| |
| |
| |
[1940/6 en 7]
Zestig jaar na Rodenbach's dood
(1880-1940)
door André Demedts
Wij mogen niet beweren dat wij zestig jaar na Rodenbach's dood, veel dichter dan zijn tijdgenooten, tot zijn persoonlijkheid doorgedrongen zijn. Even vaag als zij het uitgeteekend hebben, staat zijn beeld voor onzen geest. Misschien achtten zijn bewonderaars hem te hoog en waren er van den anderen kant bedillers die hem onderschatten, zeker is het, dat zoowel de eenen als de anderen zijn trekken onwillekeurig vervalscht hebben om een Rodenbach naar hùn gelijkenis te laten zien. Is het er sedertdien wel veel op veranderd? De aanvoerder van de Blauwvoeterij is als Vlaamsche held blijven leven, maar als kunstenaar en mensch sinds lang ter ziele gegaan. De herinnering die wij aan hem bewaren is bedriegelijk, want zij laat slechts één zijde van zijn persoonlijkheid aan het licht treden. Nopens de andere, dragen wij een groot vooroordeel mede.
Zij die een halve eeuw geleden over Rodenbach spraken en schreven, hadden hem in levenden lijve gekend en waren te goed op de hoogte van zijn dagelijksch doen en laten, om te kunnen een beeld van hem ophangen dat een trouwe weergave van zijn wezen was. Nooit is het oordeel dat onze echte of valsche vrienden over ons vellen heelemaal rechtvaardig, want onbewust schenkt het hun voldoening dat wij voor grooter worden aangezien dan wij verdienen. Het is een eer de genegenheid of de vijandschap van een buitengewoon mensch opgewekt te hebben. Met Rodenbach moet dat meer dan met iemand anders het geval geweest zijn. Zijn uitzonderlijke begaafdheid, de stoute verwachtingen die hij liet ontkiemen, zoowel als het feit dat hij het Vlaamsche vuur aan- | |
| |
gestoken en aangewakkerd had en de eerste organisator en leider van een romantisch nationale jeugdbeweging werd, waren oorzaak dat een objectieve kijk op zijn persoonlijkheid onmogelijk was. Daar kwam nog bij dat het tragische lot, dat hem zoo vroeg liet sterven, den glans van onschendbaarheid die om hem viel, slechts lichtender kon maken.
Doorgaans wordt de beteekenis van een schrijver als mensch en kunstenaar maar juist gezien en gemeten door het tweede of derde geslacht dat hem opgevolgd heeft. De tijd laat de onbelangrijken in vergetelheid verzanden en doet de echte grooten naar voren komen. Om Rodenbach echter is zuivere koele klaarheid nooit mogelijk geweest. De leider werd verheerlijkt, de dichter verwaarloosd. Slechts enkele zielsverwanten poogden hem volledig te doorgronden en vonden een kennis van zijn geheele menschelijkheid niet te veel.
Welke intellectueelen hebben meer dan ‘De Zwane’ en ‘Vrede’, de stukken die bijna in elke bloemlezing voorkomen, van hem gelezen? Wie is er van op de hoogte dat Rodenbach de Groot-Nederlandsche kultuuropvatting huldigde en toch het West-Vlaamsche taalparticularisme verdedigde? Wie heeft in zijn inleiding tot ‘Gudrun’ met die zonderlinge opmerkingen kennis gemaakt waarin ‘de wonderknape van Vlaanderen’ zonder eenig critisch inzicht mannen als Vuylsteke, Hiel en De Coninck, de gelukkig vergeten rijmelaars uit den tijd van onze zelfoverschatting, op denzelfden voet met Gezelle stelt?
