Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1940
(1940)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Nederlandsch proza
| |
[pagina 390]
| |
of ander groot vraagstuk is, heeft niet veel van hem begrepen. Hij behandelt een geval, maar hij denkt op wat er achter alle verhalen ligt: de raadselachtigheid van het doel en de doelloosheid des levens. Geboeid door de avonturen van zijn helden, meegesleept door de waarachtigheid en de menschelijkkheid van hun gedragingen, wordt men allengerhand tot in den kern van het werk gebracht. Dan verdwijnen de woorden en de daden van de personen, het toevallige verzwindt, het wezenlijke komt naar voren, staat er scherp en onontkoombaar afgelijnd. Toen Shakespeare de wederwaardigheden van Hamlet ten tooneele voerde, poogde hij niet zoo zeer ons in te lichten over den strijd en de twijfels van den Prins van Denemarken, als hij ‘de noodzakelijkheid van 's mensschen uiteindelijke nederlaag’ - het woord is van Du Perron - bewijzen wilde. In de groote kunst zijn de spelende personen slechts symbolen, haar onderwerp is het leven zelf. Omdat wij die eigenschap bij Walschap waarnemen, heeten wij hem groot. Hij schrijft geen stijlwerk. Van Schendel, om nu één onder de meesters te noemen, doet dat vaak. Dan bereikt hij een woordschoon en een gaafheid van taal, die onnavolgbaar lijken, doch wie niet door den glans van een gevestigde faam verblind is, wenscht er een heftiger klop van bloed en eeuwigheid in. Walschap is zoo heelemaal anders. Het woord heeft voor hem een geringe, dikwijls te ongeachte beteekenis en zelfs komt het ons voor, dat het karakter en de daden van zijn personen hem onverschilliger dan vroeger laten en dat zijn diepste begaan zijn van geest en ziel, steeds meer op het leven is gericht. Wie met aandacht ‘Het Kind’ leest, letterkundig den minst belangrijken van de twee romans waaraan deze bespreking gewijd is, ervaart vrij spoedig wat wij hier bedoelen. Walschap verhaalt in dit werk den levensopgang van Henriken, een figuur, die redelijker wijze gesproken niet waard is, dat er veel aandacht aan wordt besteed. Feitelijk is hij in alles zoo gewoon dat hij slechts in een vergroote mate het banaal menschelijke doet: zijn pleegouders om den tuin leiden, scharrelen met vrouwen, kans en onkans hebben, doch boven alles dien speurzin bezitten die hem door alle moei- | |
[pagina 391]
| |
lijkheden heenslaat en rijk doet worden. Henriken blijkt te zeer met allerlei geneugten gezegend om veel met metaphysische beschouwingen bezig te zijn. Als de tijd zou komen dat die problemen toch voor hem oprijzen, keert hij naar zijn geboortedorp terug en beoefent daar ‘zonder nutteloos gehunker de genoegens der geringe dingen des eenvoudigen levens’. Walschap besluit: ‘Almachtige eeuwige aarde, sedert millioenen jaren scharrelt de mensch wat over u rond, vult den hemel of ledigt hem naar zijn behoeften en loopt nooit zoo ver of is u nabij en heft zich nooit zoo hoog of valt op u neder, aangetrokken tot de plek van zijn nest...’ ‘Want alles komt terecht, volgens Henriken in uwen schoot, volgens Bernard in het eeuwige leven.’ Wat de schrijver beweert, lijkt hierop neer te komen: het heeft geen belang wat de menschen doen. Elk volge den aandrang van zijn natuur. Degenen die aan geen eeuwigheid gelooven, vinden bij de aarde rust; de anderen zullen den vrede aan genen kant van den dood moeten verbeiden. Ten overstaan van God komt het toch eender uit. Hij is zoo groot dat wij voor Hem zijn wat de mieren voor ons beteekenen: onze zonden en misdaden lijken zoo pietluttig en dwaas, dat wij er beminnelijk om worden. Schijnt het besluit van ‘Het Kind’ dan te zijn, aangezien dit onze verhouding tegenover de Godheid is, komt het er niet veel op aan wat wij hier doen en laten, in ‘Houtekiet’ eindigt de hoofdpersoon er mee een te worden met ‘die oneindigheid waarin onvatbaar voor woorden en geslachten, dat fijne raadsel zweeft, waarvoor het sterven van Iphigénie hem aandachtig gemaakt had en dat ons allen boeien blijft in dit aardsche leven’. Een vraagstuk dat beantwoord scheen is weer gesteld, een gesloten ring opnieuw geopend. ‘Ergens op een plekje heide, sinds eeuwen onaangeroerd, begint het leven als voor de eerste maal op aarde.’ Houtekiet is als natuurmensch het meest vitale type uit onze letterkunde. Hij leeft zonder plannen, bedenkingen of berouw. Zijn hartstochten gehoorzamend als een kind, is hij een brok natuur, levend, levenwekkend, levenopbouwend om hem heen. Waar eens een wildernis lag, ontstaat er door hem een dorp. De | |
