerken naar de kroon zal steken. Als we ten slotte nog onze oprechte bewondering aan de uitgevers hebben uitgedrukt voor de stoffelijke uitvoering, die omvat stevig papier, duidelijke letter en een werkelijk luxueuzen band, waarbij dient gevoegd een keurige, sobere illustratie (die we toch wat overvloediger hadden gewenscht), - dan zal men ons niet van overdrijving beschuldigen, als we in volle oprechtheid getuigen, dat hier een kultuurmonument van hoogsten rang wordt opgericht. |
|