Daarentegen hebben wij allen zijn ‘Sneyssens’ hooren afdreunen, zijn ‘Blauwvoet’ zien klapwieken, zijn liederen van bezwering en strijd hooren schreeuwen en weergalmen en meteen de ontroering weer beleefd, die ons, jongens van veertien, vijftien jaar, overviel, toen wij den eersten keer van onze Vlaamschheid bewust werden en de liefde voor ons ‘heilig Vlaanderen’ in ons geboren werd. Wij hebben gepast en ongepast op Rodenbach een beroep weten doen om de macht van zijn schim in politieke geschillen te laten tusschenkomen. Zelfs hebben wij het beleefd, dat de studentenbeweging, die zijn gedachten het zuiverst diende, in zijn naam,
| |
| |
bevochten werd. Wordt Rodenbach ons niet onveranderlijk als de grondlegger van ons katholiek nationalisme voorgesteld, als een politieke bezieler veel meer dan als een schrijver, als een pionier op Vlaamsch gebied eerder dan als voortzetter van Conscience's romantiek? Waar het letterkundige terrein betreden wordt, is het om er op te wijzen dat de, jaren na Rodenbach's dood uitgedachte, politieke en volksche kunst bij hem haar oorsprong neemt en door zijn voorbeeld alleen reeds gerechtvaardigd wordt.
Hoe wereldwijs of verzuurd van ziel het leven sommigen onder ons ook moge gemaakt hebben, hoe luid ze mogen herhalen dat de tijd van de Blauwvoeterij voorbij is, waarom het te loochenen dat de echo's van Rodenbach's lied evenmin in hunne als in onze ziel kunnen uitsterven, zoolang als wij ons de zonen van een berooid en onmachtig volk moeten gevoelen? Uiterlijk geven enkelen dat niet meer toe. Met hun macht, hun gezag en hun geld hebben zij zich een meerderwaardigheidsgevoel veroverd. Maar vooralsnog maken zij een kleine minderheid uit, die door het strijdend Vlaanderen slechts als min of meer betrouwbaar wordt beschouwd.
Voor de overgroote meerderheid onzer volksgenooten, politieke kampers uit dorpen en kleine steden is Rodenbach dezelfde skald gebleven, die hij bij zijn afsterven voor zijn medestudenten geworden was. Zij hooren van hem gewagen als van het voorbeeld dat zij zelf na te streven hebben; eerbiedig luisteren zij naar de uitgalming van zijn regelmatig weerkeerende strijdgedichten, hartstochtelijk zingen zij een paar van zijn liederen op elke samenkomst mee. Zoo ver kennen zij hem. Al is kennen hier niet goed gekozen. Want de beteekenis van de woorden die zij in hun mond hebben, dringt niet tot hen door; de holle romantiek van het Blauwvoetlied ontsnapt hen ten volle en zelfs zou het hen ergeren er op gewezen te worden. Rodenbach is voor hen nooit een kunstenaar geweest; in hun geest bezit hij niet eens de trekken uit de geschiedenis, maar de faam van de legende. Hij is de vurige jongeling, die tegen zijn overheid in verzet durfde te komen, martelaar en verbitterde, in wien zij hun eigen zielsgesteltenis weerspiegelen, in wien zij zoodanig hun haat en liefde, hun
| |
| |
verachting en vrees ingeschapen hebben, dat hij een mythe geworden is.
Nochtans blijkt de mensch Rodenbach niet alleen voor hen een onbekende gebleven. Bij onze intellectueelen en kunstenaars is het hem niet beter vergaan. Omwille van zijn Vlaamsche bedrijvigheid staat hij bij sommigen boven alle critiek; veel anderen voelen zich echter weinig tot hem aangetrokken en laten vermoeden dat zij voor zijn luidruchtigheid en zijn negentiendeeuwsche rhetoriek slechts weerzin over hebben. Sedert de poëzie in ons land steeds meer irrationalistisch geworden is, vervreemdde zij verder van zijn gedachtenkunst en oordeelen er velen dat Rodenbach's werk alleen een politieke waarde bezit. Waarschijnlijk hebben zij het nooit dóórvoeld, misschien het nooit gelezen en gaan zij uitsluitend op een gevestigde vermaardheid voort. Wellicht zouden zij het liever beruchtheid heeten, want zij zijn maar al te geneigd om te wanen dat hun oordeel onherroepelijk is en op normen steunt die een volgend geslacht onaangetast zal laten.