[pagina 392]
| |
eerste bewoners zijn buiten de wet gestelden en heidenen, die aan niets dan hun vrijheid meer gehecht zijn. Maar eens dat de mensch zich op de aarde vastgezet en dat hij het onbezorgde zwerven opgegeven heeft, begint de eene band na de andere hem te omknellen. Houtekiet wordt kerkebouwer, trouwt voor den pastoor en komt er zelfs toe naar de mis te gaan. Dat hebben de vrouwen hem aangedaan, of beter dat volgde uit zijn liefde voor de ééne uitverkorene, die zooveel van hem hield, dat zij op een keer dat hij weggegaan was, op haar knieën over den vloer rondkroop om een stukje van zijn afgeknipten nagel te vinden en te kussen. Voor zij stierf verkondigde zij hem de ziel van het boek: durf te leven; alleen degene, die zich van alles losrukt om zijn geluk te volgen, zal de echte vrijheid kennen. God zal wien zoo bemint, barmhartig zijn. In ‘Houtekiet’ is er aldus een stijgende en een dalende lijn. Naarmate de bloei van Deps, het nieuwe dorp toeneemt, slinkt de levenskrachtige kommerloosheid van zijn stichter. Het epos van een groeiende macht wordt aangevuld door de tragiek van Houtekiet's steeds onrustiger wordende ziel. Ook hij poogt aan zijn noodlot te ontkomen; twee jaar lang gaat hij opnieuw door den vreemde dolen, maar dan houdt zijn hart het niet meer uit en drijft zijn liefde hem naar Deps en zijn leed en zijn zorg terug. Onbewust leven kan geen mensch. Vroeg of laat staat het geheim voor zijn ziel. Hij kan het niet verkennen en het niet achterhalen of het hem vijandig of vriendschappelijk gezind is, maar het blijft daar en hoe ongewild ook, beheerscht het ten slotte al zijn daden. Ongetwijfeld is ‘Houtekiet’ een zeer rauw, soms uitdagend boek. Walschap heeft altijd een zwaren nadruk op de zinnelijkheid van den mensch geleid; opvallender dan ooit, komt dat hier naar voren. Het eerste deel van den roman zweemt naar een onbegrensde verheerlijking van een louter dierlijk bestaan; stilaan echter wordt er door de verwikkeling een geestelijke draad gevlochten. Aan het einde staat het leven van de ziel zelfs volledig op den voorgrond. Uit dat gebied stamt de vraag, die op de laatste bladzijde van het boek door Houtekiet bepeinsd wordt. Zij wijzigt de stelling, | |
[pagina 393]
| |
die in ‘Het Kind’ vooropgezet werd, want zij sluit in dat er niemand op de wereld zorgeloos alleen het heden beleven kan. In ‘Houtekiet’ is Walschap er het best in geslaagd om zijn gedachten gestalte te geven. Houtekiet is een onvergetelijk karakter. Iphigénie, Pastoor Apostolis, Kennedie staan er met scherpe, zuivere trekken als in hout gekorven. En wat een vondsten in het verhaal zelf, wat een woeste en drieste wildheid gaat er hier met de smartelijkste verteedering vereenigd! In onze moderne literatuur is ons geen tweede schrijver bekend, die over zulk een oergeweldige scheppingskracht beschikt. Zij overrompelt en sleurt hem mee; zij laat hem zelfs niet den tijd om rustig en beheerscht een hoofdstuk af te werken. Soms midden in een zin begint zij te drijven en te jagen en dan struikelen de woorden over elkander, schijnen zij in een onstuitbare haast uitgegulpt te worden, zoodat er sommige ontbreken en een heele passage een indruk van onduidelijkheid en slordigheid laat. Walschap heeft het gebrek van zijn grootste gave nog niet weggenomen: zijn kracht heeft hij nog niet tot de rust van de beheersching kunnen dwingen. Wat hij zegt is ruig en grof, hard en wreed, gevaarlijk en verlokkelijk, maar doorgaans is het schoon als het leven zelf.
15 Februari 1940. |
|