Toen werd ik moe en het dansen verloor gaandeweg van zijn bekoring. We hielden op.
‘Ik zou nu liefst naar huis gaan,’ zei ik.
‘Dans je niet meer? Het is nog zoo vroeg.’
‘Liever niet.’
Maar hij keek zoo beteuterd en ontgoocheld dat ik zei dat, als hij daar zoo voor was, hij het niet moest laten nog wat met een ander te dansen. Ik had het nauwelijks uitgesproken als hij reeds omgekeerd was en weg. Had ik misschien toch verwacht dat hij me naar huis zou hebben gebracht? Het was of ik nu zelf ontgoocheld was.
Jef Vlierens danste met een aschblond juffertje, rank en zeer bewegelijk. Af en toe zag ik zijn gezicht, het straalde. Na drie dansen kwam hij terug.
‘We gaan nu heen, niet?’ zei ik vriendelijk.
‘Best!’ zuchtte hij.
Als we buitenkwamen keek ik op mijn uurwerk, elf uur, reeds drie uren dat we binnen waren geweest. Maar wie liep er aan de overzijde der nauwe straat? Bedroog ik me niet?
‘Dat is Mark Vandenbosch die nog op ons kantoor heeft gewerkt,’ zei ik tegen Jef.
‘Is dat geen dichter of zoo iets?’
Het kwam in mijn gedacht te zeggen: ‘Het interesseert mij niet wat hij is,’ maar de woorden wilden me over de lippen niet.
Hoe vlug we gingen, Mark ging nog vlugger. Hij sloeg den hoek om en verdween. Dat heette wel toeval dat hij, juist op hetzelfde uur, als wij weer buitenkwamen, hier ook weer langs keerde. Of had hij soms op mij gewacht? Ik wist plots heel goed waar mijn hart zich bevond door de pijnlijke beweging die het maakte.
's Anderen daags, ik zag Mark Vandenbosch niet. Het duurde verscheidene dagen eer ik hem weer ontmoette. Herkende hij me, of herkende hij me niet? Hij zag er even veraf uit als altijd. Groette hij me, of groette hij me niet? Het kan me niet schelen, wilde ik voor de zooveelste maal bij mezelf herhalen, maar schielijk sprong een traan langs mijn gezicht