Een hoogste ideaal voor de eenen, nauwelijks een kunstenaar voor de anderen, is Rodenbach voor allen een mythe geworden en een onbekende gebleven. Wij moeten die verdoezeling van zijn volledige persoonlijkheid wegwerken om tot de herontdekking van zijn ziel en van zijn kunst te kunnen komen. Wij willen Rodenbach als leider van de Blauwvoeterij niet verliezen, maar wij verlangen er naar ook met den mensch en dichter kennis te maken en na te gaan wat wij hem als dusdanig te danken hebben.
Om de kern van Rodenbach's wezen te kunnen benaderen, moeten wij rekening houden met den stempel, dien zijn opvoeding op hem geslagen heeft, met de invloeden van zijn omgeving en van de gedachtenstroomingen uit zijn tijd. Wij mogen hierbij niet vergeten dat Rodenbach amper vier en twintig jaar oud geworden was toen hij overleed en vooral niet dat veruit het grootste deel van zijn werk of geschreven was of reeds in zijn geest ontworpen werd, voor hij lang genoeg te Leuven was, om volledig van zichzelf bewust te worden.
Het heeft weinig nut nog eens uitvoerig te beschrijven
| |
| |
welke lucht hij in het college te Roeselare ingeademd had. Nog was er de herinnering aan een legendarischen Gezelle niet uitgewischt. Vlaanderen's groote zanger had een frisschen wind van natuurlijkheid en echtheid door de besloten kamers van dorre verstarring en levenloosheid laten waaien. Als een mensch, in de eenige schoone beteekenis van het woord, was hij er verschenen en had hij zijn werk gedaan. Omdat hij te menschelijk scheen werd hij verbannen. Maar een late glans van zijn vuur spookte nog overal rond, vonken van zijn gloed waren in zijn oud studenten blijven smeulen en zouden brand stichten op hun beurt.
Over Europa waren sedert de Fransche revolutie en het romantisme nieuwe tijden neergestreken. Een oude boom, die er vermolmd en verkankerd uitzag, schoot vol jonge loten, vol groen van een nog niet bedrogen hoop. Volkeren, enkele tientallen jaren geleden nog onder hun verdrukking ingedommeld, waren rechtgesprongen, hadden gevochten voor hun vrijheid en ze gewonnen; of waar hun strijd neergeslagen werd en in bloed gesmoord, was niettemin hun ziel wakker gebleven en het zaad voor een vrije toekomst uitgestrooid. Ook de Vlaamsche Vlamingen hadden een rilling door hun leden voelen loopen; zij hadden den nood van hun volk ingezien en zij droomden van een toekomst, die zij zich in hun romantische liefde voorstelden als een herstel van de grootheid uit de late middeleeuwen.
Liefde voor die oudheid, voor den glans van een eeuwenver-liggende beschaving, voor haar gedachtenwereld, haar mystiek en haar taal, was dat de groote krachtbron niet geweest die Gezelle gestuwd had? Zijn leerlingen hadden er allen van meegedeeld. Maar zij waren ook niet ongevoelig gebleven voor het idealisme van hun tijd, voor de gedachten van vrijheid en verlichting, die in Europa opgeld maakten. Het eene had zich met het andere versmolten tot een nieuwe eenheid, tot een zielsgesteltenis die wij in Verriest het schoonst belichaamd vinden.
Verriest hield van Rodenbach, Rodenbach hield van zijn leeraar. Hun liefde steunde op een zielsverwantschap, dat alleen mogelijk was waar het hart van den jongere voor den
| |
| |
oudere openstond. Uit hetgene er over Rodenbach's jongstudententijd bekend is, valt het genoegzaam op te maken dat Flamen eerst en Verriest daarna, hem volledig geleid hebben. Wat hem onvervangbaar eigen was, wilden en konden zij ook niet uitroeien, maar toch werd het door het opnemen van hun beïnvloeding gedeeltelijk verdrongen. In zijn studie over Verriest wijst De Pillecijn hier nadrukkelijk op en haalt hij het gedicht ‘Wanhoop’ aan, om te bewijzen dat Rodenbach hierin niet anders doet dan de opvattingen van zijn leeraar berijmen. Wij vinden er al de argumenten in terug, die Verriest zelf had aangewend om het verzet van zijn oversten tegen de Vlaamsche Beweging te ondervangen:
‘Mijn God, indien het werk der Geuzen lukken moet,
- wij weten door wiens schuld - indien die bonte stoet
verkochte schrijvelaars en gierge demokraten,
in wiens bezoedeld hand wij 't kampen moeten laten
voor 't lieve Vlaanderen, hun Vlaandren, 't monsterbeeld
uit hun Voltairegeest - hoe Vlaamsch, nietwaar? - geteeld,
met leugen en bedrog, in onze onteerde gouwen,
op 't puin van al dat Vlaamsch is, nog eens moeten bouwen,
verdelg ons, o mijn God! Dat bij dien bloedgen smaad,
bij deze laatste schande in Vlaanderens gelaat
gespogen, onder tomme en zode en grafgesteente,
ontstelle en siddere der vaderen gebeente
en schokke door den grond, dat de eerste berste, en wij
en Vlaandren, lijk het gaat en staat, verzwolgen zij,
en laas! verdwijne, na vier eeuwen dwang en schande,
nutteloozen kamp en rampen allerhande,
ontzenuwd, half vermoord reeds, ja, maar in zijn rouw
heldhaftig U, mijn God, en uwer Kerke trouw.’
De gedichten uit Rodenbach's laatste levensjaren toonen aan, dat hij toen reeds veel meer zichzelf geworden, van den geest die hier tot uiting komt, vervreemd was. Verriest heeft at erkend, schrijvende dat de dichter van ‘Gudrun’ misschien wel een Hegeliaan zou geworden zijn. Het is inderdaad niet onmogelijk dat de Duitsche wijsbegeerte hem zou geboeid
| |
| |
hebben, maar het is ook niet verwaten te veronderstellen dat zulks eveneens van korten duur zou geweest zijn en niet meer beteekend zou hebben, dan een der vele stadia die Rodenbach, als elk opgroeiend mensch, te doorschrijden had om ten slotte bij zichzelf te belanden. Dien eigenen laatsten vorm van zijn persoonlijkheid kunnen wij ons slechts voorstellen met min of meer groote waarschijnlijkheid. Zekerheden bezitten wij er niet over en kunnen wij ook niet verwerven.
Het eenige objectieve document dat wij over Rodenbach hebben - zijn werk en zijn aanteekeningen - is om deze eerste reden niet volledig te betrouwen. Er blijft nog een tweede over, die wij ook onder oogen moeten nemen. Letterkundig gezien is onze West-Vlaming geen alleenstaande verschijning en wordt er een dwaling begaan wanneer men de politieke kunst bij hem wil laten beginnen. Veeleer komt in ons land Conscience daarvoor in aanmerking. Verder zijn invloeden van Gezelle, vooral wat het taalgevoel en -gebruik betreft, onbetwistbar. Evenzeer heeft de studie der classieken en in de eerste plaats vn Homeros diepe sporen bij Rodenbach achtergelaten. Verschaeve haalt in het meesterlijke essay dat hij aan hem wijdde, één slaande voorbeeld uit de vele aan:
‘en tegen nek en hiel sloeg beurtlings
De ronde schilden lederen rand terwijl de mannen stapten.’
Deze beïnvloeding is echter nagenoeg ongevaarlijk. Alleen degenen die een machtig talent bezitten kunnen door de tijdelooze dichters bezield worden en zelf stand houden. Rodenbach was in het geval. Wel eenigszins anders schijnt het met zijn afhankelijkheid van de groote kunststrooming uit zijn tijd gesteld. In de wereldletterkunde gezien is onze Vlaming een late navolger van de Duitsche en Fransche romantiek. Zijn plan om de geschiedenis van Vlaanderen en van de menschheid in een reeks gewrochten uit te beelden, was vóór hem de lokkende droom van Lamartine geweest. Rodenbach werd zoo diep door de levensbeschouwing van de romantiek beroerd, omdat zij ten grooten deele met zijn eigen aard in overeenstemming was. In een zijner laatste gedichten, zijn
| |
| |
einde voorvoelende, heeft hij dat nog op een tragischen toon bewezen:
‘Ik moet er niet van weten, van die zuidsche vrouwenzielen,
die voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen,
te midden het ontbladeren van de boomen kneuteren gaan
dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de blaân.
Zijt gij het, die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling?
Zijt gij het, God verplette u, worm die mijner jeugd bezieling
verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roekloosheid
doch zier om zier, bestrijde ik u den geest, Noodlottigheid!
Gij die vandaag den hemel kuischt van vuiler dampen rotheid,
O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u vurige godheid!
Mijn zonnig land... mijn verten... mijn jong leven... Kameraad,
nicht raisonieren... weer u scherp en eind als een soldaat!’
Wanneer wij alle toevalligheden uit Rodenbach's persoonlijkheid verwijderd hebben, blijven er enkele wezenlijke trekken over, die hij zelf in zijn bekenden brief voor Verriest heeft aangestipt. Het luidt daarin: ‘Mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid’. - ‘Nooit en kan ik mijnen geest dwingen bij iets te blijven en hij zweeft zoo dikwijls van 't eene naar 't andere, beelden scheppende, en dwalende verre, verre van den boek’. - Ik beminne wel wat groot en edel en schoon is...’ - ‘Ik bemin... in de onstoffelijke wereld Orde, Waarheid en Vrede’ - ‘Maar dat en bemint geheel mijne ziele niet, of beter, zij hangt daar lijk door twee krachten vastgegrepen, de eene wilt ze naar boven en spreekt uwe stemme, de andere woest en blind, vergeet en doet geweld naar onder waar het slijk ligt’. - ‘O, waarschijnlijk is het omdat ik mij altijd zoo aleene gevoeld hebbe, dat een grooter deel mijner ziel aldaar is gekeerd, en vandaar waarschijnlijk die wilde liefde voor Vlaanderen en al wat hem aangaat.’
Rodenbach wordt er niet kleiner door waar hij met zijn echte menschelijke gedaante verschijnt, want hij bezit alle
| |
| |
kenmerken van den adel en de uitverkiezing. Alleen degenen die zich der menschen alleen-zijn bewustworden, zijn in staat het leven in zijn diepte te peilen en in zijn uitgestrektheid te doorgronden. Rodenbach's eenzaamheid is het zekerste teeken van zijn meer waard zijn dan zijn omgeving. Uit dat aanvoelen van een leegte om hem heen en van dat onvoldane onbepaalde tekort, dat zijn geest van 't een naar 't ander dwalen doet, groeit zijn nood aan waarheid, aan liefde en aan zelfbevestiging door dichten en strijden.
‘Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel;
ter Waarheid wille ik steeds met al mijn krachten,
ter Waarheid, bron van balsemende vrede.’
‘Men is een jongling wild en vrij
een trotsche ziel; men kan
misprijzen, en hetgeen men meest
is liefde. Maar onzaglik leeft
zij onder 't koel bescheid;
te groot om zich te storten, zij
gereed te lijden en zich zelf
te loochenen, tot eens zou
verschijnen - is zij mooglik, maar! -
Rodenbach behoorde niet tot degenen die den weg kiezen die hun gewezen wordt. Hij zou in mensch en wereld een eigen inzicht verwerven. Moest het daarom noodwendig zoo eindigen dat hij zich in een trotsch individualisme van alle groepen en gemeenschappen zou afgewend hebben? Een ontwikkeling in die richting is niet ondenkbaar en lag ten andere in de gedachten van zijn tijd. De zelfverheerljking van de Tachtigers was niet toevallig: zij hing reeds tientallen
| |
| |
jaren in de lucht. Zelfs is er een verrassende overeenstemming tusschen Kloos' en Rodenbach's aesthetica. Uit de ‘Nieuwere Literatuurgeschiedenis’ van den eerste lichten we enkele zinnetjes, die we dan door het bekende vers met de kunstbelijdenis van den Vlaming laten volgen:
‘Kunst van schrijven toch is geen kunst slechts van woorden, netjes gerangschikt en uitgezocht ook. Neen, de kunst van schrijven, de waarachtige kunst van schrijven, is in de eerste plaats een kunst van dingen, van werkelijk bestaande, wezenlijke dingen, die door den kunstenaar zijn gezien en gevoeld.’ - ‘Ja! streeft er naar te zeggen, gewetensvol, datgene wat gij te zeggen hebt!’ - ‘Dàn eerst als men zoo precies zijn ziel geeft, en al wat daarin viel, dan eerst is men een waarachtig kunstenaar.’
En Rodenbach:
beheersche Waarheid, in het vroedend voorhoofd
gerust en kalm gedregen, Dicht en Zang.
Geen valsche zuchten en geen valsche tranen
geen mom op 't aangezicht des noorschen Zangers,
geen nietig speeltuig van uw ziel gemaakt
dat lacht of jankt daar men de wrange draait;
maar lijk gij 't leven in u leven voelt
en rond u, dwingt het in een lied te leven,
o Zanger, echt en trouw gelijk een kind!’
Rodenbach had een vrij hart. Tot in zijn onderwerpen toe komt dat tot uiting. Volwassen naar den geest, zou hij niet nagelaten hebben zwart zwart en onrecht onrecht te heeten zonder aanzien des persoons. In een zijner laatste gedichten ‘op het album van wijlend Jongvrouw Pauline Willems, J.F. Willems dochter’, schrijft dezelfde Harold van de enkele weken jongere Maria-liederen, over de Vlaamsche herleving het volgende:
‘Hewel wat was kan zijn, en wat geweest is kan herworden.
Nog leeft wel 't apenras van wie uw stemme tegenmorden,
| |
| |
Nog leeft diezelfde domkop van een Staat, en item leeft
een bisschop die ons banvloekt als hij slecht genoenmaald heeft.’
Rodenbach is een idealist, die steeds het schoonste en beste verheerlijken moet. Dit houdt verband met zijn liefde voor het grootsche en machtige. Slechts zelden hebben wij in onze letterkunde een schrijver mogen begroeten, die zoo uitsluitend op het wezenlijke en zoo weinig op de bijkomstigheden der dingen den nadruk legde. Zijn vorschende blik dringt steeds tot den kern der werkelijkheid door en ziet het leven in zijn eeuwige verschijning. Rodenbach had afkeer van wat slechts franje en versiering leek. Wat hij wilde was het groote op een groote manier. Daarom moest hij de beteekenis van ons verleden opschroeven en er in matelooze bewondering tegenover staan, daarom hield hij van dien romantischen toon, die ons thans onecht toeschijnt, maar voor hem, in het gezicht van het doel dat hij zich stelde, vol en waarachtig klonk. Anders zou hij hem niet hebben geduld. Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat Rodenbach in zijn later leven wanneer de eenvoud van de wijsheid zou gekomen zijn, wanneer hij zou kunnen bewonderen hebben zonder te brallen en lachen zonder te schimpen, hij zijn geweld vanzelf zou laten bedaren hebben. Maar de ruime blik, het weidsche schouwen en de grootsche botsing van gedachte en gevoel zouden immer zijn kenmerken gebleven zijn.
De schrijver Rodenbach verschilt weinig van den mensch. Als kunstenaar is hij een knaap met een geniale begaafdheid geweest. Zijn mogelijkheden waren grooter dan die van Perk, maar of hij in een lang leven Perk's beheersching geleerd zou hebben, mag niet zoo grif verzekerd worden. Zijn Gudrundrama is zeer ongelijk van waarde en bevat naast schitterende fragmenten sommige deelen die belachelijk aandoen. Slechts enkele gave gedichten heeft hij ons nagelaten; ze verdienen hun plaats in een bloemlezing, die het beste werk der Tachtigers en van Van Langendonck brengen zou. Zoo schoon als Gezelle's zielezangen zijn ze niet. Zij zijn de schaarsche stukken gesmolten en gelouterd ijzer, die uit een mijnlaag erts gewonnen werden. Om hun epische kracht, hun gedachten- | |
| |
weelde en hun felle schoonheid van uitdrukking, zullen zij Rodenbach, bij sommigen toch anders dan in het licht van de legende laten leven.
Daarom is het ons te doen geweest: met een zuivere en zuiverende liefde door te dringen tot de ziel van Vlaanderen's Blauwvoet en in hem den edelen Mensch te verheerlijken die hij was, niet het spiegelbeeld van ons zelf of de onbekende van ons vooroordeel, maar de dichter en kamper, die steeds het groote boven de laagheid en den strijd boven het vergelijk verkoos.
5 April 1940.
|
|